Dit is geschied op basis van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Trb. 1981, 188, laatst gewijzigd in 2004 (Trb. 2004, 300), in werking getreden op 1 februari 2010 (Trb. 2010, 8).
HR, 24-11-2020, nr. 19/02298
ECLI:NL:HR:2020:1870
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
19/02298
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1870, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:879
ECLI:NL:PHR:2020:879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1870
ECLI:NL:HR:2020:1367, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2020; (Cassatie, Beschikking)
ECLI:NL:HR:2020:1272, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:707
ECLI:NL:PHR:2020:707, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1272
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0372
SR-Updates.nl 2020-0281
Uitspraak 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave van onder klaagster (rechtspersoon) ter uitvoering van rechtshulpverzoek van Verenigde Staten inbeslaggenomen goederen en vastgelegde gegevens. Rb heeft in samenhangende art. 552p.2 (oud) Sv procedure verlof verleend inbeslaggenomen goederen en gegevens te doen overdragen aan bevoegde autoriteiten van Verenigde Staten, terwijl Rb in onderhavige art. 552a Sv procedure klaagschrift ongegrond heeft verklaard. Verwerping in raadkamer gevoerde verweren m.b.t. rechtsmacht en dubbele strafbaarheid. Beslag heeft plaatsgevonden n.a.v. rechtshulpverzoek en er is sprake van 2 verschillende procedures, namelijk (i) verlofprocedure a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv en (ii) procedure n.a.v. klaagschrift a.b.i. art. 552a.1 Sv. Namens klaagster in raadkamer aangevoerde houdt in dat klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond moet worden verklaard omdat in eerder ex art. 552p (oud) Sv gevoerde procedure verkeerde beslissingen zijn genomen en beslaglegging onrechtmatig moet worden geacht, omdat: (i) beslaglegging plaatsvond ter uitvoering van verzoek tot rechtshulp van VS, terwijl “wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag” voor dat verzoek ontbrak, nu VS ter zake geen rechtsmacht hadden en geen sprake was van verdragsrechtelijk vereiste dubbele strafbaarheid en (ii) OM heeft geweigerd rechtshulpverzoek en “andere documenten die ten grondslag liggen aan zoeking en inbeslagneming” te verstrekken aan klaagster, zodat niet kan worden getoetst of doorzoeking en inbeslagneming in het licht van rechtshulpverzoek en toepasselijke verdragen rechtmatig waren. Oordeel Rb komt hierop neer dat klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat gevoerd verweer louter kwesties betreft waarover al beslissing is genomen in de in art. 552p (oud) Sv bedoelde procedure, zodat Rb daarover in onderhavige procedure niet tot ander oordeel kan komen. Dat oordeel getuigt onder destijds geldend recht niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2020:1367(tussenbeschikking raadkamer HR na rolbeslissing i.h.k.v. beklag ex art. 552a Sv) en ECLI:NL:HR:2020:1272 (rolbeslissing i.h.k.v. beklag ex art. 552a Sv). Samenhang met ECLI:NL:HR:2020:987 (beschikking i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv) en ECLI:NL:HR:2020:134 (rolbeslissing i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02298 B
Datum 24 november 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018, nummer RK 18/967, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [plaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij rolbeslissing van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1272, heeft de rolraadsheer van de Hoge Raad beslist op een door het openbaar ministerie ingediend verzoek tot geheimhouding van bepaalde stukken.
Bij tussenbeschikking van 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1367, heeft de in artikel 21 en 22 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad enkele verzoeken van het openbaar ministerie betreffende een vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep afgewezen.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft op 6 oktober 2020 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De procesgang bij de rechtbank
2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.1. In het bijzonder is het volgende van belang.
2.2
Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika zijn onder de klaagster goederen in beslag genomen en gegevens vastgelegd.De klaagster heeft op 19 april 2018 een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv ingediend en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen goederen en vastgelegde gegevens verzocht.De rechtbank heeft op 10 oktober 2018 - na een met toepassing van artikel 23 lid 6 Sv met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster gevoerde procedure - op grond van artikel 552p (oud) Sv verlof verleend de inbeslaggenomen goederen en vastgelegde gegevens te doen overdragen aan de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten, onder het gebruikelijke voorbehoud van artikel 552p lid 3 (oud) Sv.De rechtbank heeft vervolgens het op grond van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en het beklag bij beschikking van 17 december 2018 - onder verwijzing naar de beslissing die de rechtbank heeft genomen in de op grond van artikel 552p (oud) Sv gevoerde procedure - ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.1
De cassatiemiddelen komen op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. In de kern wordt geklaagd dat de rechtbank daarbij ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de in de raadkamer gevoerde verweren. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsman van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de cassatiemiddelen van belang, in:
“1. [klaagster] is in de eerste plaats van mening dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht hebben in deze zaak.
(...)
3. [klaagster], of de personen aan boord van het schip, zijn nooit in de territoriale wateren van de Verenigde Staten geweest.
4. [klaagster] heeft een bemanning geleverd voor een schip dat heeft gevaren tussen China en Canada; daarbij is het nooit in de territoriale wateren geweest van de Verenigde Staten.
(...)
9. Artikel 6 van het verdrag van 12 juni 1981 tussen NL en de VS handelt over de verzoeken tot huiszoeking en in beslagneming.
10. Het artikel 6 schrijft het volgende voor: “de Aangezochte Staat geeft gevolg aan verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming overeenkomstig zijn wetten en gebruiken, indien op het desbetreffende feit krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen een vrijheidsstraf is gesteld van meer dan een jaar of indien daarop een kortere vrijheidsstraf is gesteld, dat feit is vermeld in de Bijlage bij dit verdrag”.
(...)
12. Naar de mening van Klager is er in dit geval geen sprake van een strafbaar handelen dat in beide Staten strafbaar is.
13. Dit geldt temeer omdat om überhaupt te spreken van een strafbaar handelen er sprake moet zijn van rechtsmacht.
(...)
15. Dit leidt tot de conclusie dat er in casu geen sprake is van een strafbaar handelen, en dat brengt met zich mee dat de huiszoeking en de daarbij in beslag genomen zaken onrechtmatig is. Onrechtmatig omdat daarvoor een wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag ontbreekt.
(...)
17. Het Openbaar Ministerie heeft geen enkel relevant stuk afgegeven in deze zaak. Het weigert het Rechtshulpverzoek - de belangrijkste kenbron - te verstrekken aan Klager, en andere documenten die ten grondslag liggen aan de zoeking en inbeslagneming.
18. Op geen enkele wijze kan het OM daarom haar ingenomen stelling onderbouwen dat er wél rechtsmacht is en dat daarmee de zoeking en inbeslagneming rechtmatig zou zijn.
19. Ook de rechtbank dient te toetsen of een doorzoeking en inbeslagneming rechtmatig is, en of er überhaupt rechtsmacht is.
20. Dat valt nu niet te toetsen, en Klager heeft in ieder geval grote twijfels of datgene wat wordt verzocht in overeenstemming is met hetgeen in het rechtshulp verzoek is verzocht.
21. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het proces verbaal van de Officier van Justitie dat het gaat om de periode van 25 maart tot en met 30 mei 2017.
22. Uit het Proces verbaal van inbeslagneming blijkt echter dat voor wat betreft de Digitale stukken er een periode in beslag is genomen van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017. Dat betekent concreet dat er veel meer in beslag is genomen dan dat er in het rechtshulpverzoek kennelijk staat.
23. Klager verzoekt andermaal om de onderliggende stukken van dit dossier, opdat het tenminste kan toetsen:
- of er een verdenking bestaat jegens [klaagster], en zo ja, of er voldoende grond bestaat voor die verdenking (bijvoorbeeld door te bezien of hetgeen in het rechtshulpverzoek staat vermeld ook met feitelijk materiaal wordt onderbouwd; of er sprake is van dubbele strafbaarheid;
- of er voor de vermeende strafbare feiten rechtsmacht bestaat;
- of er eigenlijk wel in beslag is genomen wat (door de VS) is verzocht, en dus niet meer dan dat. Alles wat dus “meer” in beslag genomen voorwerp dan dat in het verzoek staat vermeld, zou dus al buiten het rechtshulp verzoek vallen, en de in beslag neming daarvan zou dan ook onrechtmatig zijn.
Verder kan:
- een nadere onderbouwing plaatsvinden omtrent de vraag of er sprake is van rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de zaken.
- beoordeeld worden of het rechtshulpverzoek voldoet aan de vereisten zoals deze worden gesteld onder artikel 13 van het verdrag (waarin onder andere in staat wat in het Rechtshulpverzoek moet staan: het onderwerp en de aard van het onderzoek (onderdeel b), een beschrijving van de verlangde gegevens (onderdeel c), en het doel waartoe de gegevens worden verlangt (onderdeel d).
(...).
26. Voor zover uw rechtbank dit specifieke verzoek afwijst, is naar de mening van Klager het standpunt dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig zijn.
(...)
Mitsdien verzoekt Klager:
(...)
Voorts Primair:
- het klaagschrift gegrond te verklaren;
(...)
- voor alle in beslag genomen zaken een last tot terug gave te verstrekken (...).”
3.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt verder in:
“De rechter deelt mee -zakelijk weergegeven-:
Door klager is op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend. (...) In het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek vanuit de VS zijn goederen in beslag genomen. Door de rechtbank is op 10 oktober 2018 in een procedure ex art. 552p Sv beslist dat deze goederen aan de VS kunnen worden overgedragen waartegen door klager cassatie is ingesteld. Gelet hierop merk ik op dat ik geen appel-instantie ben.”
3.2.3
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Door klager is op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend.
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Dit is een marginale toetsing.
(...)
Klager is in zijn overgelegde pleitnota en ook mondeling ingegaan op de volgens hem onjuiste beslissing genomen in het kader van de procedure ex art. 552p Sv. Zoals vermeld heeft de klager cassatie ingesteld zodat reeds daarom de in het kader van de procedure ex art. 552p Sv aangevoerde argumenten geen bespreking behoeven.
De rechtbank merkt op dat in art. 552p lid 4 Sv expliciet verwezen wordt naar art. 552a Sv. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dezelfde maatstaf van toepassing is in beide procedures. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat in het kader van art. 552p Sv het verzoek van de officier van justitie is getoetst aan voormelde maatstaf. Omdat de maatstaf als hiervoor genoemd al door de rechtbank in acht is genomen en er op basis van die maatstaf een beslissing is genomen, zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.”
3.3
In het onderhavige geval heeft de inbeslagneming plaatsgevonden naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en is sprake van twee verschillende procedures, namelijk (i) een verlofprocedure zoals bedoeld in artikel 552p lid 2 (oud) Sv en (ii) een procedure naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a lid 1 Sv.
3.4
Het namens de klaagster in raadkamer aangevoerde houdt in de kern in dat het klaagschrift op grond van artikel 552a Sv gegrond moet worden verklaard omdat in de eerder op grond van artikel 552p (oud) Sv gevoerde procedure verkeerde beslissingen zijn genomen en de beslaglegging onrechtmatig moet worden geacht omdat:(i) de beslaglegging plaatsvond ter uitvoering van een verzoek tot rechtshulp van de Verenigde Staten, terwijl een “wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag” voor dat verzoek ontbrak, nu de Verenigde Staten ter zake geen rechtsmacht hadden en geen sprake was van de verdragsrechtelijk vereiste dubbele strafbaarheiden(ii) het openbaar ministerie heeft geweigerd het rechtshulpverzoek en “andere documenten die ten grondslag liggen aan de zoeking en inbeslagneming” te verstrekken aan de klaagster, zodat niet kan worden getoetst of de doorzoeking en inbeslagneming in het licht van het rechtshulpverzoek en de toepasselijke verdragen rechtmatig waren.
3.5
Het oordeel van de rechtbank komt in de kern hierop neer dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat het gevoerde verweer louter kwesties betreft waarover al een beslissing is genomen in de in artikel 552p (oud) Sv bedoelde procedure, zodat de rechtbank daarover in de onderhavige procedure niet tot een ander oordeel kan komen.Dat oordeel getuigt onder het destijds geldende recht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.6
De cassatiemiddelen falen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2020.
Conclusie 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen beslag dat is gelegd n.a.v. een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse autoriteiten, art. 552a Sv. Naar het oordeel van de AG dient het cassatieberoep te worden verworpen omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat in de samenhangende verlofprocedure ex art. 552p (oud) Sv verlof is verleend om het inbeslaggenomene over te dragen aan de Amerikaanse autoriteiten. Zolang deze verlofbeslissing niet is vernietigd, is de rechtmatigheid van het beslag en het belang van strafvordering dat zich verzet tegen teruggave gegeven. Vervolg op ECLI:NL:HR:2020:1272 en ECLI:NL:HR:2020:1367. Samenhang met 19/02297.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02298 B
Zitting 6 oktober 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep en het procesverloop
1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De bevoegde justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben een internationaal rechtshulpverzoek aan Nederland gedaan en verzocht om assistentie bij een strafrechtelijk onderzoek.1.Ter uitvoering van dat verzoek zijn op 5 april 2018 onder de klaagster op grond van art. 94 Sv goederen in beslag genomen en gegevens vastgelegd. De klaagster heeft in dat verband op 19 april 2018 een klaagschrift op de voet van art. 552a Sv ingediend bij de rechtbank Midden- Nederland en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen zaken en vastgelegde gegevens verzocht. Dit klaagschrift is door de rechtbank op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en bij beschikking van 17 december 2018 heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard.
1.2.
Namens de klaagster is tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld en mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Er bestaat samenhang met de zaak onder nr. 19/02297. Door de rechtbank Midden-Nederland is op 10 oktober 2018 in een procedure ex art. 552p (oud) Sv verlof verleend de in beslag genomen stukken te doen overdragen aan de bevoegde autoriteiten van de VS. Deze procedure is met toepassing van art. 23 lid 6 Sv in beslotenheid en in afwezigheid van de klaagster gevoerd. Toen de klaagster op een gegeven moment op de hoogte is gekomen van het dictum van deze beslissing, heeft de klaagster hiertegen op 23 november 2018 beroep in cassatie ingesteld. In deze samenhangende zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 20202.het cassatieberoep van de klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het te vroeg is ingesteld.3.De beschikking van de rechtbank d.d. 10 oktober 2018 is dus nog niet onherroepelijk.
1.4.
Tot slot moet nog worden opgemerkt dat voorafgaand aan deze conclusie door mij op 23 juni 2020 een rolconclusie4.is genomen en door de rolraadsheer van de Hoge Raad op 10 juli 2020 een rolbeslissing5.is gegeven over een aantal verzoeken van het openbaar ministerie omtrent het verstrekken van stukken aan de klaagster in deze cassatieprocedure. Ditzelfde is geschied in de hiervoor genoemde samenhangende verlofzaak, waarin mijn ambtgenoot Hofstee heeft geconcludeerd.6.Daarnaast is namens het openbaar ministerie onder meer verzocht het onderhavig cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te behandelen en ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken. De in art. 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad heeft in dat verband in een tussenbeschikking van 8 september 20207.deze verzoeken afgewezen en de zaak naar de rolzitting verwezen teneinde mij in de gelegenheid te stellen mij over de cassatiemiddelen uit te laten. Dat zal ik in deze conclusie doen.
2. Het oordeel van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft onder meer als volgt op het klaagschrift beslist:
‘’Het klaagschrift is gericht tegen (het voortduren van) de inbeslagneming en (daarmee kennelijk tevens) tegen het uitblijven van een last tot teruggave van het inbeslaggenomene aan klager.
De rechtbank heeft kennis genomen van het dictum van de beslissing van de meervoudige raadkamer van deze rechtbank naar aanleiding van de vordering tot verlof ex art. 552p, tweede lid Sv van 10 oktober 2018, van voornoemd klaagschrift en de schriftelijke verklaring (met bijlagen) van de officier van justitie A.M. Dingley d.d. 15 november 2018. (…)Overwegingen
De raadsman van klager heeft in raadkamer allereerst betoogd dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht in deze zaak hebben. De VS kan daarom ook niet met succes een beroep doen op het Verdrag van 12 juni 1983. [klaagster] is bovendien nooit in de territoriale wateren van de VS geweest.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een strafbaar handelen dat in beide landen strafbaar is. De kernbron voor het vermeend strafbaar handelen en de grondslag van de zoeking en de inbeslagneming (te weten het rechtshulpverzoek en andere relevante documenten/ correspondentie) is niet vrijgegeven. Indien de rechtbank het verzoek om dit te kunnen toetsen, afwijst, is klager van mening dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig is.
Doordat de 552p Sv-procedure is gevoerd, die procedure in strijd is gevoerd met de wet (552p Sv en 23 Sv), de beginselen van behoorlijke procesorde (hoor en wederhoor) en op grond van een onjuist gehanteerde maatstaf, is klager geen eerlijke en evenwichtige procedure gegeven. Het doorkruist bovendien een eerlijke procedure in deze zaak zodat sprake is van een onherstelbare schending van het recht op een fair trial ex art. 6 EVRM.
Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard en alle in beslag genomen zaken dienen te worden geretourneerd.
Deze in beslag genomen zaken betreft privacy- en bedrijfsgevoelige informatie die niets van doen heeft met de zeereis van het zeeschip [A] , aldus de raadsman.De officier van justitie heeft zich verzet tegen een aanhouding van de zaak teneinde de officier van justitie te gelasten onder meer het rechtshulpverzoek te verstrekken en deze stukken te kunnen toetsen. De officier van justitie heeft zich ook verzet tegen teruggave van de in beslag genomen goederen.
Volgens de officier van justitie is er sprake van jurisdictie van de VS in deze zaak en is het rechtshulpverzoek gebaseerd op een Verdrag, - het Verdrag aangaande Wederzijdse Rechtshulp tussen de VS en Nederland (2004). Voorts heeft de officier van justitie betoogd dat er sprake is van dubbele strafbaarheid. Het verzoek was voor inwilliging vatbaar; het OM heeft dan ook de plicht om de in beslaggenomen goederen aan de verzoekende autoriteiten in de VS over te dragen. Het geheim houden van stukken is in deze zaak mogelijk. Dit belang is boven het belang van verdachte gesteld. In de art. 552p Sv-procedure is gesteld waarom de VS de geheimhouding van stukken wil en dit is toegestaan door de meervoudige raadkamer. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat thans de art. 552p Sv-procedure en hetgeen daaromtrent is aangevoerd, niet relevant is. Het betreft nu enkel de beoordeling van het klaagschrift op grond van artikel 552a Sv, en dit is een summiere/ marginale toets.
Maatstaf is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Daarbij is in dit geval van belang dat het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in de strafzaak.
Het OM is -anders dan de raadsman- van oordeel dat privacy-, bedrijfsgevoelige informatie en het mogelijk commercieel nadeel voor klager geen criteria zijn of goederen in beslag genomen kunnen worden. Er is in deze zaak een belang van strafvordering aanwezig, zodat het klaagschrift voor zowel het fysieke als het digitale beslag ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de vele fysieke documenten en digitale data die in beslag zijn genomen, kan van de opsporing niet worden gevraagd om te beoordelen welke inbeslaggenomen zaken kunnen worden teruggegeven, aldus de officier van justitie.In het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek vanuit de VS zijn goederen in beslag genomen.
Door de rechtbank is op 10 oktober 2018 in een procedure ex art. 552p Sv beslist dat deze goederen aan de VS kunnen worden overgedragen. Door klager is cassatie ingesteld tegen deze beslissing.
Door klager is op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend.
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Dit is een marginale toetsing. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Klager is in zijn overgelegde pleitnota en ook mondeling ingegaan op de volgens hem onjuiste beslissing genomen in het kader van de procedure ex art. 552p Sv. Zoals vermeld heeft de klager cassatie ingesteld zodat reeds daarom de in het kader van de procedure ex art. 552p Sv aangevoerde argumenten geen bespreking behoeven.
Het klaagschrift in het kader van de onderhavige procedure is ingekomen op 19 april 2018. Op het klaagschrift in het kader van de procedure ex art. 552p Sv is op 10 oktober 2018 een beschikking gekomen waartegen op 23 november 2018 cassatie is ingesteld.
Alhoewel er materieel gezien in de onderhavige procedure sprake lijkt te zijn van een hoger beroep zal de rechtbank klager niet niet-ontvankelijk verklaren gelet op de hiervoor genoemde data.
De rechtbank merkt op dat in art. 552p lid 4 Sv expliciet verwezen wordt naar art. 552a Sv. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dezelfde maatstaf van toepassing is in beide procedures. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat in het kader van art. 552p Sv het verzoek van de officier van justitie is getoetst aan voormelde maatstaf.
Omdat de maatstaf als hiervoor genoemd al door de rechtbank in acht is genomen en er op basis van die maatstaf een beslissing is genomen, zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.’’
3. De middelen
3.1.
Het eerste en tweede middel klagen erover dat de rechtbank het klaagschrift niet ‘inhoudelijk’ heeft beoordeeld door de ongegrondverklaring enkel te baseren op de verlofbeschikking ex art. 552p Sv, terwijl de klaagster in de daaraan voorafgaande procedure niet is gehoord. Daardoor is volgens de steller van de middelen niet gerespondeerd op de namens klaagster aangevoerde argumenten en verweren zodat de beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
3.2.
Het derde middel klaagt er in dat verband in het bijzonder over dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het verweer dat de VS geen rechtsmacht heeft en om die reden de doorzoeking en inbeslagneming onrechtmatig is. Doordat geen inhoudelijk oordeel is gegeven, heeft de klaagster bij geen enkele instantie effectief kunnen klagen omtrent de (on)rechtmatigheid van de zoeking en inbeslagneming. Bij de behandeling van een 552a Sv zaak dient de rechtbank zich volgens de steller van het middel ervan te vergewissen dat de zoeking en inbeslagneming – ter uitvoering van een rechtshulpverzoek – rechtmatig plaatsvindt.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv met betrekking tot een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag terwijl nagenoeg tegelijkertijd met betrekking tot hetzelfde beslag een verlofprocedure ex art. 552p (oud) Sv heeft plaatsgevonden. In die verlofprocedure is de klaagster niet betrokken, omdat de rechtbank ervan heeft afgezien de klaagster op te roepen en de vordering van de officier van op grond van artikel 552p (oud) Sv in een zogenaamde geheime procedure in afwezigheid van de klaagster heeft behandeld (art. 22 lid 2 en 23 lid 6 Sv).
4.2.
De rechtbank heeft in de onderhavige art. 552a Sv-beklagzaak vastgesteld dat in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek vanuit de VS goederen in beslag zijn genomen en dat door de rechtbank op 10 oktober 2018 – kennelijk met betrekking tot het hele beslag – daartoe verlof is verleend.
4.3.
De gegrondheid van een klacht op grond van art. 552a Sv wordt getoetst aan het strafvorderlijk belang, dat mede het belang omvat dat de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in een buitenlands strafrechtelijk onderzoek waarop een rechtshulpverzoek aan Nederland betrekking heeft. Met het voortduren van het beslag is daarmee ook een belang van strafvordering in de zin van art. 94 Sv gediend.8.Het is dan ook vaste jurisprudentie dat het beklag op de voet van art. 552a Sv ongegrond moet worden verklaard als de rechtbank het in art. 552p Sv bedoelde verlof verleent.9.Het belang van de strafvordering dat zich tegen teruggave verzet, is dan gelegen in de voldoening aan het rechtshulpverzoek.10.
4.4.
Zoals mijn voormalig ambtgenoot Knigge eerder heeft betoogd, vormen in het geval van de uitvoering van een rechtshulpverzoek de vraag of het belang van strafvordering zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen verzet en de vraag of het in art. 552p (oud) Sv bedoelde verlof moet worden verleend twee kanten van dezelfde medaille.11.Het bedoelde verlof impliceert, nu aan rechtshulpverzoeken zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, dat de officier van justitie niet alleen bevoegd, maar ook gehouden is de hem ter beschikking gestelde stukken van overtuiging en gegevensdragers over te dragen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Daarin ligt het strafvorderlijk belang dat zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene c.q. de klaagster verzet. Daarmee is, indien verlof is verleend ingevolge art 552p (oud) Sv, een ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift tot mislukken gedoemd. Datzelfde geldt voor hetgeen in onderhavige zaak is aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het beslag, namelijk de door de raadsman opgeworpen vraag of sprake was van rechtsmacht. Ook dit aspect wordt immers getoetst in de verlofprocedure ex art. 552p (oud) Sv.12.
4.5.
Wat er ook zij van de verdere overwegingen van de rechtbank, het oordeel dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard is hoe dan ook juist. De middelen stuiten daarop af, waarbij ik ten overvloede opmerk dat deze er ten onrechte vanuit gaan dat art. 6 EVRM en de art. 358 en 359 Sv (uos) onverkort van toepassing zijn op de onderhavige beklagprocedure.
4.6.
Dat de klaagster, zoals de steller van het middel aanvoert, niet in de gelegenheid is gesteld zich te voegen in de verlofprocedure maakt dat niet anders. Dat is immers inherent aan een verlofprocedure die, zoals in dit geval, vertrouwelijk is gevoerd en waarbij de verlofrechter ambtshalve toets of er (wezenlijke) bezwaren zijn tegen de verlofverlening. Aan het voorgaande doet ook niet af dat de beschikking inzake de verlofprocedure (nog) niet onherroepelijk is geworden.13.Het gevolg geven aan een verlofbeschikking voordat deze onherroepelijk is geworden strookt immers met internationaalrechtelijke verplichtingen (zie ook art. 552k (oud) Sv).14.Een en ander zou slechts anders zijn wanneer de verlofbeschikking is of wordt vernietigd, hetgeen thans (nog) niet het geval is.
4.7.
Tot slot merk ik op dat ik op grond van het vorenstaande wellicht ook tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep zou kunnen concluderen vanwege een gebrek aan belang. Zover wil ik echter niet gaan aangezien de verlofbeschikking, anders dan bijvoorbeeld in HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:227 het geval was, nog niet onherroepelijk is geworden.
4.8.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
5. Conclusie
5.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
ECLI:NL:HR:2020:987.
Ten overvloede en onder verwijzing naar mijn eerder genomen rolconclusie d.d. 23 juni 2020 in deze zaak merk ik op dat het cassatieberoep in deze zaak wel ontvankelijk is, ECLI:NL:PHR:2020:707, onder 3.
ECLI:NL:PHR:2020:707.
ECLI:NL:HR:2020:1272.
HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134 en rolconclusie AG Hofstee d.d. 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1177.
ECLI:NL:HR:2020:1367.
HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:385.
Conclusie AG Knigge voor HR 8 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2016:86, onder 7.3. Zie ook voetnoot 24 in de rolconclusie in de samenhangende zaak van AG Hofstee, ECLI:NL:PHR:2019:1177, onder 36.
Dat geldt ook voor het geval waarin de inbeslagneming niet op grond van een rechtshulpverzoek is geschied, maar de afgifte van de voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten wel ter voldoening aan een dergelijk verzoek wordt gedaan.
Conclusie AG Knigge d.d. 3 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2435 en conclusie AG Knigge voor HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4301, NJ 2010/563, onder 5. Zie ook conclusie AG Knigge voor HR 27 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BT8757, NJ 2012/218, onder 5.11: hij meent dat de 552p en 552a Sv beslissing in wezen één en dezelfde beslissing zijn.
De vraag of het rechtshulpverzoek kon worden gebaseerd op het hier door de raadsman genoemde Verdrag van 12 juni 1983 en/of dat sprake is van een strijd met wettelijk voorschrift wordt in de verlofprocedure getoetst gelet op art. 552k (oud) Sv. Vlg. ook HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580 voor het toepasselijke toetsingskader.
Het daartegen ingesteld cassatieberoep is immers door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat deze te vroeg was ingesteld, dat betekent dat op een later moment alsnog cassatie openstaat en in zoverre op dit moment niet van onherroepelijkheid kan worden gesproken.
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096.
Uitspraak 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Tussenbeschikking raadkamer HR na rolbeslissing. Beklag ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave van onder klaagster (rechtspersoon) ter uitvoering van rechtshulpverzoek van Verenigde Staten inbeslaggenomen zaken en vastgestelde gegevens. 1. Verzoek OM om cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van klaagster en haar raadsman te behandelen en ervan af te zien door HR te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken. 2. Verzoek klaagster tot afwijzing verzoeken OM. Ad 1. en 2. Mede gelet op de in deze zaak door rolraadsheer genomen beslissing m.b.t. processtukken (ECLI:NL:HR:2020:1272) is niet gebleken van noodzaak tot geven van bevel tot behandeling met gesloten deuren o.g.v. een van de in art. 22.2 (2e volzin) Sv gegeven omstandigheden. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat openbaarheid het belang van goede rechtspleging ernstig zou schaden a.b.i. art. 22.2 (3e volzin) Sv. Evenmin is aannemelijk dat belang van onderzoek ernstig wordt geschaad door oproeping van klaagster en haar raadsman a.b.i. art. 23.6 Sv. Verzoek van OM om ervan af te zien door HR te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, stuit af op art. 24.1 Sv. Het voorgaande brengt met zich dat verzoeken van raadsman (van klaagster) worden toegewezen. HR stelt AG in de gelegenheid zich uit te laten over voorgestelde cassatiemiddelen. Volgt afwijzing van verzoeken van OM en verwijzing van zaak naar rolzitting. Vervolg op ECLI:NL:HR:2020:1272 (rolbeslissing i.h.k.v. beklag ex art. 552a Sv), HR:2020:987 (beschikking i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv) en ECLI:NL:HR:2020:134 (rolbeslissing i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02298 B
Datum 8 september 2020
TUSSENBESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2018, nummer RK 18/967, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster.
Bij brief van 9 augustus 2019 heeft de advocaat-generaal bij het ressortsparket namens het openbaar ministerie het verzoek gedaan tot - kort gezegd - vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep.
Bij brief van 19 september 2019 heeft de raadsman van de klaagster, A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, het verzoek gedaan tot afwijzing van het namens het openbaar ministerie gedane verzoek.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft op 23 juni 2020 een rolconclusie genomen. Deze rolconclusie strekt onder meer ertoe dat de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie in handen stelt van de in artikel 21 en 22 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, dat deze de klaagster ontvangt in het cassatieberoep, dit cassatieberoep in het openbaar behandelt en de beslissing daarop in het openbaar uitspreekt.
Bij rolbeslissing van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1272 heeft de rolraadsheer van de Hoge Raad bepaald dat:
- het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep wordt toegewezen voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek bedoelde processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv zijn toegezonden;
- het verzoek van de raadsman van de klaagster wordt toegewezen, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt, en dat het verzoek voor het overige wordt afgewezen;
- het verzoek van het openbaar ministerie in handen wordt gesteld van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad.
2. De beschikking van de rechtbank
2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 2.1. In het bijzonder is van belang dat ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika onder de klaagster goederen in beslag zijn genomen en gegevens zijn vastgelegd.
2.2
De klaagster heeft op 19 april 2018 een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv ingediend en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen zaken en vastgelegde gegevens verzocht. De rechtbank heeft dit klaagschrift op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en het beklag bij beschikking van 17 december 2018 ongegrond verklaard. Namens de klaagster is tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3. Verzoeken betreffende de behandeling van het cassatieberoep en de uitspraak
3.1
Namens het openbaar ministerie is onder meer verzocht het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te behandelen en ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken.
3.2
Namens de klaagster is verzocht deze verzoeken van het openbaar ministerie af te wijzen.
4. Juridisch kader
De volgende wettelijke bepalingen zijn van toepassing.
- Artikel 552a lid 7 Sv:
“7. De behandeling van het klaagschrift of het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.”
- Artikel 22 lid 2 Sv:
“2. Indien behandeling in het openbaar is voorgeschreven, kan de raadkamer gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.”
“2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. (...)
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
- Artikel 24 lid 1 Sv:
“1. De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed. Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt zij in het openbaar uitgesproken.”
5. Beoordeling
5.1
Wat betreft het verzoek het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te behandelen is - mede gelet op de in deze zaak door de rolraadsheer genomen, onder 1 vermelde beslissing met betrekking tot de processtukken - niet gebleken van een noodzaak tot het geven van een bevel tot behandeling met gesloten deuren op grond van een van de in artikel 22 lid 2, tweede volzin, Sv gegeven omstandigheden. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden als bedoeld in artikel 22 lid 2, derde volzin, Sv. Evenmin is aannemelijk dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door de oproeping van de klaagster en haar raadsman als bedoeld in artikel 23 lid 6 Sv. De Hoge Raad zal het verzoek van het openbaar ministerie daarom in zoverre afwijzen.
5.2
Het verzoek van het openbaar ministerie om ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, stuit af op het bepaalde in artikel 24 lid 1 Sv. De Hoge Raad zal het verzoek van het openbaar ministerie dus ook in zoverre afwijzen.
5.3
Het voorgaande brengt met zich dat de onder 3.2 genoemde verzoeken van de raadsman worden toegewezen.
5.4
De advocaat-generaal heeft zich nog niet uitgelaten over de voorgestelde cassatiemiddelen. De Hoge Raad zal haar daartoe in de gelegenheid stellen. Met het oog daarop zal de zaak naar de rolzitting worden verwezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst de verzoeken van het openbaar ministerie om de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te doen plaatsvinden en ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, af;
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 september 2020.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2020.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Rolbeslissing. Tweede Enkelvoudige kamer HR. Verzoek OM aan rolraadsheer om vertrouwelijke behandeling van door klaagster ingesteld cassatieberoep tegen beschikking Rb n.a.v. ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave van onder klaagster inbeslaggenomen zaken en vastgestelde gegevens ter uitvoering van rechtshulpverzoek van Verenigde Staten. Art. 23.5 en 23.6 Sv. 1. Verzoeken OM strekkende tot behandeling van cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van klaagster en haar raadsman. 2. Verzoek OM m.b.t. alle ex art. 434.1 Sv aan HR toegezonden stukken. 3. Verzoek OM m.b.t. in cassatieprocedure opgemaakte en nog op te maken stukken. 4. Verzoek klaagster tot verstrekken processtukken en afwijzing verzoek OM. Ad 1. Gelet op hetgeen in rolbeslissing ECLI:NL:HR:2020:134 is overwogen zal rolraadsheer geen beslissing nemen op deze deelverzoeken maar deze verzoeken in handen stellen van in art. 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van HR, die deze verzoeken kan beoordelen. Ad 2. en 4. Rolraadsheer stelt (gelet op brief van AG bij ressortsparket) vast dat t.a.v. ‘p-v van bevindingen betreffende geheimhouders van 24-4-2018’ geen beslissing meer nodig is. T.a.v. overige stukken is (mede gelet op nauwe verwevenheid van onderhavige zaak met hiervoor genoemde zaak en daarin door rolraadsheer genomen beslissing) voldoende aannemelijk geworden dat in dit stadium van procedure belang van onderzoek ernstig wordt geschaad indien deze aan (raadsman van) klaagster worden verstrekt. Rolraadsheer zal verzoek OM tot geheimhouding daarom ook in onderhavige zaak in zoverre toewijzen, hetgeen met zich brengt dat verzoek van klaagster in zoverre zal worden afgewezen. Ad 3. en 4. Wat betreft tot nu toe in cassatieprocedure opgemaakte stukken, waaronder (rol)CAG en onderhavige rolbeslissing, is niet aannemelijk dat belang van onderzoek ernstig wordt geschaad indien stukken aan (raadsman van) klaagster worden verstrekt. Rolraadsheer zal daarom in zoverre verzoek van raadsman van klaagster tot verstrekking van processtukken toewijzen, v.zv. deze stukken niet reeds aan raadsman van klaagster zijn verstrekt. Wat betreft verzoek tot geheimhouding van in cassatieprocedure nog op te maken stukken a.b.i. in brief van OM zal rolraadsheer thans nog geen beslissing nemen maar per geval beoordelen of zich geval voordoet dat, gelet op art. 23.6 Sv, moet worden afgezien van verstrekking van deze stukken aan raadsman van klaagster. Volgt toewijzing verzoek OM m.b.t. alle aan HR toegezonden stukken en toewijzing verzoek klaagster m.b.t. in cassatieprocedure opgemaakte stukken. Verzoekschrift wordt in handen gesteld van (raad)kamer van HR. Vervolg op ECLI:NL:HR:2020:134 (rolbeslissing i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv) en HR:2020:987 (beschikking i.h.k.v. verlof a.b.i. art. 552p.2 (oud) Sv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02298 B
Datum 10 juli 2020
ROLBESLISSING
op een bij brief van 9 augustus 2019 namens het openbaar ministerie gedaan verzoek van de advocaat-generaal bij het ressortsparket tot - kort gezegd - vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep, gedaan in de zaak van
[de klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster,
en op een bij brief van 19 september 2019 - ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 20 september 2019 - gedaan verzoek van de raadsman van de klaagster tot het verstrekken van de processtukken aan de raadsman van de klaagster en tot een afwijzing van het namens het openbaar ministerie gedane verzoek.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de rolraadsheer van de Hoge Raad, heeft de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken op 23 juni 2020 een rolconclusie genomen over de bovengenoemde verzoeken. Deze rolconclusie strekt ertoe dat:
- de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie inwilligt voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek aangeduide processtukken zullen worden verstrekt, met uitzondering van het ‘Proces‑verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ en de in cassatie opgemaakte stukken;
- de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van de raadsman van de klaagster toewijst, wat betreft het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ en de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt, en het verzoek voor het overige afwijst;
- de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie voor zover het verzoek inhoudt de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar, in handen stelt van de in de artikelen 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die tevens belast is met het nemen van een beslissing over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
- de meervoudige (raad)kamer van de Hoge Raad de klaagster ontvangt in het cassatieberoep, en dit cassatieberoep - met inachtneming van de voorgaande beperkingen - in het openbaar behandelt en de beslissing daarop in het openbaar uitspreekt.
De raadsman van de klaagster heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 2.1. In het bijzonder is van belang dat ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika onder de klaagster goederen in beslag zijn genomen en gegevens zijn vastgelegd.
2.2
De klaagster heeft op 19 april 2018 een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen zaken en vastgelegde gegevens verzocht. De rechtbank heeft dit klaagschrift op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en het beklag bij beschikking van 17 december 2018 ongegrond verklaard. Namens de klaagster is tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3. Verzoeken betreffende het (niet) verstrekken van (afschriften van) processtukken en de behandeling en de uitspraak
3.1.1
Namens het openbaar ministerie is bij brief van 9 augustus 2019 verzocht niet tot verstrekking aan de raadsman van de klaagster over te gaan van de in de brief van 9 augustus 2019 genoemde processtukken. Het gaat hierbij in de eerste plaats om - kort gezegd - alle aan de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv toegezonden stukken. Als argument voor geheimhouding wordt aangevoerd dat de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten te kennen hebben gegeven dat, ook in dit stadium van de procedure, een niet-vertrouwelijke behandeling het belang van het onderzoek ernstig zal schaden.De advocaat-generaal bij het ressortsparket heeft in reactie op de rolconclusie van 23 juni 2020 van de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken bij brief van 29 juni 2020 - ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 juli 2020 - laten weten dat het verzoek tot geheimhouding van de genoemde processtukken wordt ingetrokken voor zover betrekking hebbend op het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’, nu dit proces-verbaal al aan de raadsman blijkt te zijn verstrekt.
3.1.2
Het verzoek van het openbaar ministerie heeft in de tweede plaats betrekking op de “in de cassatieprocedure opgemaakte en nog op te maken stukken, waaronder (delen van) conclusies, genomen door het parket bij de Hoge Raad, en (tussen/rol)beschikkingen/uitspraken van de Hoge Raad indien en voor zover dit in strijd zou zijn met de door de Amerikaanse autoriteiten verzochte vertrouwelijkheid”.
3.1.3
Namens het openbaar ministerie is ten slotte verzocht de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te doen plaatsvinden en ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken.
3.1.4
Namens de klaagster is verzocht de bovengenoemde deelverzoeken van het openbaar ministerie af te wijzen en aan de raadsman van de klaagster een afschrift van alle processtukken te verstrekken.
3.2.1
In de eerder bij de Hoge Raad aanhangige zaak van de klaagster over het door de rechtbank verleende verlof als bedoeld in artikel 552p lid 2 (oud) Sv om ter uitvoering van genoemd rechtshulpverzoek, de inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens te doen overdragen aan de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, hebben het openbaar ministerie en de raadsman van de klaagster gelijkluidende verzoeken ingediend.
3.2.2
De rolraadsheer van de Hoge Raad heeft in die zaak bij rolbeslissing van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134, bepaald dat:
- het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep wordt toegewezen voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv zijn toegezonden;
- het verzoek van de raadsman van de klaagster wordt toegewezen, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt;
- het verzoek van het openbaar ministerie in handen wordt gesteld van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die kan oordelen over de verzochte behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar.
3.2.3
De raadkamer van de Hoge Raad heeft vervolgens bij beschikking van 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:987, het beroep niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat voor de klaagster nog geen cassatieberoep openstond en het cassatieberoep dus te vroeg was ingesteld. De Hoge Raad heeft het verzoek van het openbaar ministerie ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, afgewezen.
4. Juridisch kader
Het toepasselijk juridisch kader is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 6. In het bijzonder kan worden gewezen op de volgende bepaling:
“5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
5. Beoordeling
5.1
Gelet op hetgeen in de rolbeslissing van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134, onder 5.3 en 5.4 is overwogen zal de rolraadsheer geen beslissing nemen op de onder 3.1.3 genoemde deelverzoeken, maar deze verzoeken in handen stellen van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die deze verzoeken kan beoordelen.
5.2
Mede gelet op artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden staan de onder 3.1.1 en 3.1.2 genoemde verzoeken ter beoordeling van de rolraadsheer.
5.3
Wat betreft het verzoek tot geheimhouding van de stukken die op de voet van artikel 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden, stelt de rolraadsheer gelet op de onder 3.1.1 vermelde brief van de advocaat-generaal bij het ressortsparket vast dat ten aanzien van het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ geen beslissing meer nodig is. Ten aanzien van de overige stukken is - mede gelet op de nauwe verwevenheid van de onderhavige zaak met de onder 3.2.1 genoemde zaak en de daarin door de rolraadsheer genomen, onder 3.2.2 vermelde beslissing - voldoende aannemelijk geworden dat in dit stadium van de procedure het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien deze aan de (raadsman van de) klaagster worden verstrekt. De rolraadsheer zal het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding daarom ook in de onderhavige zaak in zoverre toewijzen, hetgeen met zich brengt dat het onder 3.1.4 genoemde verzoek in zoverre zal worden afgewezen.
5.4
Wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, waaronder de rolconclusie van de advocaat-generaal en de onderhavige rolbeslissing, is niet aannemelijk dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien de stukken aan de (raadsman van de) klaagster worden verstrekt. De rolraadsheer zal daarom in zoverre het verzoek van de raadsman van de klaagster tot verstrekking van de processtukken toewijzen, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt.
5.5
Wat betreft het verzoek tot geheimhouding van de in de cassatieprocedure nog op te maken stukken, zoals bedoeld in de bovengenoemde brief van het openbaar ministerie, zal de rolraadsheer thans nog geen beslissing nemen maar per geval beoordelen of zich het geval voordoet dat, gelet op artikel 23 lid 6 Sv, moet worden afgezien van de verstrekking van deze stukken aan de raadsman van de klaagster.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep toe voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek bedoelde processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv zijn toegezonden;
- wijst het verzoek van de raadsman van de klaagster toe, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt en wijst het verzoek van de raadsman voor het overige af;
- bepaalt dat het verzoekschrift in handen wordt gesteld van de in de artikelen 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad.
Deze rolbeslissing is gegeven door de raadsheer A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Rolconclusie AG n.a.v. het verzoek van het openbaar ministerie om het cassatieberoep van de klaagster in een beklagprocecdure als bedoeld in art. 552a Sv n.a.v. de uitvoering van een rechtshulpverzoek vertrouwelijk te behandelen. De rolconclusie gaat in dat verband nader in op het juridisch kader bij de beoordeling van dergelijke verzoeken en het verschil onder het oude en nieuwe recht. Geconcludeerd wordt dat het deelverzoek van het openbaar ministerie om bepaalde processtukken aan de klaagster te onthouden deels moet worden toegewezen en de overige verzoeken afgewezen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02298 B
Zitting 23 juni 2020
ROLCONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 17 december 2019 het klaagschrift van de klaagster op de voet van art. 552a Sv ongegrond verklaard.
1.2.
Het gaat in deze zaak om de inbeslagneming van fysieke documenten en de vastlegging van gegevens onder de klaagster naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse autoriteiten op basis van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken.1.
1.3.
Klaagster heeft op 9 januari 2019 cassatieberoep ingesteld tegen de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank en mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, heeft op 19 juni 2019 een cassatieschriftuur ingediend.
1.4.
Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, aan de rolraadsheer van de Hoge Raad schriftelijk verzocht om vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep. Dit verzoek omvat de deelverzoeken om (i) aan de klaagster en haar raadsman geen afschriften van de in het verzoek omschreven processtukken te verstrekken; (ii) de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te doen plaatsvinden; en (iii) ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken.
1.5.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/02297. In die zaak is door [klaagster] op 23 november 2018 cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland naar aanleiding van de vordering tot verlof ex art. 552p (oud) Sv tot afgifte van de in de vordering genoemde in beslag genomen goederen aan de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika. Ook in deze zaak heeft het openbaar ministerie een verzoek tot vertrouwelijke behandeling gedaan, identiek aan het verzoek vermeld onder 1.4. Beide verzoeken zijn opgenomen in één brief gedateerd 9 augustus 2019 en hebben betrekking op onderhavige zaak en de samenhangende zaak.
1.6.
In de samenhangende zaak is reeds door mijn ambtgenoot Hofstee een rolconclusie genomen en heeft de rolraadsheer bij de Hoge Raad een rolbeslissing genomen op het verzoek tot vertrouwelijke behandeling voor zover het de samenhangende zaak. Door de rolrechter is echter niet beslist op de verzoeken van het openbaar ministerie voor zover deze betrekking hebben op de onderhavige zaak. Daarop ziet deze rolconclusie.
1.7.
De raadsman heeft in de samenhangende zaak wel reeds gereageerd op de verzoeken van het openbaar ministerie, ook voor zover die zich uitstrekken tot de onderhavige zaak.2.De reactie van de raadsman strekt ertoe dat (a) het verzoek van het openbaar ministerie zal worden afgewezen, (b) aan de raadsman een afschrift van de processtukken wordt verstrekt, (c) de behandeling van het cassatieberoep niet zal geschieden met gesloten deuren en (d) de uitspraak van de beschikking(en) in het openbaar plaatsvindt.
2. Procesverloop
2.1.
Voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van het openbaar ministerie en de raadsman van belang en redelijkerwijs niet als vertrouwelijk te beschouwen, komt uit de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken het volgende procesverloop naar voren, waarbij voor een goed begrip waar nodig ook zal worden weergegeven wat er in de samenhangende zaak is gebeurd:
(i) De bevoegde justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika hebben bij internationaal rechtshulpverzoek verzocht om assistentie bij een strafrechtelijk onderzoek. Ter uitvoering van dat verzoek zijn op 5 april 2018 onder de klaagster goederen in beslag genomen en gegevens vastgelegd.
(ii) Op 14 juni 2018 heeft de officier van justitie met betrekking tot deze inbeslaggenomen goederen en gegevens een vordering tot verlof op de voet van art. 552p (oud) Sv gedaan, teneinde deze te kunnen overdragen aan de Amerikaanse autoriteiten.
(iii) De klaagster is daarvan op de hoogte gekomen door een oproeping voor de raadkamerbehandeling, die later is ingetrokken. De rechtbank heeft de vordering tot verlof in afwezigheid van de klaagster behandeld en op 10 oktober 2018 verlof verleend.
(iv) Op 19 april 2018 heeft de klaagster een klaagschrift zoals bedoeld in art. 552a Sv ingediend en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen zaken verzocht. De rechtbank heeft dit klaagschrift op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en bij beschikking van 17 december 2018 het beklag ongegrond verklaard.
(v) Tegen deze beschikking heeft de klaagster op 9 januari 2019 cassatieberoep ingesteld.
(vi) Op 9 augustus 2019 is ter griffie van de Hoge Raad een brief van het Openbaar Ministerie ontvangen met daarin het in randnummer 1.4. genoemde verzoek, dat zich uitstrekt tot zowel de onderhavige zaak als de samenhangende zaak met betrekking tot de verlofprocedure.
(vii) Namens de griffier van de Hoge Raad is dit verzoek op 6 september 2019 in de samenhangende zaak aan de raadsman van de belanghebbende toegezonden. In het begeleidend schrijven is de raadsman een termijn van twee weken geboden om opmerkingen te maken over het verzoek tot geheimhouding. Aangekondigd is tevens dat de rolraadsheer een schriftelijke rolbeslissing zal nemen over het verzoek tot geheimhouding, maar dat eerst namens de procureur-generaal een (rol)conclusie over dat verzoek zal worden genomen en het openbaar ministerie en de raadsman de gelegenheid zal worden gegeven om op deze (rol)conclusie te reageren.
(viii) Bij brief van 19 september 2019, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 20 september 2019, heeft de raadsman op het verzoek tot geheimhouding van het openbaar ministerie gereageerd op de wijze als in randnummer 1.7. vermeld. Deze reactie strekt zich, zoals gezegd, uit tot zowel de verzoeken in de samenhangende als de onderhavige zaak.
(ix) Op 28 januari 20203.heeft de Hoge Raad in de samenhangende zaak een rolbeslissing genomen waarbij de rolraadsheer kort gezegd heeft bepaald dat het verzoek van het openbaar ministerie in die zaak wordt toegewezen voor zover het ertoe strekt dat aan de belanghebbende en haar raadsman niet de processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434, eerste lid, Sv zijn toegezonden. De rolraadsheer heeft het verzoek van de raadsman toegewezen, voor zover het betreft het verstrekken van de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken en voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de belanghebbende zijn verstrekt. Tot slot heeft de rolraadsheer beslist dat het verzoek van het openbaar ministerie tot besloten behandeling in handen wordt gesteld van de in de artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad.
(x) Op 2 juni 20204.heeft de in art. 21 en 22 Sv bedoelde raadkamer van de Hoge Raad in de samenhangende zaak de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep omdat dit prematuur is ingesteld. Daardoor is de Hoge Raad er niet aan toegekomen te beslissen op het verzoek de behandeling van het beroep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster te doen plaatsvinden. Wel heeft de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie de beschikking niet in het openbaar uit te spreken, afgewezen, nu gelet op inhoud van die uitspraak geen sprake is van het geval waarin het belang van het onderzoek door het doen van uitspraak in het openbaar ernstig wordt geschaad.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Alvorens op de in de inleiding genoemde verzoeken nader in te gaan, zal ik in navolging van mijn ambtgenoot Hofstee5.ook in deze zaak kort de vraag bespreken of de klaagster kan worden ontvangen in haar cassatieberoep. Indien de meervoudige (raad)kamer van de Hoge Raad namelijk van oordeel is dat de klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, bestaat er geen belang meer bij een beslissing op het verzoek van het openbaar ministerie tot behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en staat geen onderzoeksbelang eraan in de weg een eventuele niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep in het openbaar uit te spreken.6.
3.2.
In het dossier bevindt zich een akte rechtsmiddel die vermeldt dat de raadsman op 31 december 2018 cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 17 december 2018. In het dossier bevindt zich ook nog een tweede akte rechtsmiddel, die inhoudt dat de raadsman op 9 januari 2019 ter griffie is verschenen om cassatieberoep in te stellen. Aan deze akte is een e-mail met bijlage van de raadsman gehecht, gedateerd 21 januari 2019, waarin de raadsman het volgende verklaart. Eerder heeft de raadsman op 31 december 2018 cassatieberoep ingesteld, maar toen was de bestreden beschikking nog niet aan de klaagster betekend. Die betekening geschiedde op 7 januari 2019. Vanwege de vrees prematuur cassatieberoep te hebben ingesteld, is de raadsman op 9 januari 2019 opnieuw ter griffie verschenen om cassatieberoep in te stellen. Toen werd geweigerd een tweede akte op te maken. Kennelijk is naar aanleiding van de e-mail met bijlage van de raadsman van 21 januari 2019 alsnog een akte opgemaakt, inhoudende dat de raadsman op 9 januari 2019 cassatieberoep heeft ingesteld. Ik merk daarbij op dat uit het dossier blijkt dat de betekening van de beschikking inderdaad op 7 januari 2019 heeft plaatsgevonden. De klaagster heeft dus tijdig cassatieberoep ingesteld en is ontvankelijk in haar beroep.
3.3.
Ook indien er geen tweede akte zou zijn opgemaakt zou de klaagster, anders dan de raadsman vreesde, ontvankelijk zijn geweest in haar cassatieberoep. De Hoge Raad maakt er namelijk er in de regel geen punt van als ná de beschikking maar vóór de betekening (of toezending) daarvan cassatieberoep wordt ingesteld, ook al is dat strikt genomen dus vóór aanvang van de beroepstermijn.7.
4. De verzoeken van het OM betreffende de verstrekking van (afschriften) van processtukken
4.1.
Namens het openbaar ministerie is verzocht niet over te gaan tot verstrekking aan de raadsman van de klaagster van de in de brief van 9 augustus 2019 genoemde processtukken. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de volgende door het openbaar ministerie in zijn brief omschreven stukken die aan de Hoge Raad op de voet van artikel 434, eerste lid, Sv zijn toegezonden:
(i) Rechtshulpverzoek in Engelse en Nederlandse taal van 30 oktober 2017 met Lurisnummer [001] ;
(ii) E-mail bericht van 4 oktober 2018 met daarbij als opmerking ‘’Betreft verzoek om geheimhouding’’;
(iii) Beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, ex art. 552p Sv verlof van 10 oktober 2019 met als opmerking ‘’De raadsman heeft van deze beschikking slechts kop en staart gekregen, niet het inhoudelijke deel van de beschikking’’;
(iv) Processen-verbaal van de rechtbank Midden Nederland, zittingslocatie Utrecht, inzake art. 552p Sv verlof van 3 en 10 oktober 2018;
(v) Vordering art. 552p Sv verlof van het openbaar ministerie van 14 juni 2018;
(vi) Proces-verbaal verhoor van 5 april 2018 met proces-verbaalnummer 1;
(vii) Kennisgeving van beslag met daarbij als opmerking ‘’Bevat informatie over de zaak. Geen nummer, is de bijlage bij het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming’’;
(viii) Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 5 april 2018 met daarbij als opmerking ‘’Geen nummer’’;
(ix) Proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 3 april 2018 met nummer LEFD18001-001;
(x) Proces-verbaal uitvoering rechtshulpverzoek van 11 april 2018 met nummer LEFDC18001-002;
(xi) Proces-verbaal veiligstellen data van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12;
(xii) Proces-verbaal veiligstellen e-mail van 20 april 2018 met nummer LEDFC18001-15.
4.2.
Opgemerkt moet worden dat dit de stukken zijn die deel uitmaken van de samenhangende verlofprocedure. Het openbaar miniserie heeft echter aangegeven dat voor zover bovenstaande stukken ook deel uitmaken van het dossier van de onderhavige zaak, het verzoek tot geheimhouding zich ook daarover uitstrekt.
4.3.
Als argument voor geheimhouding van de processtukken wordt aangevoerd dat de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten te kennen hebben gegeven dat, ook in dit stadium van de procedure, een niet-vertrouwelijke behandeling het belang van het onderzoek ernstig zal schaden.
4.4.
Het verzoek van het openbaar ministerie heeft in de tweede plaats betrekking op de "in de cassatieprocedure opgemaakte en nog op te maken stukken, waaronder (delen van) conclusies, genomen door het parket bij de Hoge Raad, en (tussen/rol)beschikkingen/uitspraken van de Hoge Raad indien en voor zover dit in strijd zou zijn met de door de Amerikaanse autoriteiten verzochte vertrouwelijkheid".
4.5.
Ten aanzien van de vraag of het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door (onder meer) het kennisnemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, wordt door het openbaar ministerie nog gewezen op art. 5.1.10 lid 4 Sv dat bepaalt dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van art. 23 lid 2 t/m 5 Sv.
5. De verzoeken van het OM tot besloten behandeling en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar
5.1.
Op dezelfde gronden als hiervoor vermeld wordt tevens door het openbaar ministerie het verzoek gedaan om de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren te doen plaatsvinden en af te zien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar, indien en voor zover dit in strijd zou zijn met de door de Amerikaanse autoriteiten verzochte vertrouwelijkheid. Daarbij wordt door het openbaar ministerie erkend dat de beslissingen op deze verzoeken niet zijn voorbehouden aan de rolraadsheer maar aan de in art. 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad.
5.2.
Ook in dit verband wordt ten aanzien van de vraag of het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door (onder meer) de oproeping van de betrokkene, gewezen op art. 5.1.10 lid 4 Sv dat bepaalt dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als gevolg wordt gegeven aan het bepaalde in art. 23 lid 2 t/m 5 Sv.
6. Juridisch kader
6.1.
In deze zaak is op de voet van art. 552a Sv beklag gedaan tegen de inbeslagneming van stukken en vastlegging van gegevens in het kader van een rechtshulpverzoek van de Verenigde Staten. Naar aanleiding van dat rechtshulpverzoek heeft op vordering van de officier van justitie tevens een verlofprocedure ex art. 552p (oud) Sv plaatsgevonden.
6.2.
De verlofprocedure zoals bedoeld in art. 552p (oud) Sv is recentelijk afgeschaft bij de herziening van de wettelijke regeling van internationale samenwerking in strafzaken.8.Bij deze op 1 juli 2018 in werking getreden wetswijziging is de Nederlandse wettelijke regeling van de internationale rechtshulp ingrijpend gewijzigd. Het nieuwe recht bevat een afgeslankte vorm van de verlofprocedure ex art. 552p (oud) Sv en deze is thans opgenomen in art. 5.1.10 Sv. Verlof van de rechtbank voor de overdracht van de resultaten van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan het buitenland is thans slechts nodig indien door de verzoekende staat om geheimhouding van het rechtshulpverzoek is verzocht, dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het rechtshulpverzoek is geboden. De verlofprocedure vindt dan in het geheim, namelijk zonder toepassing van art. 23 lid 2 tot en met 5 Sv plaats.
6.3.
Art. 552a Sv is niet inhoudelijk gewijzigd. Wel is een negende lid toegevoegd dat voorziet in een beslistermijn indien het beklag betrekking heeft op een rechtshulpverzoek. Daarnaast voorziet het nieuwe art. 5.1.11 Sv in een plicht voor het openbaar ministerie om aan de betrokkene een kennisgeving te verstrekken omtrent de mogelijkheid om beklag ex art. 552a Sv in te dienen.
6.4.
De overgangsregeling is opgenomen in Art. VI van de Wet van 7 juni 2017 en luidt:
“Op de inwilliging en de uitvoering van een verzoek om rechtshulp dat wordt ontvangen vóór inwerkingtreding van deze wet, is de wettelijke regeling van toepassing zoals die luidt op het moment van ontvangst van het verzoek om rechtshulp.”
6.5.
Aangezien het rechtshulpverzoek in de onderhavige zaak dateert van 30 oktober 2017 en dus van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 7 juni 2017, is de wettelijke regeling van toepassing zoals die luidde vóór 1 juli 2018. Dat betekent dat het bepaalde in art. 5.1.10 en 5.1.11 Sv niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Art. 552a Sv is, zoals hiervoor besproken, wel van toepassing gebleven.
6.6.
Het voorgaande betekent dat (zowel onder het oude als nieuwe recht) de algemene bepalingen van de raadkamerbehandeling (art. 21-25 Sv) in onderhavige procedure gelden, waarvan met name art. 23 Sv in verband met de verzoeken van het openbaar ministerie (tot geheimhouding) en de raadsman (tot verstrekking van stukken) relevant is. Art. 23 Sv luidt als volgt:
‘’1) De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.2) Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.3) De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.4) Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.5) Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.6) Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.’’
6.7.
Ingevolge art. 23 lid 5, eerste volzin, Sv dient het openbaar ministerie bij de behandeling van het klaagschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen aan de rechtbank. Procesdeelnemers zijn ingevolge de tweede volzin bevoegd om van die stukken kennis te nemen. Het verzuim te voldoen aan art. 23 lid 5, eerste en/of tweede volzin, Sv is volgens de Hoge Raad dusdanig in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit tot nietigheid van de beschikking dient te leiden.9.Het zesde lid van art. 23 Sv biedt echter een grondslag om van (onder meer) het bepaalde in de tweede volzin van het vijfde lid af te wijken. Voorwaarde daarbij is dat het belang van het onderzoek bij onverkorte toepassing daarvan “ernstig wordt geschaad”. De Hoge Raad heeft art. 23 lid 6 Sv zo uitgelegd dat de rechter ambtshalve en steeds in concreto moet nagaan of het belang van de opsporing ernstig geschaad wordt door het verstrekken van informatie aan de belanghebbende zoals voorgeschreven in art. 23 lid 5 Sv.10.Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de overweging dat het belang van het onderzoek “ernstig geschaad kan worden” als motivering van de inbreuk niet door de beugel kan.11.De Hoge Raad is derhalve strikt als het gaat om de toepassing van de maatstaf van art. 23 lid 6 Sv en eist van de rechter een inhoudelijke toetsing, ook als het gaat om een verzoek tot geheimhouding van de verzoekende autoriteit in het kader van een rechtshulpverzoek.12.
6.8.
De nieuwe regeling bevat, in tegenstelling tot de rechtspraak van de Hoge Raad in zaken die vallen onder het oude recht, wél een presumptie die betrekking heeft op de vraag of het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad. Het huidige art. 5.1.10 lid 4 Sv bepaalt dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het verzoek om rechtshulp is geboden, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien toepassing wordt gegeven aan art. 23 lid 2 t/m 5 Sv. In dat geval is dus geen verdergaande inhoudelijke toets van de rechter meer vereist.13.
6.9.
Aangezien in deze zaak de oude wettelijke regeling van toepassing is, geldt deze in art. 5.1.10 lid 4 Sv opgenomen presumptie in onderhavige beklagprocedure niet. Daarbij moet overigens nog worden opgemerkt dat ook onder het huidige recht niet kan worden aangenomen dat deze presumptie van toepassing is in de beklagprocedure zoals bedoeld in art. 5.1.11 juncto art. 552a Sv. Deze presumptie heeft immers, zo kan uit de wetstekst en de wetsgeschiedenis worden afgeleid, alleen betrekking op de verlofprocedure zoals bedoeld in art. 5.1.10 lid 3 Sv.14.In feite is ten aanzien van de beklagprocedure ex art. 552a Sv naar aanleiding van een beslaglegging in het huidige recht dan ook niet veel veranderd ten opzichte van het oude recht.
6.10.
In aansluiting op het voorgaande verdient nog vermelding dat art. 11 lid 2 van het door Nederland met de Verenigde Staten van Amerika gesloten Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken15., als volgt luidt:
‘’De aangezochte Staat stelt alles in het werk teneinde een verzoek en de inhoud ervan geheim te houden indien de verzoekende Staat zulks verzoekt. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd zonder inbreuk te maken op de verlangde vertrouwelijkheid, stelt de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat de verzoekende Staat daarvan in kennis, die vervolgens bepaalt of het verzoek desondanks dient te worden uitgevoerd.’’
6.11.
Ingevolge art. 4.3.6.3 in verbinding met art. 4.1.2.1 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden is het in cassatie aan de rolraadsheer om te oordelen over het verzoek van het openbaar ministerie om aan de raadsman geen afschriften van processtukken te verstrekken en de wens van de raadsman om wel afschriften van de processtukken te ontvangen.
7. Beoordeling
Besloten behandeling in cassatie en afzien van uitspreken beschikking in het openbaar
7.1.
Wat betreft de verzoeken tot besloten behandeling en afzien van uitspreken van de beschikking in het openbaar blijkt uit bovenstaand juridisch kader dat de rolraadsheer niet bevoegd is daarover een beslissing te nemen. Met betrekking tot deze verzoeken is mijn advies dat de rolraadsheer de beslissingen dienaangaande in handen stelt van de in de art. 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer.
7.2.
7.3.
Daarin kan ik kort zijn. Ik meen dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen omdat art. 552a lid 7 Sv, dat in deze procedure van toepassing is, openbare behandeling voorschrijft en het niet aannemelijk is geworden dat de behandeling van het cassatieberoep en het openbaar uitspreken van de beschikking het belang van het onderzoek ernstig zal schaden (art. 23 lid 6 Sv). Daarbij neem ik in aanmerking dat de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank in het openbaar is geschied en de rechtbank in het openbaar beschikking heeft gewezen.
7.4.
Daarnaast meen ik dat het openbaar ministerie, casu quo de verzoekende staat, onvoldoende belang heeft bij een besloten behandeling in cassatie indien het verzoek tot geheimhouding van de hiervoor genoemde (afschriften) van processtukken, die op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden, wordt gehonoreerd (zie hierna). Als de Hoge Raad daartoe besluit dan is daarmee het belang van geheimhouding van het strafrechtelijk onderzoek naar mijn mening voldoende gewaarborgd.
De verzoeken betreffende de verstrekking van (afschriften) van processtukken
7.5.
Gelet op de aard van de samenhangende verlofprocedure, waarin de rolraadsheer reeds heeft beslist dat de hier bedoelde stukken niet worden verstrekt aan de klaagster, meen ik dat kan worden aangenomen dat ook in onderhavige procedure het belang van het onderzoek ernstig zal worden geschaad indien deze stukken, (alsnog) worden verstrekt aan de klaagster.
7.6.
Voor zover de raadsman van klaagster in zijn schriftelijke reactie een beroep heeft gedaan op art. 6 EVRM, respectievelijk art 14 IVBPR verwijs ik naar hetgeen mijn ambtgenoot AG Hofstee in zijn rolconclusie in de samenhangende zaak hierover heeft opgemerkt onder randnummer 47, hetgeen er kort gezegd op neerkomt dat deze bepalingen in onderhavige procedure niet van toepassing zijn omdat het hierbij niet gaat om een “determination of a criminal charge”.17.Ik onderschrijf dit standpunt.
7.7.
Mijn advies is daarom dat de rolraadsheer het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding in zoverre zal toewijzen, hetgeen met zich brengt dat het verzoek van de raadsman in zoverre zal dienen te worden afgewezen.
7.8.
Uitzondering hierop vormt echter het stuk ‘’Proces-verbaal veiligstellen data van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’’. Blijkens de in het dossier zich bevindende stukken moet door het openbaar ministerie hiermee bedoeld zijn het stuk ‘’Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders’’ van 24 april met nummer LEFDC18001-12. Blijkens een daarop geplakte gele post-it is dit stuk reeds door de officier van justitie aan de raadsman van de klaagster verstrekt. Het openbaar ministerie heeft daarom onvoldoende belang bij inwilliging van het verzoek voor zover het dit stuk betreft.
7.9.
Wat betreft de verzoeken omtrent de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, waaronder deze rolconclusie, stel ik mij op het standpunt dat niet aannemelijk is dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien de stukken aan de (raadsman van) de klaagster worden verstrekt. Datzelfde zal meen ik hebben te gelden voor de (eventuele) reacties van het openbaar ministerie en de raadsman op deze rolconclusie en de nog op te maken rolbeslissing. Mijn advies is dat de rolraadsheer in zoverre het verzoek van de raadsman van de klaagster tot verstrekking van de processtukken zal toewijzen, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de belanghebbende zijn verstrekt.
7.10.
Dan rest nog het verzoek tot geheimhouding van de overige in de cassatieprocedure nog op te maken stukken, zoals bedoeld in de brief van het openbaar ministerie. Daarover kan de rolraadsheer thans nog geen beslissing nemen maar zal per geval moeten worden beoordeeld of zich het uitzonderlijke geval voordoet dat, gelet op artikel 23, zesde lid, Sv, moet worden afgezien van de verstrekking van deze stukken aan de raadsman van de klaagster.
8. Conclusie
8.1.
Deze conclusie strekt er toe dat:
(i) de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie inwilligt voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek aangeduide processtukken zullen worden verstrekt, met uitzondering van het ’Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’’ en de in cassatie opgemaakte stukken;
(ii) de rolraadsheer het verzoek van de raadsman van de klaagster toewijst, wat betreft het ’Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ en de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt, en het verzoek voor het overige afwijst;
(iii) de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie voor zover het verzoek inhoudt de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar, in handen stelt van de in de art. 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die tevens belast is met het nemen van een beslissing over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
(iv) de meervoudige (raad)kamer van de Hoge Raad de belanghebbende ontvangt in het cassatieberoep, en dit cassatieberoep – met inachtneming van de voorgaande beperkingen – in het openbaar behandelt en de beslissing daarop in het openbaar uitspreekt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2020
Trb. 1981, 188, laatst gewijzigd in 2004 (Trb. 2004, 300), in werking getreden op 1 februari 2010 (Trb. 2010, 8).
Dat volgt uit de tekst van de brief van de raadsman waarin onder andere beide zaaknummers worden genoemd.
Zie HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134.
Zie HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:987.
Conclusie AG Hofstee van 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1177.
Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:987, rov. 3.
HR 21 juni 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB5496, NJ 1966/407, m.nt. Pompe; HR 14 oktober 1975, ECLI:NL:HR:1975:4804, NJ 1976/150; en HR 10 mei 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1424, NJ 1978/299.
Wet van 7 juni 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken), Stb. 2017, 246, in werking getreden op 1 juli 2018; zie Stb. 2017, 492 en Stb. 2018, 199.
Zie bijv. HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297, NJ 2003/621, rov. 4.5 en HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9561, NJ 2003/636.
Vgl. HR 23 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1203, NJ 1998/837 en zie ook de conclusie van AG Knigge 20 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:58, onder randnummer 4.14 en volgende.
HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8999 en HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326.
Vgl. zeer recent HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:659 maar bijvoorbeeld ook HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783.
Kamerstukken II 2015/16, 34493, 3, p. 30. Overigens merkt J.M. Reijntjes in R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2015, op p. 364 op dat de rechter in de oude verlofprocedure bij gebrek aan eigen wetenschap meestal niet anders kon dan verwijzen naar het oordeel van de verzoekende partij.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 34493, 3, p. 21 e.v.
Trb. 1981, 188, laatst gewijzigd in 2004 (Trb. 2004, 300), in werking getreden op 1 februari 2010 (Trb. 2010, 8).
HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2584 (rov. 3.5) en HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086.
Conclusie AG Hofstee van 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1177.
Beroepschrift 19‑06‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Rotterdam, 19 juni 2019
Betreft: [rekwirant] B.V. / OM
Dit cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te (3021 HS) Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 266, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Rekwirant tot cassatie betreft de firma [rekwirant] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], van het hem betreffende vonnis/beschikking van de rechtbank Midden Nederland d.d. 21 december 2018 (rekestnummer 18/ 967), en namens deze worden door ondergetekende hierbij de navolgende cassatiemiddelen ingediend.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn telkens de artikelen 358, 1e, ,2e en 3e lid, 359 2e lid Sv geschonden.
De rechtbank heeft in de beschikking van 21 december 2018 het klaagschrift ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘De rechtbank merkt op dat in art. 552p lid 4 Sv expliciet verwezen wordt naar art. 552a Sv. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dezelfde maatstaf van toepassing is in beide procedures. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in het kader van de art. 552p Sv het verzoek van de officier van justitie is getoetst aan voormelde maatstaf. Omdat de maatstaf als hiervoor genoemd in acht is genomen en er op basis van die maatstaf een beslissing is genomen, zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.’
De rechtbank heeft aldus het klaagschrift zelf niet inhoudelijk beoordeeld, doch met verwijzing naar een andere procedure -waarbij klager niet gehoord is- het klaagschrift ongegrond verklaard.
Door aldus te beslissen is klager in strijd met de regels van een behoorlijke procesorde, te weten die van hoor en wederhoor, in zijn recht op een eerlijk proces geschonden.
Dit klemt temeer omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat klager in die andere 552p Sv procedure niet is gehoord, terwijl klager dat nadrukkelijk had verzocht.
Klager is bij die 552p Sv procedure zelfs niet is uitgenodigd, en die procedure is in het geheim gevoerd, in ieder geval met uitsluiting van klager om daarop te worden gehoord.
Zoals in de beschikking staat vermeldt is/zijn het/de navolgende verwe(e)ren aangevoerd (en welke uitdrukkelijk onderbouwd waren vervat in de pleitnotitie):
‘De raadsman van klager heeft in raadkamer allereerst betoogd dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht in deze zaak hebben. De VS kan daarom ook niet met succes een beroep doen op het Verdrag van 12 juni 1983. [rekwirant] is bovendien nooit in de territoriale wateren van de VS geweest. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een strafbaar handelen dat in beide landen strafbaar is. De kernbron voor het vermeend strafbaar handelen en de grondslag van de zoeking en de inbeslagneming (te weten het rechtshulpverzoek en andere relevante documenten / correspondentie) is niet vrijgegeven. Indien de rechtbank het verzoek om dit te kunnen toetsen afwijst, is klager van mening dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig is. Doordat de 552p Sv. procedure is gevoerd, die procedure in strijd is gevoerd met de wet (552p en 23 Sv), de beginselen van behoorlijke procesorde (hoor en wederhoor), en op grond van een onjuist gehanteerde maatstaf, is klager geen eerlijke en evenwichtige procedure gegeven. Het doorkruist bovendien een eerlijke procedure in deze zaak zodat sprake is van een onherstelbare schending van het recht op een fair trial ex art. 6 EVRM. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard en alle in beslag genomen zaken dienen te worden geretourneerd. Deze in beslag genomen zaken betreffen privacy en bedrijfsgevoelige informatie die niets van doen heeft met de zeereis van het zeeschip [A], aldus de raadsman’.
Een inhoudelijke beoordeling van de argumenten die zijn aangevoerd in de 552a Sv procedure heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank heeft immers eenvoudig verwezen naar de 552p procedure zonder verder inhoudelijk te reageren op de namens klager aangevoerde en uitdrukkelijk onderbouwde verweren.
De rechtbank heeft door aldus te beslissen in strijd met het recht en in strijd met de toepassing van de regels van een behoorlijke procesorde, het klaagschrift ongegrond verklaard.
De beschikking is aldus onvoldoende met redenen omkleed, en aldus onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn telkens de artikelen 358, 1e, ,2e en 3e lid, 359 2e lid Sv geschonden.
De rechtbank heeft in de beschikking van 21 december 2018 het klaagschrift ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘ De rechtbank merkt op dat in art. 552p lid 4 Sv expliciet verwezen wordt naar art. 552a Sv. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dezelfde maatstaf van toepassing is in beide procedures. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in het kader van de art. 552p Sv het verzoek van de officier van justitie is getoetst aan voormelde maatstaf. Omdat de maatstaf als hiervoor genoemd in acht is genomen en er op basis van die maatstaf een beslissing is genomen, zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.’
De rechtbank heeft aldus het klaagschrift zelf niet inhoudelijk beoordeeld, doch met verwijzing naar een andere procedure -waarbij klager niet gehoord is- het klaagschrift ongegrond verklaard.
Door aldus te oordelen heeft de rechtbank in feite het oordeel van de rechtbank in de 552p Sv procedure tot de hare gemaakt.
Ten aanzien van die 552p Sv procedure is ter zitting een uitdrukkelijke onderbouwd standpunt ingenomen.
Zoals in de beschikking staat vermeldt is/zijn het/de navolgende verwe(e)ren aangevoerd (en welke uitdrukkelijk onderbouwd waren vervat in de pleitnotitie):
‘De raadsman van klager heeft in raadkamer allereerst betoogd dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht in deze zaak hebben. De VS kan daarom ook niet met succes een beroep doen op het Verdrag van 12 juni 1983. [rekwirant] is bovendien nooit in de territoriale wateren van de VS geweest. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een strafbaar handelen dat in beide landen strafbaar is. De kernbron voor het vermeend strafbaar handelen en de grondslag van de zoeking en de inbeslagneming (te weten het rechtshulpverzoek en andere relevante documenten / correspondentie) is niet vrijgegeven. Indien de rechtbank het verzoek om dit te kunnen toetsen afwijst, is klager van mening dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig is. Doordat de 552p Sv. procedure is gevoerd, die procedure in strijd is gevoerd met de wet (552p en 23 Sv), de beginselen van behoorlijke procesorde (hoor en wederhoor), en op grond van een onjuist gehanteerde maatstaf, is klager geen eerlijke en evenwichtige procedure gegeven. Het doorkruist bovendien een eerlijke procedure in deze zaak zodat sprake is van een onherstelbare schending van het recht op een fair trial ex art. 6 EVRM. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard en alle in beslag genomen zaken dienen te worden geretourneerd. Deze in beslag genomen zaken betreffen privacy en bedrijfsgevoelige informatie die niets van doen heeft met de zeereis van het zeeschip [A], aldus de raadsman’.
Aangevoerd is dat die 552p Sv procedure in strijd met artikel 6 EVRM is gevoerd, doordat immers dat artikel voorschrijft dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak.
In de 552a Sv heeft de rechtbank zich —met verwijzing naar de andere uitspraak—, zich onthouden van een inhoudelijk oordeel over de aangevoerde argumenten en verweren, en is daarop ook niet in de beschikking op gerespondeerd.
In feite is op deze wijze een feitelijke instantie aan klager onthouden, doordat in geen enkele instantie een onafhankelijke rechter een oordeel geeft over hetgeen namens klager wordt aangevoerd, en aldus geen vaststelling van de burgerlijke rechten van klager heeft plaatsgevonden.
Een feitelijke instantie noch een oordeel omtrent uitdrukkelijk onderbouwde verweren is aangevoerd, heeft plaatsgevonden.
Door aldus te oordelen heeft de rechtbank in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM aan klager de eerlijke behandeling van zijn zaak onthouden. In het bijzonder zijn de namens klager aangevoerde verweren en argumenten door geen enkele rechter inhoudelijk beoordeeld.
Klager acht deze gang van zaken in strijd met het recht.
De beschikking is aldus onvoldoende met redenen omkleed, en aldus onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn telkens de artikelen 358, 1e, ,2e en 3e lid, 359 2e lid Sv geschonden.
De rechtbank heeft in de beschikking van 21 december 2018 het klaagschrift ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘ De rechtbank merkt op dat in art. 552p lid 4 Sv expliciet verwezen wordt naar art. 552a Sv. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dezelfde maatstaf van toepassing is in beide procedures. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in het kader van de art. 552p Sv het verzoek van de officier van justitie is getoetst aan voormelde maatstaf. Omdat de maatstaf als hiervoor genoemd in acht is genomen en er op basis van die maatstaf een beslissing is genomen, zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.’
Zoals in de beschikking staat vermeldt is/zijn het/de navolgende verwe(e)ren aangevoerd (en welke uitdrukkelijk onderbouwd waren vervat in de pleitnotitie):
‘De raadsman van klager heeft in raadkamer allereerst betoogd dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht in deze zaak hebben. De VS kan daarom ook niet met succes een beroep doen op het Verdrag van 12 juni 1983. [rekwirant] is bovendien nooit in de territoriale wateren van de VS geweest. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een strafbaar handelen dat in beide landen strafbaar is. De kernbron voor het vermeend strafbaar handelen en de grondslag van de zoeking en de inbeslagneming (te weten het rechtshulpverzoek en andere relevante documenten / correspondentie) is niet vrijgegeven. Indien de rechtbank het verzoek om dit te kunnen toetsen afwijst, is klager van mening dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig is. Doordat de 552p Sv. procedure is gevoerd, die procedure in strijd is gevoerd met de wet (552p en 23 Sv), de beginselen van behoorlijke procesorde (hoor en wederhoor), en op grond van een onjuist gehanteerde maatstaf, is klager geen eerlijke en evenwichtige procedure gegeven. Het doorkruist bovendien een eerlijke procedure in deze zaak zodat sprake is van een onherstelbare schending van het recht op een fair trial ex art. 6 EVRM. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard en alle in beslag genomen zaken dienen te worden geretourneerd. Deze in beslag genomen zaken betreffen privacy en bedrijfsgevoelige informatie die niets van doen heeft met de zeereis van het zeeschip [A], aldus de raadsman’.
De rechtbank heeft op het verweer ten aanzien van de rechtsmacht, die werd betwist, geen reactie gegeven.
Daarmee heeft de rechtbank verzuimd om te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de rechtsmacht die ten grondslag is gelegd aan de zoeking en inbeslagneming.
Namens klager is omtrent de rechtsmacht het navolgende in de pleitnotitie aangevoerd: (de navolgende punten 1 tot en met 33 zijn in samengevatte vorm vermeld in de beschikking)
Begin citaat:
Jurisdictie van de vs over de strafbare feiten ?
1.
[rekwirant] is in de eerste plaats van mening dat de Verenigde Staten geen rechtsmacht hebben in deze zaak hebben.
2.
Daarom kan de Verenigde staten dan ook niet met succes een beroep doen op het Verdrag van 12 juni 1983.
3.
[rekwirant], of de personen aan boord van het schip, zijn nooit in de territoriale wateren van de Verengde Staten geweest.
4.
[rekwirant] heeft een bemanning geleverd voor een schip dat heeft gevaren tussen China en Canada; daarbij is het nooit in de territoriale wateren geweest van de Verenigde Staten.
5.
In het Proces Verbaal van de Officier van Justitie van 15 november 2018, meldt de Officier van Justitie het navolgende: ‘In het rechtshulpverzoek wordt melding gemaakt van de verdenking van onder andere Valsheid in geschrift en het lozen van oliehoudende mengsels in de wateren van de Verenigde Staten in de periode van 25 maart 2017 tot en met 30 mei 2017’.
6.
Nadrukkelijk is niet vermeld of [rekwirant] in casu een verdachte betreft in deze zaak. Het Openbaar Ministerie heeft daaromtrent geen uitsluitsel gegeven.
7.
Maar ook al zou dat zo zijn, maakt dat in dit geval niet uit.
8.
Maar [rekwirant] is nimmer in de territoriale wateren van de VS geweest.
Het verdrag (en de relevante bepaling daaruit) tussen nl en de vs
9.
Artikel 6 van het verdrag van 12 juni 1981 tussen NL en de VS handelt over de verzoeken tot huiszoeking en in beslagneming.
10.
Het artikel 6 schrijft het volgende voor: ‘de Aangezochte Staat geeft gevolg aan verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming overeenkomstig zijn wetten en gebruiken, indien op het desbetreffende feit krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen een vrijheidsstraf is gesteld van meer dan een jaar of indien daarop een kortere vrijheidsstraf is gesteld, dat feit is vermeld in de Bijlage bij dit verdrag’.
11.
Het artikel 6 is voorzien van een bijlage met betrekking tot de interpretatie van deze bepaling uit het verdrag. Die interpretatie luidt als volgt:
‘De Partijen zijn het erover eens dat artikel 6 een vergaande wederzijdse verplichting in het leven roept tot inwilliging van verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming. Aangezien dit soort rechtshulp dwangmaatregelen met zich meebrengt die in ernstige mate kunnen ingrijpen in het privé-leven en de privé-aangelegenheden van particulieren, komen de Partijen overeen dat verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming alleen zullen worden ingewilligd in gevallen waarin het strafbare handelen of nalaten strafbaar is gesteld krachtens de wetten van beide Staten, en aan het verzoek gevolg wordt gegeven overeenkomstig de interne wetten en administratieve gebruiken van de aangezochte Staat’.
Deze interpretatie is voor wat beide landen gelijk, en dat blijkt uit een schrijven van de toenmalig minister van Buitenlandse Zaken van der Klauw van 12 juni 1981.
12.
Naar de mening van Klager is er in dit geval geen sprake van een strafbaar handelen dat in beide Staten strafbaar is.
13.
Dit geldt temeer omdat men om überhaupt te spreken van een strafbaar handelen er sprake moet zijn van rechtsmacht.
14.
Die rechtsmacht is er naar de mening van Klager niet, en al helemaal niet in de periode van 25 maart 2017 tot en met 30 mei 2017. Het schip voer toen op volle zee, en bevond zich op geen enkele wijze in territoriale wateren.
15.
Dit leidt tot de conclusie dat er in casu geen sprake is van een strafbaar handelen, en dat brengt met zich mee dat de huiszoeking en de daarbij in beslag genomen zaken onrechtmatig is. Onrechtmatig omdat daarvoor een wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag ontbreekt.
16.
Het Openbaar Ministerie heeft niet aangetoond dat er rechtsmacht zou zijn.
De kenbron voor het vermeend strafbaar handelen, en de grondslag van de zoeking en de inbeslagneming, (lees: het rechtshulp verzoek en andere relevante documenten / correspondentie) is niet vrijgegeven.
Verzoek tot verstrekking rechtshulpverzoek
17.
Het Openbaar Ministerie heeft geen enkele relevant stuk afgegeven in deze zaak. Het weigert het Rechtshulpverzoek — de belangrijkste kenbron- te verstrekken aan Klager, en andere documenten die ten grondslag liggen aan de zoeking en inbeslagneming.
18.
Op geen enkele wijze kan het OM daarom haar ingenomen stelling onderbouwen dat er wél rechtsmacht is en dat daarmee de zoeking en inbeslagneming rechtmatig zou zijn.
19.
Ook de rechtbank dient te toetsen of een doorzoeking en inbeslagneming rechtmatig is, en of er überhaupt rechtsmacht is.
20.
Dat valt nu niet te toetsen, en Klager heeft in ieder geval grote twijfels of datgene wat wordt verzocht in overeenstemming is met hetgeen in het rechtshulp verzoek is verzocht.
21.
Zo blijkt bijvoorbeeld uit het proces verbaal van de Officier van Justitie dat het gaat om de periode van 25 maart tot en met 30 mei 2017.
22.
Uit het Proces verbaal van inbeslagneming blijkt echter dat voor wat betreft de Digitale stukken er een periode in beslag is genomen van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017. Dat betekent concreet dat er veel meer in beslag is genomen dan dat er in het rechtshulpverzoek kennelijk staat.
23.
Klager verzoekt andermaal om de onderliggende stukken van dit dossier, opdat het tenminste kan toetsen:
- —
of er een verdenking bestaat jegens [rekwirant], en zo ja, of er voldoende grond bestaat voor die verdenking (bijvoorbeeld door te bezien of hetgeen in het rechtshulpverzoek staat vermeld ook met feitelijk materiaal wordt onderbouwd;
- —
of er sprake is van dubbele strafbaarheid;
- —
of er voor de vermeende strafbare feiten rechtsmacht bestaat;
- —
of er eigenlijk wel in beslag is genomen wat (door de VS) is verzocht, en dus niet meer dan dat. Alles wat dus ‘meer’ in beslag genomen voorwerp dan dat in het verzoek staat vermeld, zou dus al buiten het rechtshulp verzoek vallen, en de in beslag neming daarvan zou dan ook onrechtmatig zijn.
Verder kan:
- —
een nadere onderbouwing plaatsvinden omtrent de vraag of er sprake is van rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de zaken.
- —
beoordeeld worden of het rechtshulpverzoek voldoet aan de vereisten zoals deze worden gesteld onder artikel 13 van het verdrag (waarin onder andere in staat wat in het Rechtshulpverzoek moet staan: het onderwerp en de aard van het onderzoek (onderdeel b), een beschrijving van de verlangde gegevens (onderdeel c), en het doel waartoe de gegevens worden verlangt (onderdeel d). Klager wenst dit te kunnen toetsen, en is van mening dat ook voor de beoordeling door uw rechtbank het van belang is om dit te kunnen toetsen.
24.
Voor zover uw rechtbank dit specifieke verzoek honoreert, lijkt het mij aangewezen dan de behandeling van deze zaak aan te houden naar een nadere zitting en dan pas op het Klaagschrift inhoudelijk te beslissen.
25.
Voor zover uw rechtbank dit specifieke verzoek afwijst, is er naar de mening van Klager sprake van een ongelijkheid tussen de partijen: daarbij kan de officier gebruik maken van documenten en kennis die aan de klager niet ten dienste van (nadere onderbouwing van) het beklag worden gesteld. Dat is naar de mening van klager in strijd met de regels van een behoorlijke procesorde.
26.
Voor zover uw rechtbank dit specifieke verzoek afwijst, is naar de mening van Klager het standpunt dat de zoeking en inbeslagneming onrechtmatig.
27.
Klager is van mening dat van de in beslag genomen zaken ook geen gebruik gemaakt mag worden of dat er kennisneming daarvan door derden plaatsvind.
28.
Primair dienen alle in beslag genomen stukken dan ook te worden terug gegeven.
Geen sprake van strafbaar handelen in beide staten
29.
Nederland heeft geen rechtsmacht voor wat betreft de artikelen 5 en 11 van de Wet Voorkoming Verontreiniging door Schepen.
30.
Die wet bepaalt immers in artikel 5 lid 3 dat Nederland uitsluitend rechtsmacht heeft voor zover dat geschiedt in de Nederlandse territoriale Zee of de Exclusieve Economische Zone. Voor de goede orde betrof het hier een schip dat voer onder de vlag van TUVALU, en dat is een vreemde Staat (een onafhankelijke Staat sedert 1978).
31.
Het moet dus tenminste vaststaan dat men zich heeft begeven in de territoriale wateren. Het schip voer ook ver buiten de Exclusieve Economische Zone van de VS.
32.
[rekwirant] doet niets anders dan het ‘uitbrengen van schepen’; dat wil dus zeggen dat het geen eigenaar is van een schip; [rekwirant] levert een bemanning, of rekruteert een bemanning voor een schip. Dat schip moet naar zijn eigenaar gevaren worden. In dit geval was dit een traject van China naar de Canada.
33.
Voor wat betreft de valsheid in geschrift is er ook geen rechtsmacht. Immers bepaald artikel 3 Sr. dat de Nederlandse strafwet uitsluitend van toepassing is buiten Nederland voor zover het gebeurd aan boord van een Nederlands vaartuig; artikel 4 Sr. biedt ook geen ruimte omdat artikel 225 Sr in casu niet is begaan tegen een Nederlandse overheidsinstelling, en de artikelen 5 e.v. Sr. bieden ook geen houvast voor jurisdictie.
Einde citaat.
De rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de vraag of er in casu sprake was van rechtsmacht ten aanzien van de zoeking en inbeslagneming van zaken.
Doordat terzake geen inhoudelijk oordeel is gegeven, heeft klager bij geen enkele instantie inhoudelijk kunnen klagen omtrent de (on)rechtmatigheid van de zoeking en inbeslagneming.
Doordat de rechtbank in de beschikking slechts verwijst naar de uitspraak in een andere (552p Sv) procedure, en zich in de beschikking slechts over de toe te passen maatstaf heeft uitgelaten, heeft de rechtbank verzuimd te oordelen of de zoeking en inbeslagneming die uitgevoerd wordt voor een andere Staat, rechtmatig was.
Bij de behandeling van een 552a Sv zaak dient de rechtbank zich ervan te vergewissen dat de zoeking en inbeslagneming — ter uitvoering van een rechtshulpverzoek-rechtmatig plaatsvind. Het klaagschrift kan immers om die reden (door vaststelling van de onrechtmatigheid) gegrond worden verklaard.
Dit klemt temeer indien de in beslag genomen zaken niet in het kader van een Nederlandse strafzaak tegen een Nederlandse verdachte, maar slechts ten behoeve van een vreemde Staat, zullen worden uitgeleverd/ overgeleverd aan die verzoekende Staat.
Indien in zulk geval een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt ingenomen door klager, dient de rechtbank daarop te responderen, en de beschikking op dat punt te motiveren.
Daarenboven heeft klager in casu geen andere mogelijkheid (gehad) om de uitlevering/overlevering van de zaken te voorkomen.
De beschikking is onvoldoende met redenen omkleed, en een motivering waarom er niet is gerespondeerd op de terzake gevoerde verweren, ontbreekt.
De beschikking is aldus onbegrijpelijk, in ieder geval onvoldoende met redenen omkleed.
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Rotterdam, 19 juni 2019
Hoogachtend,
Mr. A.B.G.T. von Bóné
advocaat