Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244.
HR, 14-04-2020, nr. 19/02302
ECLI:NL:HR:2020:659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2020
- Zaaknummer
19/02302
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:58
ECLI:NL:PHR:2020:58, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:659
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0140
Uitspraak 14‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op banktegoeden van klaagsters (rechtspersoon en stichting) ex art. 13a WOTS n.a.v. rechtshulpverzoek van Libische autoriteiten. Toetsing geheimhouding rechtshulpverzoek aan art. 23.5 en 23.6 Sv. Oordeel Rb dat inhoud van rechtshulpverzoek niet aan klaagsters bekend wordt gemaakt, toereikend gemotiveerd? Maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23.5 Sv is of onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Uit overwegingen Rb blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. Terechte klacht die niet tot cassatie behoeft te leiden. Namens klaagsters, die niet onkundig zijn gebleven van omstandigheid dat rechtshulpverzoek is gedaan en die tezamen met hun raadsman aanwezig waren bij behandeling van door hen gedaan beklag door Rb in raadkamer, zijn verschillende klachten naar voren gebracht. Rb heeft overwogen dat zij bij beoordeling daarvan “uitsluitend stukken heeft betrokken waarvan vertrouwelijkheid niet was gevraagd door Libische autoriteiten”. Daarin ligt besloten dat Rb bij beoordeling niet inhoud van rechtshulpverzoek heeft betrokken. Vervolgens heeft zij alle klachten besproken en gemotiveerd vastgesteld dat is voldaan aan voorwaarden die in art. 13a WOTS aan beslagneming zijn gesteld. Gelet hierop hebben klaagsters onvoldoende belang bij vernietiging beschikking en terugwijzing van zaak naar Rb. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02302 Br en 19/02303 Br
Datum 14 april 2020
BESCHIKKING
op de beroepen in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, nummers RK 18/2252 en RK 18/2253, op klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door
[klaagster 2],
gevestigd te [plaats]
en
[klaagster 1],
gevestigd te [plaats]
hierna: de klaagsters.
1. Procesverloop in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klaagsters. Namens deze heeft J.M. Sitsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur in beide zaken - gelijkluidende - cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van de beide door de klaagsters ingestelde cassatieberoepen.
De raadsvrouw van de klaagsters heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiemiddelen klagen in het bijzonder over de motivering van het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van het rechtshulpverzoek van de Libische autoriteiten niet aan de klaagsters bekend wordt gemaakt. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Het gaat in deze zaak om een verzoek om rechtshulp van de justitiële autoriteiten van Libië, naar aanleiding waarvan op grond van artikel 13a Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) beslag is gelegd op banktegoeden van de klaagsters. De rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2018 de klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ongegrond verklaard.
2.2.2
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in.
“Namens klaagsters is verzocht alle stukken in het klaagschriftendossier ter kennisname aan klaagsters te doen toekomen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
In deze zaak is beslag gelegd in het kader van een rechtshulpverzoek van de autoriteiten van Libië op grond van artikel 13a van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS), in samenhang met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie tot stand gekomen in New York, 31 oktober 2003 (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244; hierna: het Verdrag), waarbij Nederland en Libië partij zijn. (...)
In deze zaak hebben de Libische autoriteiten om vertrouwelijkheid van met name de inhoud van het rechtshulpverzoek verzocht, welk verzoek is gegrond op artikel 46, twintigste lid, van het Verdrag. Op grond van dat artikel kan een verzoekende staat van de aangezochte staat verlangen dat zij de inhoud van het verzoek geheimhoudt, “behalve voor zover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek.” Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich in deze zaak niet voor. De inhoud van het rechtshulpverzoek zal derhalve niet aan klaagsters bekend worden gemaakt.
Dat laat onverlet dat de rechtbank bij de beoordeling van het hiernavolgende uitsluitend de stukken heeft betrokken waarvan de vertrouwelijkheid niet was gevraagd door de Libische autoriteiten.
(...)
Standpunt klaagsters en standpunt officieren van justitie
De klaagschriften strekken tot opheffing van het beslag van 18, respectievelijk 19 juli 2018 op de bankrekeningen bij de Rabobank en ABN Amro. Aangevoerd zijn de volgende argumenten:
A. Het beslag is in flagrante strijd met artikel 5.1.5, derde lid Sv in samenhang met artikel 6 jo 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In Libië woedt een burgeroorlog; onduidelijk is welke partij de leiding heeft en in dat land is geen toegang tot de rechter mogelijk. Zonder remedie in Nederland zal het beslag leiden tot een faillissement van [klaagster 2] en de onmogelijkheid om verdediging te voeren, wat in strijd is met de onschuldpresumptie.
B. Op grond van artikel 13a, eerste lid, van de WOTS kunnen op verzoek van een vreemde staat voorwerpen in beslag worden genomen ten aanzien waarvan in de vreemde staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie kan worden opgelegd. Uit het dossier kan niet worden vastgesteld dat om het beslag is verzocht met het oog op een mogelijke verbeurdverklaring van hetgeen in beslag is genomen.
C. Op grond van artikel 13a, tweede lid, van de WOTS kan alleen dan beslag ten behoeve van de vreemde staat worden gelegd “indien blijkens de door de vreemde staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan.” Echter, uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat er een bevel tot beslagneming is gegeven door de autoriteiten van Libië, noch dat een dergelijk bevel zou zijn gegeven als de voorwerpen zich in Libië bevonden.
D. Op grond van artikel 13a, vierde lid, van de WOTS kan alleen dan beslag ten behoeve van een vreemde staat worden gelegd “indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te dier aanzien vanwege de verzoekende vreemde staat een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zal worden gedaan.” Dit blijkt niet uit de stukken.
E. Op grond van artikel 13e van de WOTS kan een rechtshulpverzoek worden geweigerd indien het verzoek onverenigbaar is met een ter zake eerder in Nederland gewezen rechterlijke beslissing. Nu in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2017 is geoordeeld dat klaagster [klaagster 2] recht heeft op een managementvergoeding is het rechtshulpverzoek van Libië strijdig met een ter zake eerder in Nederland gewezen rechterlijke beslissing en had het verzoek moeten worden geweigerd.
F. Het beslag is in strijd met enkele procedurele voorschriften van het Wetboek van Strafvordering:
- uit het dossier blijkt dat het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv en deze vorm van beslag ten behoeve van waarheidsvinding verhoudt zich niet met artikel 13 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.
- uit het dossier blijkt dat klaagster [klaagster 2] ook in Nederland wordt vervolgd en dat is volgens artikel 552l Sv (oud) een grond om het rechtshulpverzoek van Libië te weigeren. Ten onrechte is niet getoetst aan dit artikel en is niet overlegd met de Libische autoriteiten.
De officier van justitie mr. Schmitz heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is – kort gezegd – gesteld dat de gestelde verweren niet in de weg staan aan de rechtmatigheid van het beslag.
Beoordeling klachten
Gelet op het bepaalde in artikel 13a van de WOTS dient de rechter, indien - zoals hier - op de voet van het in artikel 13d, tweede lid, van de WOTS van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 552a Sv beklag is gedaan tegen (het voortduren van) de inbeslagneming, te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a van de WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
Deze wettelijke regeling komt erop neer dat de rechter - voor zover hier van belang - moet beoordelen a. of een verdrag in de inbeslagneming voorziet, en voorts b. of de inbeslaggenomen voorwerpen naar het recht van de verzoekende Staat kunnen worden verbeurd verklaard en c. of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen vanwege de verzoekende Staat ook een verzoek tot tenuitvoerlegging zal worden gedaan van een verbeurdverklaring en tevens d. of blijkens de door de verzoekende Staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die Staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en ten slotte e. of inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan. Daarbij moet inbeslagneming naar Nederlands recht geacht worden te zijn toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de verzoekende Staat wordt verzocht, in Nederland zou zijn begaan.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv in combinatie met artikel 13a van de WOTS een summier karakter draagt. Dat betekent dat de rechter niet in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak treedt.
Overwegingen
Ten aanzien van de klachten heeft de rechtbank als volgt overwogen.
(A) Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft beoordeeld dat het rechtshulpverzoek afkomstig is van de Libische autoriteiten. Deze toets is aan de minister. Het Verdrag voorziet in de beslagneming. Voorts stelt de rechtbank op grond van de aangeleverde informatie vast dat in Libië een strafzaak loopt waaruit het onderliggende rechtshulpverzoek voortvloeit. Daargelaten de vraag of bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het (strafrechtelijk) beslag in het kader van het beklag op grond van artikel 552a Sv wel sprake is van de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten als bedoeld in artikel 6 EVRM, dient bij de toets of sprake is van ‘fair trial’ op grond van artikel 6 EVRM volgens de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te worden gekeken naar de procedure als geheel. Nu de procedure nog niet geheel is doorlopen, kan bij deze stand van het onderzoek (nog) niet worden getoetst aan artikel 6 EVRM. In de beklag procedure is de rechtmatigheid van het in Nederland gelegd strafrechtelijk beslag aan de orde. De proportionaliteit en subsidiariteit van dat beslag kunnen hierbij naar vaste jurisprudentie niet ter toets komen. Een gestelde dreigende flagrante schending van mensenrechten in de Libische strafzaak leidt evenmin tot het oordeel dat het beslag moet worden opgeheven.
(C) Uit de brief van de Libische autoriteiten van 15 augustus 2018 gericht aan officier van justitie mr. Dingley blijkt dat in de Libische strafzaak een bevel tot beslag is gegeven aan alle banken in Libië teneinde beslag te leggen op bankrekeningen van klaagsters en wordt de inhoud van de beslissing van 18 juli 2018 inhoudende inbeslagneming op de saldi van de bankrekeningen van [klaagster 2] bekrachtigd. Hieruit kan worden afgeleid dat er beslag wordt gelegd op de fondsen van klaagsters in Libië in het geval dat die zich daar bevinden.
(B+D) In de genoemde brief van de Libische autoriteiten van 15 augustus 2018 staat eveneens dat Libië de Nederlandse autoriteiten zal verzoeken tot tenuitvoerlegging van de in beslaggenomen voorwerpen nadat de Libische autoriteiten beschikken over een onherroepelijk vonnis in deze zaak, zodat het (geld) teruggeven wordt aan de Staatsschatkist. De rechtbank heeft deze brief zo begrepen dat de Libische autoriteiten de procedure ten aanzien van het beslag zullen voortzetten op het moment dat het Libische Openbaar Ministerie beschikt over een onherroepelijk Libisch strafrechtelijk vonnis, waarin de verbeurdverklaring is uitgesproken en/of een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie is opgelegd. Weliswaar wordt er in de brief niet gesproken over verbeurdverklaring maar de inhoud van de brief strekt daar wel toe, omdat anders ook geen tenuitvoerlegging kan worden gevraagd.
(E) Het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2017 is een vonnis in een civiele procedure van voorlopige aard, zodat geen sprake kan zijn van onverenigbaarheid van het verzoek met een ter zake eerder in Nederland gewezen rechterlijke beslissing. Ten overvloede zij opgemerkt dat in het civiele vonnis derdenbeslagen inderdaad zijn opgeheven, maar met uitzondering van het reeds gelegde strafrechtelijke beslag (overweging 5.1).
(F)
- De rechtbank stelt vast dat het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Beslag is op grond van het tweede lid van dit artikel mogelijk op voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen.
- Van een dubbele vervolging is anders dan klaagsters stellen geen sprake. Er is in Nederland een voorlopige dagvaarding uitgebracht, hetgeen niet is aan te merken als een vervolgingshandeling.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a van de WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
Gezien het voorgaande zullen de beklagen ongegrond worden verklaard.”
2.3
De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
“2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
- artikel 13a WOTS:
“1. Voor zover een verdrag daarin voorziet kunnen op verzoek van een vreemde staat voorwerpen in beslag worden genomen:
a. ten aanzien waarvan naar het recht van de vreemde staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie kan worden opgelegd,
b. tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende verplichting tot betaling van een geldbedrag welke naar het recht van de vreemde staat kan worden opgelegd, of
c. die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
2. Inbeslagneming, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan slechts plaatsvinden indien blijkens de door de vreemde staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan.
3. Voor de toepassing van het tweede lid is inbeslagneming naar Nederlands recht toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit of de feiten naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de vreemde staat wordt verzocht in Nederland zou of zouden zijn begaan.
4. Inbeslagneming van voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan voorts slechts plaatsvinden, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te dier aanzien vanwege de verzoekende vreemde staat een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zal worden gedaan.”
2.4
De maatstaf om geen toepassing te geven aan artikel 23, vijfde lid, Sv is of het onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. De cassatiemiddelen klagen daarover terecht.
2.5
Dit behoeft echter op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden. Namens de klaagsters, die niet onkundig zijn gebleven van de omstandigheid dat een rechtshulpverzoek is gedaan en die tezamen met hun raadsman aanwezig waren bij de behandeling van het door hen gedane beklag door de rechtbank in raadkamer, zijn ter zitting verschillende klachten naar voren gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat zij bij de beoordeling daarvan “uitsluitend de stukken heeft betrokken waarvan de vertrouwelijkheid niet was gevraagd door de Libische autoriteiten”. Daarin ligt besloten dat de rechtbank bij de beoordeling niet de inhoud van het rechtshulpverzoek heeft betrokken. Vervolgens heeft zij alle klachten besproken en gemotiveerd vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a WOTS aan beslagneming zijn gesteld. Gelet hierop hebben de klaagsters onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2020.
Conclusie 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Beklag tegen beslag n.a.v. rechtshulpverzoek, art. 552a Sv, 552d Sv en art. 13a WOTS. N.a.v. een Libisch rechtshulpverzoek heeft het OM beslag gelegd op banktegoeden van klaagsters. Op grond van art. 46 lid 20 VN-verdrag tegen corruptie hebben de Libische autoriteiten om vertrouwelijkheid van o.a. het rechtshulpverzoek gevraagd. Rechtbank heeft op grond van diezelfde bepaling klaagsters kennisneming onthouden van o.a. dat rechtshulpverzoek en daarmee geen toepassing gegeven aan art. 23 lid 5, tweede volzin, Sv. Maatstaf voor het niet toepassen daarvan is of het onderzoek ernstig wordt geschaad als bedoeld in lid 6. AG gaat in op de verhouding tussen art. 23 lid 5 en 6 Sv en art. 46 lid 20 VN-verdrag tegen corruptie. De A-G stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het cassatieberoep dient te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02302 Br en 19/02303 Br
Zitting 28 januari 2020
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[klaagster 1] ,
gevestigd te [plaats] ,
[klaagster 2] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagsters
1. Het geding in cassatie
1.1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 3 oktober 2018 het klaagschrift van de klaagsters ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
1.2.
Deze conclusie heeft betrekking op een beschikking waarin is beslist op twee door de klaagsters afzonderlijk ingediende klaagschriften. De beschikking vermeldt twee raadkamernummers. Namens de klaagsters is afzonderlijk cassatieberoep ingesteld. Dat heeft ertoe geleid dat elke klaagster in cassatie een eigen zaaknummer is toegekend, zodat administratief gezien sprake is van twee afzonderlijke zaken (19/02302 en 19/02303). Nu de beide beroepen zich richten tegen dezelfde beschikking, kunnen de beide zaken voor de inhoudelijke behandeling van de cassatieberoepen als één zaak worden aangemerkt. Ik zal daarom volstaan met één conclusie, die betrekking heeft op beide cassatieberoepen.
1.3.
De cassatieberoepen zijn ingesteld namens de klaagster en mr. J.M. Sitsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee schrifturen ingediend met daarin telkens dezelfde twee middelen van cassatie.
1.4.
Het gaat in deze zaak om beslaglegging op grond van artikel 13a Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) op banktegoeden van de klaagsters naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de autoriteiten van Libië dat is gebaseerd op het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, tot stand gekomen op 31 oktober 2003 in New York,1.waarbij Nederland en Libië partij zijn.
1.5.
Tegen de bestreden beschikking staat op grond van art. 13d lid 2 WOTS jo. de artt. 552a en 552d lid 2 Sv beroep in cassatie open. Art. 552d lid 4 Sv bevat tegenwoordig voor zaken als de onderhavige (waarin het beklag betrekking heeft op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp) een afwijkende cassatieregeling. De schriftuur moet binnen veertien dagen na de betekening van de aanzegging worden ingediend en de Hoge Raad moet binnen negentig dagen na die aanzegging beslissen. De vraag is echter of dit nieuwe artikellid in deze zaak van toepassing is. Het artikellid is ingevoegd bij Wet van 7 juni 2017, Stb. 2017, 246, die in werking is getreden op 1 juli 2018. Die wet bevat een overgangsbepaling (art. VI), die luidt: “Op de inwilliging en de uitvoering van een verzoek om rechtshulp dat wordt ontvangen vóór inwerkingtreding van deze wet is de wettelijke regeling van toepassing zoals die luidt op het moment van ontvangst van het verzoek om rechtshulp”. Of onder de “inwilliging en uitvoering” van een rechtshulpverzoek ook de behandeling valt van beklag dat zich richt tegen een op grond van dat verzoek gelegd beslag, is niet duidelijk.2.Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is bepalend of het rechtshulpverzoek vóór of na 1 juli 2018 is gedaan. De moeilijkheid daarbij is dat het rechtshulpverzoek – om redenen die hierna zullen blijken – zich niet bij de stukken bevindt en dat de rechtbank niet heeft vastgesteld wanneer het rechtshulpverzoek is gedaan. Aannemelijk lijkt mij evenwel dat dit vóór 1 juli 2018 is geweest.3.
1.6.
Van veel belang is de vraag naar de toepasselijkheid van art. 552d lid 4 Sv voor de behandeling in cassatie overigens niet. De schrifturen zijn niet binnen veertien dagen ingediend, maar dat kan de klaagsters hoe dan ook niet tegengeworpen worden omdat de aanzeggingen telkens een termijn van dertig dagen vermeldden. De Hoge Raad zal niet binnen negentig dagen kunnen beslissen (de schrifturen kwamen op 5 juli 2019 binnen), maar kan wel de nodige spoed betrachten bij de verdere afhandeling van het cassatieberoep. Ik vind daarin reden om bij vervroeging te concluderen.
1.7.
Centraal in deze zaak staat de vraag of aan de klaagsters op grond van art. 46 lid 20 van het hiervoor genoemde VN-verdrag tegen corruptie de kennisneming van bepaalde stukken (waaronder het rechtshulpverzoek) mocht worden onthouden. De vraag daarbij is hoe dit verdragsartikel zich verhoudt tot art. 23, leden 5 en 6 Sv.
1.8.
Opmerking in dit verband verdient dat door het openbaar ministerie niet om de vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep is verzocht.4.Wel is het zo dat de griffier van de rechtbank niet alle stukken waarover de rechtbank bij de beoordeling van het beklag beschikte, naar de Hoge Raad heeft gezonden. Zelfs stukken waarvan de klaagsters gelet op onder meer de overgelegde pleitnotities kennelijk wel kennis hebben kunnen nemen, bevinden zich niet bij de stukken. Ik zie onvoldoende reden om de ontbrekende stukken bij de rechtbank op te vragen. De voorgestelde middelen kunnen ook zonder kennisneming daarvan worden beoordeeld.
2. Behandeling in feitelijke aanleg
2.1.
Tijdens de behandeling van het beklag is namens de klaagsters onder meer geklaagd over de geheimhouding waarmee de uitvoering van het rechtshulpverzoek is gepaard gegaan en het dientengevolge aan de klaagsters onthouden van de kennisneming van bepaalde stukken (waaronder het rechtshulpverzoek). De klaagsters hebben in dit verband aan de rechtbank verzocht alle stukken in het klaagschriftendossier ter kennisname aan de klaagsters te doen toekomen. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen en daartoe het volgende in haar beschikking overwogen:
‘’Namens klaagsters is verzocht alle stukken in het klaagschriftendossier ter kennisname aan klaagsters te doen toekomen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
In deze zaak is beslag gelegd in het kader van een rechtshulpverzoek van de autoriteiten van Libië op grond van artikel 13a van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS), in samenhang met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, tot stand gekomen in New York, 31 oktober 2003 (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244; hierna: het Verdrag), waarbij Nederland en Libië partij zijn. In dit geval wordt het strafvorderlijk belang van het beslag gesteld door de verzoekende staat. In de nagekomen stukken van de officieren van justitie, waaronder met name de notitie van de officier van justitie mr. Dingley van 14 augustus 2018 staan de strafbare feiten waartoe de verdenking in de Libische strafzaak strekt en de bevoegdheidsgrondslag.In deze zaak hebben de Libische autoriteiten om vertrouwelijkheid van met name de inhoud van het rechtshulpverzoek verzocht, welk verzoek is gegrond op artikel 46, twintigste lid, van het Verdrag. Op grond van dat artikel kan een verzoekende staat van de aangezochte staat verlangen dat zij de inhoud van het verzoek geheimhoudt, “behalve voor zover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek.” Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich in deze zaak niet voor. De inhoud van het rechtshulpverzoek zal derhalve niet aan klaagsters bekend worden gemaakt. Dat laat onverlet dat de rechtbank bij de beoordeling van het hiernavolgende uitsluitend de stukken heeft betrokken waarvan de vertrouwelijkheid niet was gevraagd door de Libische autoriteiten.’’
2.2.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt hieromtrent daarnaast het volgende:
‘’De voorzitter deelt voorts mee dat in deze procedure geklaagd wordt over het onder klaagsters [klaagster 2] en [klaagster 1] gelegde beslag op een aantal bankrekeningen bij de ABN AMRO en Rabobank. Het beslag is gelegd in het kader van een rechtshulpverzoek, waarbij is verzocht om gedeeltelijke vertrouwelijkheid van enkele stukken, waaronder het rechtshulpverzoek zelf. Deze stukken heeft de rechtbank ingezien, maar zijn niet gedeeld met klaagsters of hun raadslieden.
De officier van justitie Dingley deelt mee:Een aantal stukken heeft het openbaar ministerie alsnog overgelegd, maar dan enigszins gereduceerd. Het rechtshulpverzoek blijft vooralsnog vertrouwelijk.(…)De officier van justitie Schmitz deelt mee:
Het rechtshulpverzoek is gedaan in het kader van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (hierna: het Verdrag) en dat verdrag gaat uit van vertrouwelijkheid. Ik heb aan de autoriteiten van Libië gevraagd of het rechtshulpverzoek mag worden verstrekt, maar zij hebben uitdrukkelijk verzocht om vertrouwelijkheid. Het openbaar ministerie heeft andere stukken dan het rechtshulpverzoek overgelegd, omdat voor een effectieve artikel 552a Sv-procedure iets van informatie voorhanden moet zijn. Zo hebben we ook een vraag van klaagsters aan de autoriteiten van Libië doorgespeeld en het antwoord daarop met klaagsters gedeeld.
De voorzitter deelt mee dat op grond van artikel 46 van het Verdrag een verzoekende staat van de aangezochte staat kan verlangen dat zij de inhoud van het verzoek geheimhoudt, behalve voor zover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van een verzoek ex. artikel 522a Sv. De voorzitter vraagt of de officier van justitie met het oog hierop de betreffende stukken heeft gedeeld met klaagsters?
De officier van justitie Schmitz deelt mee:Dat is exact.De raadsman deelt mee:Klaagsters hebben een groot probleem met de vertrouwelijkheid van de stukken, in het bijzonder het rechtshulpverzoek. Temeer nu de rechtbank wel inzage heeft gehad in deze stukken. In het bestuursrecht is voor deze situatie een regeling opgetuigd, maar bij deze strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank het integrale dossier en wij niet. Wij tekenen hiertegen protest aan.(…)De voorzitter geeft voorts de officieren van justitie het woord om te reageren on het verzoek tot inzage van de vertrouwelijke stukken.De officier van justitie Schmitz deelt mee:Allereerst is het verzoek om vertrouwelijkheid in het rechtshulpverzoek zelf neergelegd. Het openbaar ministerie is op basis van het Verdrag daaraan gebonden. Verder voorziet het Wetboek van Strafvordering ook in de mogelijkheid om processtukken van de verdediging te onthouden, als bij bekendmaking het belang van het strafrechtelijk onderzoek ernstig wordt geschaad. Naast de vertrouwelijkheid ten aanzien van de verdachten, blijft de verplichting van het openbaar ministerie bestaan om deze vertrouwelijke stukken wel aan de rechtbank te doen toekomen.Dat het onderzoek wordt geschaad bij bekendmaking van de vertrouwelijke stukken wordt gesteld door de Libische autoriteiten in het rechtshulpverzoek. Het internationale vertrouwelijkheidsbeginsel houdt in dat de verzochte staat geen nadere toets aanlegt. Hetgeen kan worden verstrekt, wordt ook meteen verstrekt. Daarmee wordt ook voldaan aan artikel 13a van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (hierna: WOTS).De raadsman deelt mee:De inhoud van het rechtshulpverzoek kennen wij niet. Dus hetgeen gesteld wordt door de officier van justitie kunnen wij niet verifiëren, maar de rechtbank wel.Toch bepleit ik dat de uitzondering aan de orde is: ‘’behalve voor zover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van een verzoek ex. artikel 552a.’’ Het openbaar ministerie kan aan de verzoekende staat terugkoppelen dat dat aan de orde is en dat aan het vertrouwelijkheidsverzoek niet kan worden voldaan. Ik heb ook geen argument gehoord waarom klaagsters niet geïnformeerd kunnen worden en de rechtbank wel. Wij persisteren bij ons verzoek tot inzage van het integrale dossier. Klaagsters willen een beslissing op hun klaagschriften van een rechtbank die hetzelfde dossier kent als wij. Subsidiair verzoeken klaagsters dat de rechtbank zich verschoont, zodat een andere meervoudige kamer op grond van hetzelfde dossier als wij in ons bezit hebben de beslissing kan nemen.De officier van justitie deelt mee:Aan de verdediging is een brief van de autoriteiten van Libië verstrekt, waarin zij het verzoek tot vertrouwelijkheid uitleggen. Hetgeen is weggestreept, is gedaan omdat bekendmaking van die informatie aan klaagsters het onderzoek zou kunnen schaden en heeft betrekking op de inhoud van het rechtshulpverzoek.Verder merk ik op dat artikel 552a Sv slechts een marginale toets toestaat en volgens mij is dat ook mogelijk op grond van de informatie die met de verdediging is gedeeld.Ten slotte merk ik op dat het verzoek om een nieuwe meervoudige kamer in strijd is met de wet, waarin wort voorzien dat gehele dossier wel aan de rechtbank wordt verstrekt en niet aan de verdediging.De raadsman deelt mee:De brief waarin wordt verwezen naar het RHV kennen wij, maar waarom mogen klaagsters de weggestreepte passage niet zien?Ik zie in de wet negens de voorziening waarin wordt geregeld dat de rechtbank het integrale dossier heeft en de verdediging niet.De marginale toets betreft een ander onderwerp dan de inzage van stukken.Ten slotte is geen enkel onderzoeksbelang aangevoerd dat geschaad zou worden bij bekendmaking van de vertrouwelijke stukken.De voorzitter onderbreekt de behandeling voor beraad.De voorzitter deelt na hervatting van het onderzoek mee dat de rechtbank als volgt heeft beslist. De rechtbank wijst het verzoek af om alle stukken in het klaagschriftendossier ter kennisname aan klaagsters te doen toekomen. In deze zaak is beslag gelegd in het kader van een rechtshulpverzoek van de autoriteiten van Libië op grond van artikel 13a van de WOTS, in samenhang met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, tot stand gekomen in New York, 31 oktober 2003 (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244; hierna: het Verdrag), waarbij Nederland en Libië partij zijn. In dit geval wordt het strafvorderlijk belang van het beslag gesteld door de verzoekende staat. In de nagekomen stukken van de officieren van justitie, waaronder met name de notitie van de officier van justitie mr. Dingley van 14 augustus 2018 staan de strafbare feiten waartoe de verdenking in de Libische strafzaak strekt en de bevoegdheidsgrondslag. In deze zaak hebben de Libische autoriteiten om vertrouwelijkheid van met name de inhoud van het rechtshulpverzoek verzocht, welk verzoek is gegrond op artikel 46, twintigste lid, van het Verdrag. Op grond van dat artikel kan een verzoekende staat van de aangezochte staat verlangen dat zij de inhoud van het verzoek geheimhoudt, ‘’behalve voor zover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek.’’ Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich in deze zaak niet voor. De inhoud van het rechtshulpverzoek zal derhalve niet aan klaagsters bekend worden gemaakt. Voorts zal de rechtbank zich niet verschonen omdat de samenstelling inzage heeft gehad in de vertrouwelijke stukken. De kennisname van deze stukken is inherent aan de betrokken procedure. Ook dit verzoek van klaagsters wijst de rechtbank af.’’
3. Juridisch kader
3.1.
In deze zaak is op de voet van (het in art. 13d lid 2 WOTS van overeenkomstige toepassing verklaarde) art. 552a Sv beklag gedaan tegen het (voortduren van) op grond van art. 13a WOTS jo. art. 94 Sv gelegde beslagen. Dat betekent dat de algemene bepalingen van de raadkamerbehandeling (art. 21-25 Sv) van toepassing zijn. Art. 23 Sv luidt als volgt:
‘’1) De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.2) Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.3) De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.4) Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.5) Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.6) Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.’’
3.2.
De toepasselijkheid van art. 23 lid 5 Sv impliceert dat het openbaar ministerie bij de behandeling van een klaagschrift als hier bedoeld de op de zaak betrekking hebbende stukken dient over te leggen aan de rechtbank. Procesdeelnemers zijn ingevolge de tweede volzin van lid 5 vervolgens bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.5.Het zesde lid van art. 23 Sv biedt een grondslag om van onder meer het bepaalde in het vijfde lid af te wijken. Die afwijking kan – afgaande op de tekst van de wet – zowel het overleggen van relevante stukken aan de rechtbank betreffen als de bevoegdheid om kennis te nemen van de stukken die (wel) aan de rechtbank zijn overgelegd. Voorwaarde daarbij is dat het belang van het onderzoek door de toepassing van het vijfde lid “ernstig wordt geschaad”.
3.3.
Het door art. 13a WOTS vereiste verdrag waarop de verzoekende Staat (Libië) het rechtshulpverzoek heeft gebaseerd, is het in de bestreden beschikking genoemde Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (hierna: het VN-Verdrag). Art. 46 van dit verdrag luidt, voor zover hier van belang:
‘’1) De Staten die partij zijn, verlenen elkaar de ruimst mogelijke wederzijdse rechtshulp bij de opsporing, vervolging en de gerechtelijke procedures met betrekking tot de strafbare feiten die onder dit Verdrag vallen.2) De wederzijdse rechtshulp wordt verleend in de ruimst mogelijke mate krachtens de relevante wetten, verdragen, overeenkomsten en regelingen van de aangezochte Staat die partij is met betrekking tot opsporing, vervolging en gerechtelijke procedures ten aanzien van de strafbare feiten waarvoor een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld overeenkomstig artikel 26 van dit Verdrag in de verzoekende Staat die partij is.3) De wederzijdse rechtshulp die moet worden verleend overeenkomstig dit artikel kan worden verzocht voor elk van de volgende doeleinden:
(…)
c. het uitvoeren van huiszoekingen en inbeslagnemingen, alsmede bevriezing;
(…)7) Het negende tot en met het negenentwintigste lid van dit artikel zijn van toepassing op ingevolge dit artikel gedane verzoeken indien de betrokken Staten die partij zijn niet gebonden worden door een verdrag inzake wederzijdse rechtshulp. Indien deze Staten die partij zijn gebonden zijn door een dergelijk verdrag, zijn de desbetreffende bepalingen van dat verdrag van toepassing, tenzij de Staten die partij zijn, overeenkomen in plaats daarvan het negende tot en met het negenentwintigste lid van dit artikel toe te passen. De Staten die partij zijn, worden sterk aangemoedigd deze leden toe te passen indien zij de samenwerking vergemakkelijken.(…)19) De verzoekende Staat die partij is, gebruikt of zendt geen informatie of bewijsmateriaal verstrekt door de aangezochte Staat die partij is voor opsporing, vervolging of gerechtelijke procedures anders dan vermeld in het verzoek zonder voorafgaande toestemming van de aangezochte Staat die partij is. Niets in dit lid belet de verzoekende Staat die partij is tijdens zijn procedures informatie of bewijsmateriaal bekend te maken die respectievelijk dat ontlastend is voor een verdachte. In het laatste geval stelt de verzoekende Staat die partij is de aangezochte Staat die partij is voorafgaand aan de bekendmaking daarvan in kennis, en overlegt, indien daarom is verzocht, met de aangezochte Staat die partij is. Indien in een uitzonderlijk geval voorafgaande kennisgeving niet mogelijk is, stelt de verzoekende Staat die partij is de aangezochte Staat die partij is onverwijld op de hoogte van de bekendmaking.20) De verzoekende Staat die partij is, kan verlangen dat de aangezochte Staat die partij is het bestaan en de inhoud van het verzoek geheimhoudt, behalve voorzover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek. Indien de aangezochte Staat die partij is niet kan voldoen aan het vereiste van geheimhouding, stelt hij de verzoekende Staat die partij is daarvan onverwijld op de hoogte.’’
3.4.
De toepasselijkheid van lid 20 van dit verdragsartikel hangt gezien het zevende lid van het artikel af van de vraag of tussen Nederland en Libië een verdrag inzake wederzijdse rechtshulp van kracht is. Dat is niet het geval.6.Art. 46 lid 20 VN-Verdrag is dus van toepassing.
3.5.
Vermelding verdient dat art. 46 lid 20 VN-Verdrag geen vreemde eend is in de bijt van de internationale rechtshulp. Eenzelfde bepaling is te vinden in art 18 lid 20 van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerd misdaad en in art. 7 lid 14 van het op 20 december 1988 in Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Zoals hierna, onder 4.8 en verder, nog zal worden uiteengezet, hebben deze bepalingen direct of indirect model gestaan voor art. 46 lid 20 VN-Verdrag. In andere verdragen zijn gelijksoortige bepalingen te vinden. Ik noem, zonder enige pretentie van volledigheid, art. 33 lid 1 van het op 8 november 1999 in Straatsburg gesloten Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en art. 11 lid 2 van het door Nederland met de Verenigde Staten van Amerika gesloten Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (’s-Gravenhage, 12 juni 1981).
3.6.
De zojuist genoemde verdragsbepalingen koppelen de in acht te nemen vertrouwelijkheid aan een daartoe door de verzoekende staat gedaan verzoek. In art. 19 van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europese onderzoeksbevel wordt een andere weg ingeslagen. De leden 1 en 2 van dit artikel luiden:
‘’1) De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen.2) De uitvoerende autoriteit garandeert, overeenkomstig haar nationale recht, de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB, behalve voor zover deze gegevens met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen moeten worden vrijgegeven. Indien de uitvoerende autoriteit niet in staat is aan de geheimhoudingsplicht te voldoen, stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld in kennis.’’
3.7.
In deze Richtlijn, die overigens alleen betrekking heeft op bewijsverkrijging7., wordt vertrouwelijkheid dus dwingend voorgeschreven, ongeacht of daarom door de uitvaardigende autoriteit is verzocht. Daardoor klemt hier, nog meer dan bij de hiervoor genoemde verdragsbepalingen, de vraag hoe de vereiste vertrouwelijkheid zich verhoudt tot het bepaalde in art. 23 Sv.8.De beantwoording van die vraag, die mogelijk het stellen van prejudiciële vragen vereist, is hier niet aan de orde. Ik beperk me tot de vraag hoe art. 46 lid 20 VN-Verdrag zich verhoudt tot art. 23 Sv.
4. De bespreking van de middelen
4.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat in strijd met art. 23 lid 5 Sv, art. 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde aan de klaagsters niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, meer in het bijzonder het rechtshulpverzoek van de Libische autoriteiten, ter beschikking zijn gesteld. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank het verzoek van de klaagsters om alle stukken in het klaagschriftendossier aan hen ter beschikking te stellen, meer in het bijzonder het rechtshulpverzoek van de Libische autoriteiten, ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Ik merk allereerst op dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op onderhavige procedure omdat geen sprake is van de ‘determination of a criminal charge’ of vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen en zodoende geen strijd kan zijn met het recht op een eerlijk proces of ‘equality of arms’ als bedoeld in art. 6 EVRM. Wel kan eventueel strijd zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarop de steller van het middel ook een beroep doet.
4.3.
Daarnaast merk ik op dat voor zover in de (toelichting op de) middelen wordt verwezen naar het door de klaagsters ingenomen "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" en/of een beroep wordt gedaan op art. 359 lid 2 Sv, dit beroep faalt, aangezien art. 359 Sv niet van toepassing is op een procedure als de onderhavige.
4.4.
In cassatie kan als vaststaand gegeven worden aangenomen dat het openbaar ministerie bepaalde (vertrouwelijke) stukken, waaronder het rechtshulpverzoek, wel aan de rechtbank heeft verstrekt maar niet aan de klaagsters. De rechtbank heeft het verzoek van de klaagsters om van die stukken te mogen kennisnemen afgewezen en heeft aldus geen toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 23 lid 5, tweede volzin, Sv. Volgens art. 23 lid 6 Sv is dit alleen geoorloofd indien het onderzoek – dat wil in dit geval zeggen: het strafrechtelijk onderzoek in Libië – anders ernstig wordt geschaad.
4.5.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad hebben zich eerder zaken voorgedaan waarin vanwege de vertrouwelijkheid waarom bij de verzochte rechtshulp was gevraagd, inbreuk werd gemaakt op de procedurele rechten die in de leden 2 t/m 5 van art. 23 Sv aan de betrokkenen zijn toegekend. De Hoge Raad toonde zich in die zaken vrijwel steeds streng op het punt van het toepasselijke criterium.9.Zo kon de overweging dat “het belang ernstig geschaad kan worden” als motivering van de inbreuk niet door de beugel.10.Art. 23 lid 6 Sv eist meer dan de enkele mogelijkheid dat het onderzoek ernstig wordt geschaad. De rechter moet vaststellen dat dit daadwerkelijk het geval is. In HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 had de rechtbank als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek “nog volop gaande is” en dat “in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichtingen prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen [van de stukken] alsmede om daaromtrent standpunten kenbaar te kunnen maken”. Volgens de Hoge Raad getuigde dit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de maatstaf is of het onderzoek ernstig wordt geschaad.
4.6.
Met de “volkenrechtelijke verplichtingen” waarvan de rechtbank in de zojuist genoemde beschikking gewaagde, doelde zij naar ik aanneem op art. 11 lid 2 van het in die zaak toepasselijke rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (zie hiervoor, onder 3.5). Uit het oordeel van de Hoge Raad lijkt te kunnen worden afgeleid dat het bestaan van een dergelijke verdragsverplichting aan het bepaalde in art. 23 lid 6 Sv niet afdoet. De vraag is hoe dat moet worden begrepen. Ik merk daarbij op dat ik geen jurisprudentie van de Hoge Raad heb gevonden waarin licht wordt geworpen op de verhouding tussen verdragsverplichtingen en het bepaalde in art. 23 Sv. Doorgaans blijft onduidelijk op welk verdrag het verzoek om rechtshulp was gebaseerd, zodat ook onduidelijk is of het toepasselijke verdrag in een geheimhoudingsverplichting voorzag.11.En als wel blijkt om welk verdrag het gaat, lijkt dat niet een gegeven dat als een relevante omstandigheid in de beoordeling wordt betrokken. Zo wordt in HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096 en passant (in rov. 5.4) vermeld dat het rechtshulpverdrag was gebaseerd op het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken. Dit verdrag kent geen met art. 46 lid 20 VN-Verdrag vergelijkbare bepaling. Uitgerekend in deze zaak was, zoals onder 4.18 nog zal worden uiteengezet, de Hoge Raad bereid om de beschikking van de rechtbank welwillend te lezen op het punt van de toegepaste maatstaf.12.Kennelijk achtte de Hoge Raad een dergelijke verdragsbepaling geen noodzakelijke voorwaarde om een door de verzoekende staat gedaan verzoek om vertrouwelijkheid te honoreren. Moet uit het een en ander de conclusie worden getrokken dat het bestaan van een verdragsverplichting tot vertrouwelijke behandeling in de ogen van de Hoge Raad een volstrekt irrelevant gegeven is? Dat is denk ik teveel gezegd.
4.7.
In de toelichting op het tweede middel wordt opgekomen tegen de toepassing die de rechtbank heeft gegeven aan art. 46 lid 20 van het VN-Verdrag, nu dat voorziet in een uitzondering op de verlangde vertrouwelijkheid voor het geval “bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek’’. De rechtbank heeft volgens de steller van het middel ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat deze uitzondering zich niet voordoet. Daarbij wordt gesteld dat ook de beklagprocedure behoort tot de uitvoering van het onderzoek en dat kennisneming van die stukken voor die procedure noodzakelijk is. In deze klacht vind ik mede aanleiding om in te gaan op de betekenis van de bedoelde verdragsbepaling in verhouding tot art. 23 Sv.
4.8.
Het VN-Verdrag is stilzwijgend goedgekeurd. In de toelichtende nota wordt voor een toelichting op de artikelen 44-46 verwezen naar het commentaar in de toelichtende nota bij het “VNGOC” en wel naar de daarin gegeven toelichting op de artikelen 16-18 van dat verdrag.13.Met het “VNGOC” wordt gedoeld op het op 15 november 2000 in New York tot stand gekomen VN-Verdrag tegen de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. De leden 19 en 20 van art. 18 van dat verdrag komen overeen met de leden 19 en 20 van art. 46 VN-Verdrag. Raadpleging van de toelichting op de artikelen 16-18 van het VNCOG maakt echter niet veel wijzer. Over art. 18, leden 19 en 20, valt enkel te lezen14.:
“Het negentiende en twintigste lid regelen nader het gebruik en de vertrouwelijke behandeling van gegevens of bewijsmateriaal. Zo mag de verzoekende staat materiaal niet zonder toestemming van de verstrekkende staat gebruiken voor andere onderzoeken en procedures dan die welke zijn vermeld in het rechtshulpverzoek (vgl. artikel 7, dertiende en veertiende lid, van het VN-verdrag 1988).’’
In dit citaat wordt met “VN-Verdrag 1988” kennelijk het op 20 december 1988 in Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen bedoeld. Van dat verdrag wordt in de toelichting bij het VNGOC gesteld dat daarop in het VNGOC wordt voortgebouwd: “Vele verworvenheden uit dit verdrag zijn overgenomen of verder ontwikkeld”. Daaraan wordt nog toegevoegd dat het VNCOG op zijn beurt weer model heeft gestaan voor het VN-verdrag ter bestrijding van corruptie.15.
4.9.
Geconcludeerd kan worden dat het VN-Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen uit 1988 de oerbron is waarop art. 46, leden 19 en 20, VN-Verdrag is terug te voeren. Art. 7, leden 13 en 14, VN Verdrag 1988 luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
“13) De verzoekende Partij dient door de aangezochte Partij verstrekte gegevens of bewijsmateriaal niet over te dragen of te gebruiken voor andere dan in het verzoek vermelde onderzoeken, vervolgingen of procedures, zonder voorafgaande toestemming van de aangezochte Partij.
14) De verzoekende Partij kan verlangen dat de aangezochte Partij het feit dat het verzoek is gedaan en de strekking van het verzoek vertrouwelijk behandelt, behalve voor zover daarvan moet worden afgeweken teneinde het verzoek uit te voeren. Indien de aangezochte Partij niet kan voldoen aan het vereiste van vertrouwelijkheid, stelt zij de verzoekende Partij hiervan onmiddellijk in kennis.’’
4.10.
De memorie van toelichting op de Goedkeuringswet van het verdrag houdt over art. 7 lid 14 niets in.16.De in juni 1998 in New York onder verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties tot stand gebrachte “Commentary on the United Nations Convention against illicit traffic in narcotic drugs and psychotropic substances 1988” brengt wel enige duidelijkheid.17.Dit – overigens niet bindende18.– artikelsgewijze commentaar houdt met betrekking tot art. 7 lid 14 het volgende in:19.
‘’7.44 Confidentiality is commonly of the utmost importance, especially at the investigatory stages of a case. The Commonwealth Scheme recognizes the sensitivity of this issue by requiring the competent authorities of both requesting and requested countries to keep the request and its contents confidential. Paragraph 14 is concerned with the same issue, but assumes that the authorities of the requesting party will observe due confidentiality; it is only concerned with the duty of confidentiality as it affects the requested party.7.45 It is recognized in paragraph 14 that the very act of executing the request may draw attention to what is being done. If, however, there are public procedures in the requested party (such as the publication of lists of relevant types of applications) which constitute a breach of confidentiality greater than that necessary minimum, the requested party must promptly inform the requesting party of that fact, with a view to seeking a decision on whether the request should continue to be executed, in the same or an amended form.’’
4.11.
In punt 7.45 wordt aldus een onderscheid gemaakt tussen de inbreuk op de verlangde vertrouwelijkheid die inherent is aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en inbreuken die dit noodzakelijke minimum te buiten gaan. Die laatste inbreuken kunnen het gevolg zijn van de inachtneming van de nationale regelgeving van de aangezochte staat. Alleen voor dit laatste type inbreuken geldt dat de verzoekende staat daarover tijdig moet worden geïnformeerd. Deze uitleg laat zich goed verenigen met de tekst van het artikellid en dus ook met die van art. 46 lid 20 VN-Verdrag. De daarin opgenomen zinsnede “behalve voorzover bekendmaking nodig is voor de uitvoering van het verzoek” heeft betrekking op de inbreuk op de vertrouwelijkheid die inherent is aan de voldoening van het verzoek. Juist omdat het om een inherente inbreuk gaat, is geen sprake van “het niet kunnen voldoen” aan het “vereiste” van geheimhouding. Geheimhouding is niet vereist voor zover bekendmaking het noodzakelijk gevolg is van de voldoening aan het verzoek. Die bekendmaking ligt in het verzoek besloten en het door de verzoekende staat geuite verlangen tot geheimhouding van het verzoek kan daarop geen betrekking hebben. Anders ligt het met een schending van de vertrouwelijkheid die niet het noodzakelijk gevolg is van de uitvoering van het verzoek, maar voortvloeit uit de naleving van het nationale recht. Daarop hoeft de verzoekende staat niet bedacht te zijn geweest, zodat die in staat moet worden gesteld zijn verzoek te heroverwegen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het in feitelijke aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de ruimte die art. 46 lid 20 VN-Verdrag laat voor noodzakelijke uitzonderingen berust op een onjuist uitleg van dit artikellid. Datzelfde geldt voor de kennelijk in reactie op dit verweer gegeven overweging van de rechtbank dat de uitzondering zich niet voordoet en de daartegen in de toelichting op het tweede middel opgevoerde klacht. Kennisneming van de processtukken is niet een inbreuk op de vertrouwelijkheid die inherent is aan “the very act of executing the request”. Dat namelijk is de beslaglegging, die al heeft plaatsgevonden. Iets anders is dat art. 46 lid 20 VN-Verdrag zoals hiervoor bleek ook ruimte laat voor inbreuken op de vertrouwelijkheid die voortvloeien uit het nationale recht. Ik meen dat er reden is om het gevoerde verweer en de reactie daarop van de rechtbank welwillend te lezen. Dat verweer houdt dan in dat het nationale recht – in het bijzonder art. 23 lid 5 Sv – eraan in de weg staat dat de verlangde vertrouwelijkheid van het verzoek wordt gerespecteerd. Het oordeel van de rechtbank houdt dan in dat de verlangde vertrouwelijkheid gelet op het bepaalde in art. 46 lid 20 VN-Verdrag wél grond oplevert om van het bepaalde in art. 23 lid 5 Sv af te wijken. De vraag is of dat oordeel in cassatie stand houdt.
4.13.
Tot het nationale recht dat aan honorering van het verzoek om vertrouwelijkheid in de weg kan staan, moet naar het mij voorkomt ook art. 23 Sv worden gerekend. In elk geval lijkt dit de opvatting van de Hoge Raad te zijn. Het bestaan van een verdragsverplichting maakt in die opvatting niet dat het door art. 23 Sv gegeven kader voor de raadkamerbehandeling moet worden losgelaten. Respectering van de verlangde vertrouwelijkheid is met andere woorden alleen binnen dat kader mogelijk. Dat verklaart waarom de Hoge Raad vasthoudt aan de in art. 23 lid 6 Sv neergelegde voorwaarde dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als onverkort aan het bepaalde in de leden 2 t/m 5 van art. 23 Sv wordt vastgehouden. Daarmee is nog niet gezegd dat het geheel irrelevant is of het door de verzoekende staat gedane verzoek om vertrouwelijke behandeling op een verdragsbepaling berust of niet. Ik sluit niet uit dat een verzoek dat op een verdragsbepaling is gegrond meer gewicht in de schaal legt dan een verzoek waarvoor dat niet geldt. Dat verschil in gewicht zou zich vooral kunnen openbaren in gevallen waarin de rechtbank in het verzoek geen reden ziet om van art. 23, leden 2 t/m 5 Sv, af te wijken. Dergelijke gevallen hebben zich in de jurisprudentie van de Hoge Raad voor zover ik weet niet voorgedaan. Maar het is niet ondenkbaar dat het bestaan van een verdragsverplichting in deze gevallen een verzwaarde motiveringseis met zich brengt.
4.14.
De vraag is als gezegd of het oordeel van de rechtbank – verstaan als hiervoor aangegeven – in cassatie standhoudt. Zoals onder 4.5 bleek, toont de Hoge Raad zich streng als het om het toepasselijke – aan art. 23 lid 6 Sv ontleende – criterium gaat. De rechtbank heeft er geen blijk van gegeven – althans niet met zoveel woorden – dat zij dit criterium heeft gehanteerd. Daar staat misschien tegenover dat de cassatiemiddelen niet, althans niet expliciet, klagen over het niet toepassen van het bedoelde criterium. De Hoge Raad zou dan ook kunnen oordelen dat de middelen falen omdat zij berusten op de onjuiste opvatting dat kennisneming van alle processtukken van zo’n fundamenteel belang is voor de behoorlijkheid van de beklagprocedure, dat van het bepaalde in art. 23 lid 5 Sv nimmer mag worden afgeweken. Maar ook bij een meer welwillende lezing van de middelen kunnen zij naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden. Ik licht dat toe.
4.15.
De jurisprudentie waarin de Hoge Raad zich streng toont op het punt van het toepasselijke criterium had betrekking op verlofprocedures die waren gebaseerd op art. 552p Sv-oud. Dergelijke procedures worden ingeleid met een vordering van de officier van justitie. Dat maakt dat de belanghebbenden geheel onkundig kunnen blijven van die vordering en van de behandeling ervan. Dat is precies wat er aan de hand was in de zaken waarover de Hoge Raad oordeelde. De belanghebbenden waren vanwege de verlangde vertrouwelijkheid niet voor de raadkamerbehandeling opgeroepen en die raadkamerbehandeling vond niet in het openbaar plaats.20.In HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096 en HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086 was de beschikking bovendien niet in het openbaar uitgesproken en was – op grond van art. 24 lid 5 Sv – de toezending van de gegeven beschikking uitgesteld.21.De belanghebbenden werden van het verleende verlof pas in kennis gesteld toen de stukken al hoog en breed aan de Belgische autoriteiten ter beschikking waren gesteld. Deze verregaande vormen van geheimhouding maakten dat de belanghebbenden iedere mogelijkheid om verweer te voeren, werd onthouden. Zelfs tegen de geheimhouding kon geen bezwaar gemaakt worden. De consequentie daarvan was dat de bewaking van de processuele rechten van de belanghebbende geheel afhing van het ambtshalve te geven oordeel van de rechtbank. Daarbij kan erop gewezen worden dat de Hoge Raad van de rechtbank bezwaarlijk een uitvoerige motivering kan eisen van haar oordeel dat het belang van het onderzoek door het wél toepassen van art. 23, leden 2 t/m 5, Sv ernstig wordt geschaad. De verlangde vertrouwelijkheid staat immers al gauw aan een onderbouwing van dat oordeel in de weg. Voor de door de Hoge Raad in cassatie uit te oefenen controle bleef daardoor niet veel meer over dan te eisen dat de rechtbank er blijk van gaf dat zij het juiste criterium had toegepast. Dat verklaart denk ik ten dele de door de Hoge Raad aan de dag gelegde gestrengheid.
4.16.
Daar komt dan nog het volgende bij. Het enkele feit dat door de verzoekende staat om vertrouwelijkheid is verzocht, brengt niet zonder meer mee dat een zo verregaande vorm van geheimhouding wordt betracht als waarvan sprake was in de zaken waarover de Hoge Raad oordeelde. Illustratief is hier de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europese onderzoeksbevel. In art. 19 van deze Richtlijn wordt, zo zagen wij onder 3.6 en 3.7, vertrouwelijkheid dwingend voorgeschreven. Tegelijk bepaalt art. 14 lid 3 van de Richtlijn:
‘’Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.’’
Dit artikellid heeft uitwerking gevonden in art. 5.4.10 lid 1 Sv, dat bepaalt dat de betrokkene, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis wordt gesteld van zijn bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen ex art. 552a Sv. Geheimhouding sluit, zo wordt hier geïllustreerd, enige vorm van rechtsbescherming van de betrokkene dus niet per definitie uit. Juist de mogelijkheid van het leveren van maatwerk, waarbij in concreto wordt nagegaan welke informatie wel en welke niet aan de belanghebbende ter beschikking kan worden gesteld, maakt dat rigoureuze vormen van geheimhouding met gepast wantrouwen tegemoet moeten worden getreden. Daarin ligt denk ik een ander deel van de verklaring van de gestrengheid die de Hoge Raad aan de dag legt.
4.17.
Voor de vraag hoe groot de inbreuk is die gemaakt wordt op het recht van de belanghebbende om kennis te nemen van de processtukken, is van belang dat niet alle informatie die betrekking heeft op het in de verzoekende staat uitgevoerde strafrechtelijke onderzoek relevant is voor de door de rechter te nemen beslissing. Het uitgangspunt is immers dat aan een op een verdrag gebaseerd rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven (art. 552k Sv-oud; thans art. 5.1.4 lid 2 Sv). In het verlengde daarvan ligt dat de weigeringsgronden beperkt zijn. Tot die weigeringsgronden behoort niet dat er onvoldoende bewijs is om (bijvoorbeeld) inbeslagneming te rechtvaardigen. Daar komt bij dat de Nederlandse rechter die oordeelt over een vordering als bedoeld in art. 552p Sv-oud of over een beklag op grond van art. 552a Sv bij de vraag of en zo ja in hoeverre vertrouwelijkheid in acht moet worden genomen, mag uitgaan van hetgeen de buitenlandse autoriteiten hebben meegedeeld omtrent hetgeen de belangen van het onderzoek vergen.22.Een eigen oordeel hoeft de rechter zich daarover dus in beginsel niet te vormen, zodat informatie over de stand van het strafrechtelijke onderzoek ook in zoverre niet van belang is voor de te nemen beslissing. Het een en ander betekent dat het achterhouden van informatie die betrekking heeft op de stand van het buitenlandse onderzoek niet hoeft te betekenen dat de belanghebbende niet adequaat verweer kan voeren tegen de inbeslagneming.
4.18.
In het licht van het voorgaande kan naar ik meen begrepen worden waarom de Hoge Raad in HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096, ondanks de verregaande vorm van geheimhouding waarvan in die zaak sprake was, heenstapte over de onjuiste formulering van het toepasselijke criterium. De rechtbank had overwogen dat het onderzoek door het voortijdig bekend worden van onderzoeksgegevens “ernstig geschaad kan worden”. Over het misplaatste woordje “kan” werd in de middelen als ik het goed begrijp niet direct geklaagd. De Hoge Raad volstond er daarom mee in een bijzin tot uitdrukking te brengen dat het oordeel van de rechtbank erop neerkwam dat aan het vereiste van (toen nog) art. 23 lid 5 Sv (tegenwoordig lid 6) was voldaan. Dat oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk nu de rechtbank had mogen afgaan op het oordeel van de Belgische onderzoeksrechter over de belangen die op het spel stonden. De Hoge Raad wees daarbij op een brief van die onderzoeksrechter waarin deze met klem had verzocht de procespartijen niet te horen en geen inzage te geven in de stukken omdat anders “grote schade” zou worden toegebracht aan het strafrechtelijk onderzoek. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer vermeldde bovendien dat de grote schade die anders geleden zou worden, de reden was geweest om de belanghebbenden niet op te roepen en om de deuren te sluiten. Uit het een en ander bleek onmiskenbaar dat de verregaande vorm van geheimhouding die was betracht door de rechtbank was gegrond op de ernstige schade die anders daadwerkelijk zou optreden.
4.19.
Wat betekent dit alles nu voor deze zaak? Een verschil met de verlofprocedures waarover de Hoge Raad eerder oordeelde, is dat slechts van een beperkte vorm van geheimhouding sprake is geweest. De klaagsters zijn voor de behandeling in raadkamer opgeroepen en namens hen is door de raadsman verweer gevoerd. Wat het achterhouden van stukken betreft is door het openbaar ministerie maatwerk betracht, zo blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. In het rechtshulpverzoek zelf was reeds verzocht de inhoud van dat verzoek niet te openbaren, maar het openbaar ministerie heeft zich daarna nog tot de Libische autoriteiten gewend met de vraag of het rechtshulpverzoek aan de klaagsters mocht worden verstrekt. Daarop werd nog eens uitdrukkelijk om vertrouwelijkheid verzocht, aldus een van de officieren van justitie. Aan de klaagsters werden wel andere stukken verstrekt, juist omdat “voor een effectieve artikel 552a Sv-procedure iets van informatie voorhanden moet zijn”. Tot de verstrekte informatie behoorden “de strafbare feiten waartoe de verdenking in de Libische strafzaak strekt en de bevoegdheidsgrondslag”. Tegen de beperking van het inzagerecht is door de raadsman hoofdzakelijk aangevoerd dat die beperking ten principale ontoelaatbaar is, en dat het bepaalde in art. 46 lid 20 VN-Verdrag dit niet anders maakt. Het is niet geheel onbegrijpelijk dat de rechtbank zich bij haar oordeel heeft geconcentreerd op dat verweer en daardoor heeft nagelaten expliciet vast te stellen dat het belang van het onderzoek naar het oordeel van de Libische autoriteiten ernstig wordt geschaad als het rechtshulpverzoek aan de klaagsters zou worden verstrekt. De vraag is of desalniettemin, mede gelet op de relatief beperkte inbreuk die op het inzagerecht is gemaakt, mag worden aangenomen dat de rechtbank het juiste, aan art. 23 lid 6 Sv ontleende, criterium tot uitgangspunt van denken heeft genomen.
4.20.
Zo duidelijk als het in de onder 4.18 besproken zaak lag, ligt het in deze zaak niet. Uit de uitlatingen van de officieren van justitie bij de behandeling in raadkamer kan worden opgemaakt dat het de Libische autoriteiten ernst was met het gedane verzoek om vertrouwelijkheid. Uit die uitlatingen blijkt ook dat die autoriteiten stelden dat “het onderzoek wordt geschaad bij bekendmaking van de vertrouwelijke stukken”. Of het een en ander impliceert dat het onderzoek door die bekendmaking “ernstig” wordt geschaad, is de vraag. Door het openbaar ministerie is aan de raadsman een brief van de autoriteiten van Libië verstrekt “waarin zij het verzoek tot vertrouwelijkheid uitleggen”, maar de moeilijkheid is dat die brief zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt. Ten aanzien van die brief is door de raadsman enkel een opmerking gemaakt over de weggestreepte passages (waarom mogen de klaagsters die niet zien?). Dat uit die brief niet zou blijken dat de Libische autoriteiten van oordeel waren dat het strafrechtelijk onderzoek ernstig wordt geschaad bij kennisneming van het rechtshulpverzoek door de klaagsters, is door de raadsman niet aangevoerd. Mede gelet daarop kan het er – naar ik niet zonder aarzeling meen – voor gehouden worden dat de rechtbank van oordeel is geweest dat de schade bij kennisneming ernstig zou zijn.
4.21.
Ook als over dit laatste anders wordt gedacht, kunnen de middelen naar mijn mening niet slagen. Dat houdt verband met de, mede gelet op de aard van de door de rechtbank te verrichten beoordeling, beperkte inbreuk die in deze zaak op het inzagerecht is gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat zij “bij de beoordeling van het hiernavolgende uitsluitend de stukken heeft betrokken waarvan de vertrouwelijkheid niet was gevraagd door de Libische autoriteiten”.23.In “het hiernavolgende” worden alle klachten die namens de klaagsters naar voren zijn gebracht besproken en wordt tevens vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden die in art. 13a WOTS aan beslagneming zijn gesteld. Tegen geen van de in “het hiernavolgende” gegeven oordelen wordt in cassatie opgekomen, laat staan met de klacht dat die oordelen geen of onvoldoende steun vinden in de stukken waarvan de klaagsters konden kennisnemen. Dat maakt dat de klaagsters geen voldoende, rechtens te respecteren belang hebben bij de voorgestelde middelen.
5. Conclusie
5.1.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van de beide door de klaagsters ingestelde cassatieberoepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2020
De MvT (Kamerstukken 2015-2016, 34495, nr. 3, p. 32) op art. IV van het wetsvoorstel luidt: “Overgangsrecht is noodzakelijk, omdat de procedure die op grond van onderhavig wetsvoorstel wordt gestart na ontvangst van een rechtshulpverzoek op onderdelen afwijkend is en inhoudelijk verschillend is ten opzichte van de bestaande regeling. Rechtstreekste toepassing van de nieuwe wet zou in die zin tot verwarring leiden”. Merkwaardig genoeg is de bedoelde overgangsbepaling ook in het wetsvoorstel in art. VI te vinden, en dus niet in art. IV. Ik merk nog op dat de genoemde wet art. 552p Sv schrapte, omdat het naast elkaar bestaan van de verlofprocedure en de beklagprocedure tot onnodige vertraging in de rechtshulpverlening en tot onnodige misverstanden zou leiden. De beide procedures werden “omgevormd tot een sluitend systeem dat tot doel heeft altijd rechterlijke controle mogelijk te maken voordat resultaten van de toegepaste bevoegdheden (…) aan de verzoekende staat worden overgedragen” (Kamerstukken II 2016/2017, 34493, nr. 6, p. 8). Dat pleit ervoor om de beklagprocedure aan te merken als een onderdeel van de inwilliging en uitvoering van het rechtshulpverzoek als bedoeld in art. VI van de wet.
De beslagen zijn volgens de bestreden beschikking gelegd op 18 en 19 juli 2018. De door de raadsman overgelegde pleitnotities maken op p. 1 melding van een mededeling van de officier van justitie dat het OM uit een brief van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het ministerie van 6 april 2018 opmaakt dat het verzoek door de minister is getoetst en dat er geen juridische en politieke beletsels zijn.
Vgl. de rolbeslissing van 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2584 en de rolconclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1177.
Het verzuim te voldoen aan art. 23 lid 5 Sv is dusdanig in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit tot nietigheid van de beschikking dient te leiden, zie bijv. HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297, NJ 2003/621, rov. 4.5 en HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9561, NJ 2003/636.
Zie het landenoverzicht dat te raadplegen is via: https://www.dji.nl/justitiabelen/strafoverdracht-wots-en-wets.aspx.
Vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1810.
Zie over deze vraag Jolanda van Eekelen & Alexander Schild, ‘Rechtsbescherming na beslag gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel’, NJB 2018/2153.
In HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096 las de Hoge Raad de desbetreffende overwegingen van de rechtbank welwillend. Ik kom onder 4.18 op deze beschikking nog terug.
HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8999 en HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326.
Zie naast de in de vorige noot genoemde beschikkingen de rolbeslissing van 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2584.
In HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086 werd geoordeeld op het beroep van een andere belanghebbende in dezelfde zaak (zie rov. 4.5). Daaruit kan worden afgeleid dat het ging om hetzelfde, op het genoemde Beneluxverdrag gebaseerde rechtshulpverzoek. In deze beschikking ging de Hoge Raad stilzwijgend aan de onjuist geformuleerde maatstaf voorbij.
Zie de brief met bijbehorende toelichting van de minister van Buitenlandse zaken aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer, Staten-Generaal 2005-2006, 30808 (R 18150), A en nr.1, p. 24.
Zie de brief met bijbehorende toelichting van de minister van Buitenlandse zaken aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer, Staten-Generaal 2003-2004, 29512 (R 1757), A en nr. 1, p. 14.
Idem, p. 4.
Zie Kamerstukken II 1990-1991, 22080 (R 1406), nr. 3. Alleen over art. 7 lid 13 wordt op p. 17 een summiere opmerking gemaakt.
De Commentary is te raadplegen op: https://www.unodc.org/documents/treaties/organized_crime/Drug%20Convention/Commentary_on_the_united_nations_convention_1988_E.pdf.
In het voorwoord schrijft Kofi A. Annan over eerdere, vergelijkbare VN-Commentaren: “While the States parties to any treaty may be its final authoritative interpreters, it would be fair to say that these commentaries have been well received as helpful in furthering a mutual understanding of the contents and objectives of the conventions. They have certainly added an international perspective to what might otherwise have represented a more restricted and parochial – not to say partisan – vision”.
Zie p. 193 van de Commentary.
In HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 waren de belanghebbende per ongeluk wel opgeroepen. De rechtbank bepaalde dat zij voor de nadere behandeling niet zouden worden opgeroepen.
In deze samenhangende beschikkingen ging de Hoge Raad zowel akkoord met de behandeling met gesloten deuren en het niet onverwijld toezenden van de beschikking (ECLI:NL:HR:2005:AR5096) als met het niet in het openbaar uitspreken van de beschikking (ECLI:NL:HR:2005:AU4086).
Zie HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5096, rov. 4.4. In deze overweging beperkte de Hoge Raad zich tot het oordeel van de Belgische onderzoeksrechter, maar ik neem aan dat voor andere verantwoordelijke autoriteiten in beginsel hetzelfde geldt.
Ik merk voor alle duidelijkheid op dat de rechtbank niet tot deze zelfbeperking is gehouden. Het op grond van art. 23 lid 6 Sv niet toepassen van het bepaalde in art. 23 lid 5 Sv impliceert dat inbreuk wordt gemaakt op de interne openbaarheid van de raadkamerprocedure. Men kan zelfs verdedigen dat de rechtbank ook kennis moet nemen van de stukken die de belanghebbende zijn onthouden. Daarin ligt een zekere waarborg dat aan de belangen van de rechthebbende niet tekort wordt gedaan. Ik wijs in dit verband op de complete schending van de interne openbaarheid in gevallen waarin de belanghebbende geheel onkundig wordt gehouden van de procedure. Het zou bijzonder vreemd zijn als de rechtbank dan zou oordelen zonder van enig stuk kennis te nemen. Maar wat daarvan ook zij, de middelen klagen er niet over dat de rechtbank bepaalde stukken niet in de beoordeling heeft betrokken. Ik merk daarbij nog op dat de overweging van de rechtbank zo zou kunnen worden gelezen dat zij daarin tot uitdrukking brengt dat de buiten beschouwing gelaten stukken niet relevant zijn voor de beoordeling van het beklag.