De feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking, blz. 3 – 4. De datum “26 juli 2017” op blz. 3 berust m.i. op een verschrijving. De machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene, gegeven op 13 juni 2017, is inmiddels vernietigd in HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181, met terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
HR, 29-06-2018, nr. 18/00282
ECLI:NL:HR:2018:1029
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
18/00282
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1029, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:703, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1029, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Betrokkene verblijft met een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Is dwangbehandeling (kamerprogramma) wegens ‘intern gevaar’ (art. 38c lid 1 onder b Wet Bopz) rechtmatig? Reikwijdte van art. 3 en 5 EVRM; niet naleven van de wettelijke beslistermijn; afwijzing van schadevergoeding.
Partij(en)
29 juni 2018
Eerste Kamer
18/00282
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
GGZE 'DE WOENSELSE POORT',gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en GGzE.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/325296/FA RK 17-4532 van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
GGzE heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 29 juni 2018.
Conclusie 30‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Betrokkene verblijft met een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Is dwangbehandeling (kamerprogramma) wegens ‘intern gevaar’ (art. 38c lid 1 onder b Wet Bopz) rechtmatig? Reikwijdte van art. 3 en 5 EVRM; niet naleven van de wettelijke beslistermijn; afwijzing van schadevergoeding.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00282
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 30 april 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven
In deze zaak heeft de rechtbank een klacht over een dwangbehandeling (‘kamerprogramma’) beoordeeld op de voet van art. 41a Wet Bopz. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de rechtbank de reikwijdte van art. 3 en 5 EVRM heeft miskend. Daarnaast klaagt het over een overschrijding van de wettelijke beslistermijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (geboren in 1959, hierna: betrokkene) is op grond van een voorlopige machtiging d.d. 24 november 2016 opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis De Woenselse Poort (afdeling long care) van GGz Eindhoven. Bij beschikking van 13 juni 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, welke machtiging op 13 juni 2018 zou verstrijken1.. Bij betrokkene is sprake van niet-aangeboren hersenletsel, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en alcoholmisbruik.
1.2
Vanaf 14 december 2016 geldt voor betrokkene in dit psychiatrisch ziekenhuis een zogenoemd ‘kamerprogramma’. De rechtbank heeft vastgesteld – in cassatie onbestreden – dat betrokkene op grond van dit programma “gedurende een groot deel van de dag en gedurende de nacht verplicht op zijn kamer moet blijven (al dan niet met de deur op slot)”. Op 10 januari 2017 heeft [betrokkene 1] als onafhankelijk psychiater een second opinion afgegeven en geoordeeld dat de voorgenomen dwangbehandeling voldeed aan de geldende criteria.
1.3
Op 13 januari 2017 is ten behoeve van betrokkene een zorgovereenkomst opgesteld die door de rechtbank – in zoverre in cassatie onbestreden − is aangemerkt als een behandelingsplan in de zin van art. 38a Wet Bopz. Hierin is vermeld dat op betrokkene als dwangbehandeling het kamerprogramma zal worden toegepast2.. Betrokkene heeft geweigerd deze overeenkomst te ondertekenen.
1.4
Aan betrokkene is een “mededeling aan cliënt dwangbehandeling” ter hand gesteld, ondertekend door de GGZ-psycholoog [betrokkene 2] als behandelaar. Hierin wordt betrokkene aangezegd dat op 13 januari 2017 besloten is tot een kamerprogramma met ingang van 18 januari 2017, wegens gevaar binnen de instelling als bedoeld in art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz.
1.5
Op 26 juli 2017 heeft betrokkene bij de Klachtencommissie van de Stichting GGzE een klaagschrift ingediend over het voortduren van het kamerprogramma op basis van voormelde beslissing van 13 januari 2017 tot oplegging van dwangbehandeling in de vorm van een kamerprogramma3..
1.6
Op 7 augustus 2017 heeft de Klachtencommissie de klacht van betrokkene ongegrond verklaard (zie art. 41 Wet Bopz).
1.7
Bij verzoekschrift van 7 september 2017 heeft betrokkene de klacht voorgelegd aan de rechtbank op de voet van art. 41a Wet Bopz en toekenning van een schadevergoeding verzocht.
1.8
Het kamerprogramma waartegen in deze procedure wordt opgekomen, is per 18 september 2017 opgeheven4..
1.9
Op 25 september 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en haar raadsvrouw (mw. mr. N.A.P. Heesterbeek, waarnemend voor mr. P. Bouwman), als behandelaars de GGZ-psycholoog [betrokkene 2] en de psychiater [betrokkene 3], namens GGzE de juridisch adviseurs Badering en Van der Flier en voorts de patiëntenvertrouwenspersoon [betrokkene 4].
1.10
Bij beschikking van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank de klacht ongegrond verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.11
Namens klager is – tijdig5.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is namens GGzE bericht dat zij heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De artikelen 37b, lid 2, en 38a – 38c Wet Bopz regelen de psychiatrische behandeling zonder hun toestemming van patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis (niet zijnde een verpleeginrichting of inrichting voor verstandelijk gehandicapten). Art. 38a schrijft het opstellen van een behandelingsplan voor. Art. 38b bepaalt dat behandeling van de patiënt slechts plaatsvindt:
a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan,
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in art. 38a, derde of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of, indien van toepassing, de in art. 38a, vierde lid, bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet.
2.2
De rechtbank is ervan uitgegaan dat betrokkene niet heeft ingestemd met het behandelingsplan en zich tegen de uitvoering daarvan verzet. Art. 38c, eerste lid, Wet Bopz maakt op de genoemde hoofdregel echter de volgende uitzondering:
“Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing tot dwangbehandeling in de vorm van een kamerprogramma berustte op art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz: de volstrekte noodzaak om het gevaar af te wenden dat de stoornis betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken6.. Volgens de rechtbank blijkt uit de voortgangsaantekeningen in het tijdvak van februari tot en met september 2017 dat in die gehele periode regelmatig sprake is geweest van (gewelds)incidenten, van acute dreiging met fysieke en verbale agressie wanneer betrokkene werd aangesproken op zijn gedrag en van grensoverschrijdende gedragingen van betrokkene in de richting van vrouwelijke medepatiënten en vrouwelijk personeel. Naar het oordeel van de rechtbank (blz. 7) staat hiermee voldoende vast dat het noodzakelijk was betrokkene door middel van het kamerprogramma verwijderd te houden van de afdeling, om te voorkomen dat voor personeelsleden op deze afdeling of voor medepatiënten gevaar zou ontstaan door agressieve gedragingen van betrokkene. Vervolgens heeft de rechtbank de noodzaak van deze dwangbehandeling getoetst aan beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid7..
2.4
In eerste aanleg is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat toepassing van het kamerprogramma in strijd is met het bepaalde in art. 3 en art. 5 EVRM:
(i) omdat sprake is van een langdurige vrijheidsbeneming zonder perspectief om op enig moment zijn vrijheid weer terug te krijgen; de raadsvrouw van betrokkene maakte hierbij een vergelijking met de rechtspraak van het EHRM over levenslange gevangenisstraf zonder zulk perspectief8.;
(ii) omdat sprake is van tenuitvoerlegging van een (in beginsel rechtmatige) vrijheidsbeneming op een daarvoor niet geschikte plaats.
De rechtbank heeft beide argumenten verworpen; zie blz. 5 – 6 van de bestreden beschikking.
2.5
Onderdeel I van het middel klaagt dat de rechtbank de reikwijdte van de artikelen 3 en 5 EVRM heeft miskend. Deze algemene klacht is uitgewerkt in vier subonderdelen. Onder a wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een strafrechtelijke vrijheidsbeneming niet vergelijkbaar is met een Bopz-maatregel, omdat het één op repressie en het ander op preventie is gericht. De rechtbank miskent volgens het middelonderdeel, dat de door het EHRM ontwikkelde criteria omtrent vrijheidsbeneming van toepassing zijn op alle gevallen van vrijheidsbeneming: in geen enkel geval mag inbreuk worden gemaakt op de artikelen 3 en 5 EVRM. In de toelichting op deze klacht9.wordt betoogd dat indien de rechtbank met dit onderscheid heeft bedoeld dat een vrijheidsstraf niet (mede) een preventieve functie heeft, dat oordeel onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.6
Voor de goede orde: de rechtbank heeft niet uitgesproken dat inbreuk mag worden gemaakt op art. 3 of art. 5 EVRM. De rechtbank heeft evenmin overwogen dat een vrijheidsstraf niet (mede) een preventieve functie kan hebben. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. In brede kring wordt aangenomen dat een (vrijheids-)straf verschillende functies kan hebben, waaronder vergelding, genoegdoening voor het slachtoffer, generale preventie (afschrikwekkend effect voor anderen) en speciale preventie (om herhaling door deze dader te voorkomen). Het gaat hier om iets anders. Een vrijheidsstraf wordt opgelegd ter zake van een in het verleden begaan strafbaar feit. Zonder een bewezenverklaard en aan de verdachte toegerekend strafbaar feit kan een persoon niet tot een vrijheidsstraf worden veroordeeld. De aangehaalde rechtspraak van het EHRM laat niet toe, kort samengevat, dat in een verdragsstaat iemand wordt veroordeeld tot levenslange vrijheidsbeneming zonder enig perspectief te hebben om ooit nog in vrijheid te worden gesteld. Op welk tijdstip en onder welke voorwaarden een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde persoon in aanmerking komt voor vrijlating, is voorwerp van veel discussie10.. Een machtiging tot (voortgezet) verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet Bopz daarentegen, kan niet levenslang worden verleend. De wet bindt iedere machtiging aan een maximumtermijn. Voordat die termijn verstrijkt wordt opnieuw door een niet bij de behandeling betrokken psychiater onderzocht en door de Bopz-rechter beoordeeld of er grond is voor een opvolgende machtiging. Ook in het geval van betrokkene is de machtiging niet levenslang verleend, maar voor een bepaalde tijd, te weten tot 13 juni 2018. Daarmee is ook de dwangbehandeling aan een termijn gebonden.
2.7
Aannemelijk is, dat betrokkene in eerste aanleg heeft bedoeld te zeggen dat een kamerprogramma als dit de bewegingsvrijheid van betrokkene voor een belangrijk deel van de dag beperkt tot een relatief kleine ruimte, hetgeen voor betrokkene niet acceptabel is wanneer de (ongeneeslijke) aard van de stoornis en het te duchten gevaar meebrengen dat de maatregel telkens wordt verlengd en zo in feite een permanent karakter krijgt. Kennelijk in dit verband, heeft de rechtbank overwogen dat in het algemeen er geen reden is om de jurisprudentie van het EHRM over de positie van levenslang gestraften toe te passen op gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten. De rechtbank vervolgt:
“Bij levenslang gestraften gaat het – in het algemeen – om personen, van wie de (straf)rechter op enig moment heeft bepaald dat zij, gelet op de ernst van het strafbaar feit dat begaan is en de persoon van de dader, als straf levenslang uit de maatschappij moeten worden verwijderd. Bij psychiatrische patiënten daarentegen vindt – anders dan (tot voor kort) bij levenslang gestraften – bij psychiatrische patiënten periodiek (bij personen die langer zijn opgenomen: ieder jaar) hertoetsing door de rechter plaats of de gedwongen opname nog wel moet worden gecontinueerd: de door de BOPZ-rechter te treffen maatregel heeft – naar haar bedoeling – derhalve in tijd slechts een beperkt bereik, in tegenstelling tot de strafrechter die levenslang oplegt. Bij zijn beslissing tot eventuele verlenging van de gedwongen opname kijkt de BOPZ-rechter doorgaans meer naar (de mogelijkheden in) de toekomst, dan naar het verleden, terwijl de strafrechter vooral reageert op het verleden.
(…)”
2.8
Om het kort te houden verwijs ik naar alinea 2.12 e.v. van de conclusie, voorafgaand aan HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181, betreffende dezelfde patiënt, waarin hetzelfde vraagstuk aan de orde was. De rechtbank overweegt terecht dat de door de Bopz-rechter te treffen maatregel (de machtiging tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis) in tijd beperkt is. Er bestaan categorieën personen die helaas geen perspectief hebben op het wegnemen of verminderen van de stoornis of gebrekkige ontwikkeling van hun geestvermogens. Dat is niet alleen het geval bij niet aangeboren hersenletsel; denk bijvoorbeeld aan verstandelijk gehandicapten of ouderen met voortschrijdende dementie. In zo’n geval is de verleende zorg gericht op een langdurig verblijf, waarbij de betrokkene zelf en in voorkomend geval ook anderen zoveel mogelijk worden beveiligd tegen het van die stoornis te duchten gevaar. Ook in die gevallen is sprake van een periodieke rechterlijke toetsing of de gedwongen opname moet worden gecontinueerd. Bovendien is er de mogelijkheid om de rechtmatigheid van de behandeling en van de voortzetting daarvan voor te leggen aan de rechter. De daarbij aan te leggen maatstaf is dan niet de jurisprudentie over levenslange gevangenisstraf. Wel blijft, elke keer, een toetsing aan de proportionaliteit noodzakelijk. Die heeft de rechtbank hier verricht. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht faalt om deze redenen.
2.9
Onder b wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op betrokkene toegepaste kamerprogramma een therapeutisch noodzakelijke maatregel is die niet onder het bereik van art. 3 EVRM valt. Dat oordeel is in het licht van de gedingstukken en van hetgeen door de behandelaars is verklaard bij de mondelinge behandeling, onbegrijpelijk zonder een nadere motivering. In de toelichting op deze klacht (cassatierekest blz. 5 – 8) wordt nader ingegaan op de uitspraak van het EHRM in de zaak Herczegfalvy, waarnaar de rechtbank op blz. 6 van haar beschikking heeft verwezen11..
2.10
De rechtbank heeft niet overwogen dat een kamerprogramma buiten het bereik van art. 3 EVRM valt. Dat zou m.i. een rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke beslissing hebben opgeleverd: art. 3 EVRM verbiedt immers onder alle omstandigheden een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Wel heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of bij de toepassing van dit kamerprogramma sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Op blz. 5 – 6 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat het kamerprogramma geen bestraffing inhoudt, maar deel uitmaakt van de psychiatrische behandeling. Het kamerprogramma heeft een preventief doel, te weten het afwenden van gevaar binnen het psychiatrisch ziekenhuis (voor medepatiënten en personeel) als gevolg van de geestelijke stoornis van betrokkene. Vervolgens heeft de rechtbank, in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM, onderzocht of niettemin sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling, in die zin dat de zorg behoevende patiënt enkel wordt opgesloten terwijl hem de noodzakelijke zorg wordt onthouden. Daarvan is volgens de rechtbank geen sprake (zie ook alinea 2.14 en 2.15 hierna). Dat oordeel geeft – anders dan het middelonderdeel betoogt − niet blijk van een onjuiste opvatting van hetgeen het EHRM heeft overwogen in par. 82 van het arrest-Herczegfalvy, namelijk:
“The Court considers that the position of inferiority and powerlessness which is typical of patients confined in psychiatric hospitals calls for increased vigilance in reviewing whether the Convention has been complied with. While it is for the medical authorities to decide, on the basis of the recognised rules of medical science, on the therapeutic methods to be used, if necessary by force, to preserve the physical and mental health of patients who are entirely incapable of deciding for themselves and for whom they are therefore responsible, such patients nevertheless remain under the protection of Article 3, whose requirements permit of no derogation. The established principles of medicine are admittedly in principle decisive in such cases; as a general rule, a measure which is a therapeutic necessity cannot be regarded as inhuman or degrading. The Court must nevertheless satisfy itself that the medical necessity has been convincingly shown to exist.”
2.11
Blijkens de verdere toelichting op dit middelonderdeel, is betrokkene van mening dat van ‘therapeutic methods’ en ‘therapeutic necessity’ in de zin van het arrest-Herczegfalvy geen sprake kan zijn indien de dwangbehandeling (zoals in dit geval) tot doel heeft het gevaar af te wenden dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken. Die opvatting lijkt mij niet juist. Betrokkene is op grond van een rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In deze klachtprocedure staat niet het onvrijwillige verblijf in het ziekenhuis ter beoordeling, maar uitsluitend de verdere uitvoering van het behandelingsplan, tegen welke uitvoering betrokkene zich verzet. Uit het zorgplan volgt dat aan betrokkene een kamerbehandeling is opgelegd omdat zich binnen het ziekenhuis diverse (gewelds)incidenten hebben voorgedaan waarbij betrokkene een geringe spanningsopbouw en een snelle impulsdoorbraak liet zien. Het doel is, vanuit het kamerprogramma geleidelijk naar meer vrijheden toe te werken. In het zorgplan staan onder meer als doelen geformuleerd: hyperactief, agressief, destructief of geagiteerd gedrag verminderen; probleeminzicht/verandermotivatie vergroten. Verschillende keren is geprobeerd om de vrijheden te vergroten, maar dat heeft volgens het zorgplan steeds tot nieuwe incidenten geleid. De rechtbank heeft op basis van de gedingstukken en de ter zitting verschafte informatie tot haar gevolgtrekking kunnen komen dat het kamerprogramma een onderdeel is van de reguliere psychiatrische behandeling. Dit is ook wat de behandelaar ter zitting heeft verklaard. Bovendien heeft de rechtbank op blz. 7 van de beschikking overwogen dat voldoende vaststaat dat het in deze periode noodzakelijk was, betrokkene via een kamerprogramma van de afdeling verwijderd te houden, ten einde te voorkomen dat voor personeelsleden of medepatiënten gevaar van agressieve gedragingen door betrokkene zou gaan ontstaan. Het voorkomen van zulke incidenten kan een deel van de behandeling in het ziekenhuis zijn. Het oordeel van de rechtbank behoefde geen verdere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.12
Onder c wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat in alle gevallen van vrijheidsbeneming, vrijheidsbeperking en toepassing van dwang dient te worden beoordeeld of de toegepaste (dwang-)maatregel – hier: het kamerprogramma − de aan de oorspronkelijke vrijheidsbeneming (te weten: de gedwongen opname in het psychiatrisch ziekenhuis) inherente hardheidsgrens niet overschrijdt. De rechtbank zou hebben nagelaten te beoordelen of de toegepaste maatregel geschikt is om bij betrokkene psychisch en fysiek lijden te veroorzaken of hem in zijn menselijke waardigheid aan te tasten.
2.13
De rechtbank heeft de beslissing tot toepassing van het kamerprogramma uitdrukkelijk getoetst aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. In de omschrijving die de rechtbank aan de proportionaliteitstoets heeft gegeven (blz. 8: een individuele afweging op maat, waarin ook de nadelige effecten worden meegewogen) ligt besloten dat de rechtbank die beslissing heeft getoetst aan het doel van de vrijheidsbeneming (zoals dit blijkt uit de voorlopige machtiging van 24 november 2016 en de machtiging tot voortgezet verblijf van 13 juni 2017). Uit het uitdrukkelijk meewegen van de nadelige effecten, volgt dat de rechtbank in haar beoordeling heeft meegenomen of de toegepaste maatregel bij betrokkene psychisch en fysiek lijden kan veroorzaken of hem in zijn menselijke waardigheid kan aantasten. Dit oordeel behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Mijns inziens kan niet worden gezegd dat een kamerprogramma als zodanig zonder meer in strijd is met de menselijke waardigheid. Dat kan anders zijn onder bepaalde omstandigheden12.. Denkbaar is, dat eenzame opsluiting anders dan in het kader van een kortdurende time out-crisisinterventie (denk bijv. aan de beruchte ‘Isolationshaft’; het langdurig onthouden van menselijk contact met medegedetineerden of het onthouden van zintuiglijke prikkels, zgn. ‘sensorische deprivatie’) in strijd komt met art. 3 EVRM en/of met de maatstaf van de menselijke waardigheid13., maar dergelijke handelwijzen zijn in deze zaak niet gesteld. De rechtbank is, na vaststelling en waardering van de feiten, van oordeel dat het onderhavige kamerprogramma, inclusief (al dan niet mislukte) pogingen om stapsgewijs tot meer vrijheden te komen, in dit geval binnen de grenzen van het aanvaardbare is gebleven. De dagindeling van betrokkene is ter zitting door de rechter met betrokkene en met de behandelaars besproken14.. De rechtbank heeft overwogen (blz. 8) dat voldoende is gebleken:
- dat betrokkene (tenminste tot juli 2017) zich steeds heeft verzet tegen iedere samenwerking met behandelaars of verpleegkundigen;
- dat betrokkene geen tegenspraak duldt, verbaal agressief wordt en niet in staat is te luisteren naar of begrip te hebben van wat er tegen hem gezegd wordt;
- dat door de behandelaars aan betrokkene meer vrijheden zijn aangeboden op de afdeling en buiten de afdeling met begeleiding, maar dat betrokkene dit heeft geweigerd;
- dat is getracht betrokkene onbegeleid vrijheden te geven. Dit heeft eenmaal geleid tot een ernstig conflict (waarvoor betrokkene zich bij de strafrechter zal moeten verantwoorden) en eenmaal, toen betrokkene zonder begeleiding buiten de kliniek was, tot onverantwoord gedrag van betrokkene waarbij hij een forse eenzijdige aanrijding heeft gehad. Met deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank behoorlijk verantwoord hoe de door dit middelonderdeel geëiste afweging heeft plaatsgevonden. De klacht faalt.
2.14
Onder d klaagt betrokkene dat de rechtbank heeft miskend dat ook de plaats waar de vrijheidsbeneming (vrijheidsbeperking en dwangbehandeling) wordt ondergaan, rechtens en in feite geschikt moet zijn voor betrokkene15.. Het cassatiemiddel bestrijdt niet dat het psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Eindhoven op de voet van art. 1 Wet Bopz door de minister is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis. Niettemin is betrokkene van mening dat dit ziekenhuis geen voor hem geschikte behandeling aanbiedt. De toelichting op de klacht wijst op EHRM 28 mei 1985 (Ashingdane/U.K.), NJ 1991/623 m.nt. EAA.
2.15
In de zo-even genoemde uitspraak van het EHRM kan ik geen steun vinden voor het standpunt van betrokkene. Het ging Ashingdane om de vraag of hij kon worden overgeplaatst naar een psychiatrisch ziekenhuis met een wat liberaler regime dan het psychiatrisch ziekenhuis waarin hij verbleef. Het EHRM (par. 44) verwierp de klacht over schending van art. 5 lid 1 EVRM, na te hebben overwogen:
“In principle, the ‘detention’ of a person as a mental health patient will only be ‘lawfull’ for the purposes of sub-paragraph (e) of par. 1 if effected in a hospital, clinic or other appropriate institution authorised for that purpose. However, subject to the foregoing, Art. 5 para. 1 (e) is not in principle concerned with suitable treatment of conditions”.
2.16
Art. 5 lid 1 EVRM beschermt tegen willekeurige vrijheidsbeneming. In EHRM 20 februari 2003 (Hutchison Reid/U.K.)16.was aan een klacht over schending van art. 5, lid 1 onder e, EVRM ten grondslag gelegd dat de klager onvrijwillig in een instelling was opgenomen hoewel de stoornis van zijn geestvermogens waaraan hij leed onbehandelbaar was. Het EHRM verwierp die klacht en overwoog onder meer:
“51. (…) The Court’s case-law refers rather to the applicant being properly established as suffering from a mental disorder of a degree warranting compulsory confinement. Such confinement may be necessary not only where a person needs therapy, medication or other clinical treatment to cure or alleviate his condition, but also where the person needs control and supervision to prevent him, for example, causing harm to himself or other persons (…).
(…)
54. Nor does the Court consider that the detention of the applicant in a mental hospital offends the spirit of Article 5 of the Convention. Generally, in fact, it would be prima facie unacceptable not to detain a mentally ill person in a suitable therapeutic environment (see the above-mentioned Aerts judgment, op. cit.). It would note that, even if the applicant’s condition is not currently perceived as curable or susceptible to treatment, the Sheriff found on the basis of the evidence before him that he derived benefit from the hospital environment and that his symptoms became worse outside its supportive structure. In the circumstances, there is a sufficient relationship between the grounds of the detention and place and conditions of detention to satisfy Article 5 par. 1 of the Convention.”
2.17
De rechtspraak op dit punt is samengevat in een uitspraak van het EHRM van 7 januari 201617.. De jurisprudentie van het EHRM laat geen ruimte voor twijfel dat een vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM ook mogelijk is indien de geestelijke stoornis niet kan worden weggenomen of verminderd en (voortzetting van) de vrijheidsbeneming nodig is "where the person needs control and supervision to prevent him from, for example, causing harm to himself or other persons”. Die situatie doet zich volgens de rechtbank hier voor.
2.18
Voor zover het onderdeel nog klaagt dat de rechtbank niet de vraag heeft beantwoord of betrokkene op de lange duur wel een juiste behandeling wordt geboden, zodat hij niet in een situatie geraakt die − bij het ontbreken van de juiste behandeling − uitzichtloos wordt, gaat die klacht niet op. Zoals de rechtbank vaststelt, heeft betrokkene tot juli 2017 zich steeds verzet tegen iedere samenwerking met de behandelaars; niettemin hebben de behandelaars voortdurend gezocht naar mogelijkheden om betrokkene meer vrijheden te geven. Het onderdeel faalt.
2.19
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank de beslistermijn van art. 41a lid 9 Wet Bopz niet in acht heeft genomen.
2.20
Art. 41a lid 9 Wet Bopz schrijft voor dat de rechter binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift beslist. In deze zaak heeft betrokkene op 7 september 2017 het inleidend verzoekschrift ingediend en heeft de rechtbank op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan. Dat is een overschrijding van de beslistermijn van art. 41a lid 9 Wet Bopz met twee weken. De termijn van vier weken in art. 41a lid 9 Wet Bopz is een bepaling van orde18., hetgeen betekent dat het in acht nemen van deze beslistermijn niet in de wet is voorgeschreven op straffe van nietigheid van de rechterlijke beschikking op de klacht. De leer van de substantiële nietigheden maakt dat sommige formaliteiten van zo wezenlijke betekenis zijn voor een behoorlijk verloop van het geding en voor de bescherming van de rechten van partijen, dat verwaarlozing daarvan tot nietigheid leidt19.. In Bopz-zaken kan de overschrijding van de beslistermijn bij een machtiging tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis leiden tot een evenredige verkorting door de rechter van de geldigheidsduur van de te verlenen machtiging20.. In andere gevallen, zoals bij de behandeling van klachten, zou de sanctie van nietigheid van de rechterlijke beslissing op de klacht averechts kunnen uitwerken21..
2.21
In de onderhavige zaak heeft op 25 september 2017 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens die behandeling heeft de rechtbank een tussenbeslissing genomen, waarbij zij het psychiatrisch ziekenhuis heeft verzocht de voortgangsaantekeningen en de zorgovereenkomst na te sturen. Deze stukken zijn op 10 oktober 2017 voor een reactie toegezonden aan de advocaat van betrokkene. Deze heeft daarop gereageerd bij brief van 12 oktober 2017. De rechtbank heeft vervolgens op 19 oktober 2017 een eindbeslissing genomen. Dat laatste is met voldoende spoed geschied. Daarbij kan worden aangetekend dat het betwiste kamerprogramma inmiddels, per 18 september 2017, was opgeheven. Het onderdeel faalt.
2.22
Onderdeel III voert aan dat voor zover onderdeel II gegrond zou zijn, de rechtbank ten onrechte het verzoek van betrokkene heeft afgewezen om een schadevergoeding toe te kennen. Aan de gestelde voorwaarde is niet voldaan, zodat deze klacht niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2018
Het begrip ‘kamerprogramma’ is niet in de wet omschreven. De rechtbank vermeldt dat de beslissing tot uitvoering van dit behandelingsplan aansloot op een beslissing van 14 december 2016 tot beperking van de bewegingsvrijheid op basis van art. 40 lid 3 Wet Bopz. Zie over ‘kamerprogramma’s’ ook (alinea 2.11 van) de conclusie voor HR 21 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:412), met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.
Uit de beslissing van de Klachtencommissie blijkt dat betrokkene eerder had geklaagd over de beslissing tot oplegging van het kamerprogramma. Die klacht was op 27 februari 2017 door de Klachtencommissie ongegrond verklaard.
Op 11 september 2017 is een nieuwe zorgovereenkomst opgesteld; zie prod. 4 bij het cassatierekest.
Het cassatierekest is op 18 januari 2018 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Het ‘interne’ gevaar, zulks ter onderscheiding van het in art. 38c, lid 1 onder a, bedoelde (‘externe’) gevaar. Dit laatste correspondeert met het in art. 1 en art. 2 lid 2 Wet Bopz bedoelde gevaar, dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Zie nader over deze toets: SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38c, aant. C.6 (W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven).
Cassatierekest blz. 4.
Ook in Nederland. Zie laatstelijk: HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. T. Kooijmans; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, waarover W. van Hattum, De Hoge Raad en het reviewmechanisme, NJB 2018/691.
EHRM 24 september 1992 (Herczegfalvy/Oostenrijk), NJ 1993/523.
Vgl. F.F. Langemeijer en C. Welters, Mogen patiënten worden vastgebonden?, NJB 2011/1703. Zo zal bijvoorbeeld het naakt afzonderen van een patiënt al snel grensoverschrijdend zijn.
Zie onder meer: EHRM 2 mei 2005 (Öcalan/Turkije, appl. no. 46221/99), EHRC 2005/61, par. 191: “Complete sensory isolation coupled with total social isolation can destroy the personality and constitutes a form of inhuman treatment which cannot be justified by the requirements of security or any other reason. On the other hand, the prohibition of contact with other prisoners for security, disciplinary or protective reasons does not in itself amount to inhuman treatment or punishment (see, among other authorities, Messina v. Italy (dec.) no. 25498/94, ECHR 1999-V).”
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 3 en 4.
Zie ook de conclusie voor HR 9 februari 2018, reeds aangehaald (ECLI:NL:PHR:2017:1516). Ook toen klaagde betrokkene dat de machtiging niet op een geschikte plek ten uitvoer wordt gelegd.
EHRM 20 februari 2003, BJ 2003/34 m.nt. W. Dijkers; EHRC 2003/35 m.nt. Van der Velde.
Zie J. Dute, Commentaar op Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, art. 41a, aant. C.10.
Zie daarover: Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 2015/180.
Zie bijv. HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate.
Zie HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0404, NJ 2012/215; JVggz 2012/13 m.nt. W. Dijkers.