Aanvankelijk heeft Allianz erkend dat de laatste stuiting ‘is gedateerd op 16 maart 2005 en betreft een uitgebrachte offerte van een aannemersbedrijf met de begroting van de schade.’ Zie: conclusie van antwoord, § 3.3; conclusie van dupliek, § 2.2; alsmede akte na tussenvonnis d.d. 18 mei 2011, tweede blad, tweede alinea (waar de aanvankelijke erkenning wordt erkend). Of Allianz op deze erkenning kon terugkomen, is voorwerp van debat tussen partijen geweest. Voorts heeft Allianz erkend dat de verjaring in de jaren 2004 en 2005 meerdere malen door [requirant] is gestuit (dus ook nog na de laatst bekende afwijzing door Allianz bij brief van 1 december 2004). Zie conclusie van antwoord, § 3.3; alsmede conclusie van dupliek, § 2.2. Daar is Allianz niet op terug gekomen.
HR, 18-12-2015, nr. 14/03392
ECLI:NL:HR:2015:3618, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/03392
- Roepnaam
Diekman/Allianz
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3618, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4597, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2007, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3618, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2014
- Wetingang
Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
- Vindplaatsen
NJ 2016/109 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JA 2016/27
NTHR 2016, afl. 2, p. 117
PS-Updates.nl 2019-0395
JA 2016/27
Uitspraak 18‑12‑2015
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/03392
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en
mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en
mr. D.A. van der Kooij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Allianz.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 349201/HA ZA 10-643 van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2011, 2 november 2011 en 14 december 2011;
b. het arrest in de zaak 200.101.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Allianz heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 8 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser] is, althans was, samen met zijn voormalige partner eigenaar van een woning te [woonplaats] (hierna: de woning). Het risico van schade door brand was verzekerd bij de rechtsvoorganger van Allianz (Allianz en haar rechtsvoorganger worden hierna beide aangeduid als Allianz). Allianz heeft in 2003 aan [eiser] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,-- als verzekerd bedrag vermeld.
(ii) Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [eiser] brand gewoed. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
(iii) Allianz heeft door Toplis & Harding Forensic B.V. (hierna: Toplis) een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Toplis heeft op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
(iv) Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op art. 294 WvK en op bepalingen van de verzekeringsvoorwaarden. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [eiser] mededeling gedaan.
( v) De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
(vi) Namens [eiser] is bij brief van 23 september 2004 gericht aan Allianz betwist dat [eiser] de brand in de woning zelf had gesticht en is aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004, onder toezending van een aanvullend rapport van [A] , meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
(vii) Aannemersbedrijf [B] B.V. heeft op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,-- inclusief BTW. In 2005 is tussen Allianz en [eiser] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
(viii) Namens [eiser] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
3.2.1
[eiser] heeft gevorderd Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te laten vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vastgestelde schadebedrag aan hem uit te keren, met rente en kosten.
3.2.2
Allianz heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering van [eiser] , daarbij verwijzend naar art. 7.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden, luidende: “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”. Zij heeft aangevoerd dat de laatst mogelijke (door Allianz betwiste) stuiting van de verjaringstermijn moet worden gedateerd op 16 maart 2005 en dat [eiser] de verjaringstermijn van drie jaar die na die stuiting is gaan lopen, niet opnieuw tijdig heeft gestuit nu de aan Allianz gezonden brief van zijn advocaat waarbij wederom aanspraak op vergoeding wordt gemaakt, dateert van 2 juli 2009. Ook op grond van het op 1 januari 2006 ingevoerde art. 7:942 lid 1 (oud) BW, waarin een verjaringstermijn van drie jaar is opgenomen, is de vordering verjaard, aldus Allianz.
Subsidiair heeft Allianz aangevoerd niet tot uitkering te zijn gehouden op de grond dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] . Volgens Allianz is het vermoeden gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in de woning heeft gesticht.
3.2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van Allianz op verjaring doel treft, en heeft daartoe als volgt overwogen:
“5. (…) Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verjaringstermijn op grond van artikel 7:942 BW – zoals dit artikel tot 1 juli 2010 luidde – na 1 januari 2006 drie jaar bedroeg, evenals dit het geval was vóór 1 januari 2006. De omstandigheid dat de verjaringstermijn vóór 1 januari 2006 op grond van de polisvoorwaarden en niet op grond van de wet drie jaar bedroeg, is niet van beslissende betekenis. Evenmin staat ter discussie dat Allianz bij brieven van 13 mei 2004 en 1 december 2004 uitkering onder de polis had geweigerd en dat door of namens [eiser] na toezending van de offerte van 16 maart 2005, daargelaten de vraag of Allianz deze destijds als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had moeten aanmerken, tot 2 juli 2009 geen aanspraak is gemaakt op uitkering.
6. Het gaat derhalve om de vraag of in dit geval een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van artikel 68a Overgangswet NBW juncto artikel 7:942 lid 2 BW, zoals dit artikel destijds luidde, de lopende verjaring op 1 januari 2006 was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan in de zich hier niet voordoende situatie dat Allianz aan [eiser] na 1 januari 2006 een schriftelijke mededeling had gedaan in de zin van artikel 7:942, lid 2 BW.
7. Het hof volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat artikel 7:942 BW tot gevolg heeft gehad dat eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen nadat een aanspraak gedaan vóór 1 januari 2006 ondubbelzinnig door Allianz na 1 januari 2006 zou zijn afgewezen. Dit volgt ook niet uit de systeemwijziging waarvan [eiser] uitgaat – namelijk een vervanging van de passieve verjaringstermijn door een actieve verjarings-termijn per 1 januari 2006 – daar de op 1 januari 2006 ingevoerde specifieke regeling voor de verjaring van vorderingen uit verzekerings-overeenkomsten weliswaar voorziet in hetzij afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar hetzij erkenning, doch eerst na een stuiting van de verjaring door middel van een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op uitkering.
8. Nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke stuitingshandeling na 31 december 2005 is verricht op een tijdstip gelegen vóór 2 juli 2006, moet de conclusie zijn dat de op 1 januari 2006 nog lopende termijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade. Een vordering van [eiser] op Allianz is derhalve verjaard. Dit brengt mee dat het hof de stellingen van partijen met betrekking tot de vraag of het indienen van de offerte door [eiser] op 16 maart 2005 al dan niet als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had te gelden, onbesproken kan laten. Ook indien dit het geval zou zijn, zou de daardoor aangevangen verjaring immers op 2 juli 2009 zijn voltooid.”
3.3
Het onderhavige geval heeft betrekking op de regeling van art. 7:942 BW zoals die heeft gegolden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010 (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 10). Deze bepaling, die hierna wordt aangeduid als art. 7:942 (oud) BW, luidt als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.
2.De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3.In geval van afwijzing verjaart de rechts-vordering door verloop van zes maanden.”
3.4.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat art. 7:942 (oud) BW ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet nieuw BW (hierna: Ow NBW) onmiddellijke werking heeft, en dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
3.4.2
Deze klacht is gegrond.
Ingevolge art. 68a lid 1 Ow NBW heeft art. 7:942 (oud) BW onmiddellijke werking, hetgeen betekent dat vanaf het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden – als gezegd 1 januari 2006 – het nieuwe recht geldt ten aanzien van de aard, het aanvangstijdstip en de duur van de termijn. De verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW vangt pas aan nadat de verzekeraar de aanspraak op uitkering heeft afgewezen op de door art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorgeschreven wijze. Zie aldus de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 14 aangehaalde passage in de MvT op de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 22-23).
Het hof heeft echter niet vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn – waarbij het hof kennelijk het oog had op de hiervoor in 3.2.2 genoemde contractuele verjaringstermijn van drie jaar, die is aangevangen nadat (naar in cassatie tot uitgangspunt dient) [eiser] op 16 maart 2005 volgens het destijds geldende recht een rechtsgeldige stuitingshandeling had verricht – was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
3.4.3
Opmerking verdient dat in dit geval geen toepassing kan worden gegeven aan het in art. 72 lid 2 Ow NBW bepaalde met betrekking tot het eindigen van de nieuwe termijn – in dit geval de verjaringstermijn van zes maanden van art. 7:942 lid 3 (oud) BW – uiterlijk op het tijdstip waarop de vervangen termijn – in dit geval de (veronderstellenderwijs) op 16 maart 2005 aangevangen en op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn van drie jaar – zou zijn voltooid. Art. 72 lid 2 Ow NBW is immers slechts van toepassing in het in art. 72 lid 1 Ow NBW bedoelde geval dat de (nieuwe) wet de nieuwe termijn op korter dan een jaar stelt, en die termijn overeenkomstig het in de (nieuwe) wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden zou aanvangen. Weliswaar is voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW op korter dan een jaar is gesteld, maar nu het hof niet heeft vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] vóór 1 januari 2006 heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde, is niet voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW is aangevangen vóór het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden. Dit is het overgangsrecht dat blijkens de hiervoor in 3.4.2 aangehaalde toelichting bij de totstandkoming van art. 7:942 (oud) BW is beoogd.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
Na verwijzing zal alsnog moeten worden beslist op de door het hof (in rov. 8) in het midden gelaten stellingen van partijen met betrekking tot de vraag of het indienen van de offerte door [eiser] op 16 maart 2005 al dan niet als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW moet worden aangemerkt.
Zo nodig zal na verwijzing tevens moeten worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68a lid 1 Ow NBW, waaruit voortvloeit dat onmiddellijke werking toekomt aan art. 7:942 (oud) BW, buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2014:
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Allianz in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 25‑09‑2015
14/03392
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 25 september 2015
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.
Inleiding
1. In deze (brand)verzekeringszaak gaat het om een vraag van overgangsrecht met betrekking tot art. 7:942 (oud) BW. Deze bepaling gold van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010 en bevatte een van de algemene regels afwijkende regeling voor de verjaring van de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Het tweede en derde lid houden het volgende in. Na stuiting van de verjaringstermijn die ingevolge het eerste lid drie jaren bedraagt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen vanaf de dag volgende op die waarop de verzekeraar de aanspraak hetzij erkent hetzij bij aangetekende brief afwijst onder ondubbelzinnige vermelding van het in het derde lid vermelde gevolg, te weten dat de rechtsvordering bij afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. De vraag die in deze zaak voorligt is de volgende. Brengt de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 mee dat een op dat moment lopende verjaringstermijn van drie jaar die volgens het voorheen geldende recht is aangevangen na een rechtsgeldige stuiting, wordt afgebroken en dat een nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden die evenwel pas kan aanvangen indien de verzekeraar die de aanspraak niet erkent, de aanspraak bij aangetekende brief heeft afgewezen onder de ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering bij afwijzing verjaart door verloop van zes maanden? Betekent dit dat geen verjaring plaatsvindt zolang de verzekeraar de aanspraak niet afwijst op de aangegeven wijze of verjaart de rechtsvordering uiterlijk op het tijdstip waarop de lopende verjaringstermijn zou zijn voltooid?
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het gerechtshof Den Haag heeft vastgesteld in zijn arrest van 1 april 2014 (rov. 1):
i) [eiser] is, althans was, samen met zijn voormalige partner eigenaar van de woning aan de [a-straat] te [woonplaats] (hierna: de woning). Het risico van schade door brand was bij de rechtsvoorganger van Allianz verzekerd (hierna wordt zowel Allianz als haar rechtsvoorganger aangeduid als Allianz). Allianz heeft op 6 oktober 2003 onder polisnummer [001] aan [eiser] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,- als verzekerd bedrag vermeld.
ii) Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [eiser] brand gewoed. [eiser] heeft de woning op die dag om 06.40 uur verlaten. De brand is op 1 maart 2004 omstreeks 07.10 uur (volgens Allianz) dan wel om 07.12 uur (volgens [eiser] ) ontdekt. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
iii) Allianz heeft door Toplis & Harding Forensic B.V. (hierna: Toplis) een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Toplis heeft op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
iv) Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op artikel 294 K en op artikel 11.4.3. van de destijds geldende verzekeringsvoorwaarden, nadien de artikelen 4.1. en 7.2. van de Algemene verzekeringsvoorwaarden AW 03. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [eiser] mededeling gedaan.
v) De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
vi) Namens [eiser] is bij brief van 23 september 2004 gericht aan Allianz betwist dat [eiser] de brand in de woning zelf had gesticht en is aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004, onder toezending van een aanvullend rapport van [A] , meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
vii) Aannemersbedrijf [B] B.V. heeft op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,- inclusief BTW. In 2005 is tussen Allianz en [eiser] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
viii) Namens [eiser] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
3. [eiser] heeft in eerste aanleg gevorderd Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te laten vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vast te stellen schadebedrag aan hem uit te keren, met rente en kosten.
Allianz heeft zich primair erop beroepen dat de vordering van [eiser] is verjaard, zich daarbij beroepend op artikel 7.1 van de polisvoorwaarden (Woonverzekering, Algemene verzekeringsvoorwaarden AW 03) luidende: “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”. Zij heeft aangevoerd dat de laatst mogelijke (door Allianz betwiste) stuiting van de verjaringstermijn moet worden gedateerd op 16 maart 2005 en dat [eiser] de verjaringstermijn van drie jaar die na die stuiting is gaan lopen, niet opnieuw tijdig heeft gestuit nu de aan Allianz gezonden brief van zijn advocaat waarbij opnieuw aanspraak op vergoeding wordt gemaakt, dateert van 2 juli 2009. Ook op grond van het op 1 januari 2006 ingevoerde art. 7:942 lid 1 (oud) BW, waarin een verjaringstermijn van drie jaar is opgenomen, is de vordering verjaard, aldus Allianz.
Subsidiair heeft Allianz aangevoerd niet tot uitkering gehouden te zijn op de grond dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] nu – aldus Allianz - het vermoeden is gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in de woning heeft gesticht.
4. De rechtbank Rotterdam is in haar tussenvonnis van 20 april 2011 (ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6197, JA 2011/123) allereerst ingegaan op het verjaringsverweer van Allianz. Daarbij heeft zij overwegingen gewijd aan de betekenis van art. 7:942 (oud) BW zoals dat per 1 januari 2006 in werking is getreden alsmede aan het terzake geldende overgangsrecht. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader over de kwestie van de verjaring uit te laten.
5. In haar tussenvonnis van 2 november 2011 (ECLI:NL:RBROT:2011:BU4430, S&S 2012/44, JIN 2012/20 m.nt. S. van ’t Hof) is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de vordering van [eiser] niet is verjaard, waarna zij toekwam aan een bespreking van de vraag of Allianz terecht heeft geweigerd uit te keren onder de door [eiser] afgesloten brandverzekering. De rechtbank zag aanleiding Allianz in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of zij nog bewijs wenst te leveren en zo ja, haar bewijsaanbod te concretiseren en te specificeren. Haar oordeel dat de vordering van [eiser] niet is verjaard, baseerde de rechtbank op de volgende overwegingen.
Het op 1 januari 2006 in werking getreden art. 7:942 (oud) BW heeft op grond van art. 68a Overgangswet NBW onmiddellijke werking. Onder het regime van het eerste lid van art. 7:942 lid 1 (oud) BW, waarvan niet ten nadele van de verzekerde mag worden afgeweken, verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar na verloop van drie jaren na de brand. Waar vaststaat dat onder het voorheen geldende recht geldig is gestuit, geldt de verjaring in ieder geval ook volgens art. 7:942 (oud) BW als gestuit nu deze bepaling een lichtere voorwaarde voor stuiting stelt dan het voorheen geldende art. 3:317 BW stelde. De regel van art. 120 Overgangswet kan daarbij nog in het midden blijven. Volgens de tweede volzin van art. 7:942 lid 2 (oud) BW gaat een nieuwe verjaringstermijn pas lopen met ingang van de dag volgend op die waarop de verzekeraar de aanspraak van de verzekerde ondubbelzinnig afwijst. Volgens de wettekst zoals die gold tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2010 moest deze afwijzing geschieden bij aangetekende brief en met de ondubbelzinnige vermelding dat na die afwijzing een verjaringstermijn van zes maanden gold. Allianz heeft niet gesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan. Een en ander moet leiden tot de conclusie dat Allianz geen afwijzingsbericht als bedoeld in art. 7:942 lid 2 (oud) BW aan [eiser] heeft gestuurd, zodat na de stuiting van de verjaring geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
Anders dan Allianz bij akte heeft betoogd, betekent dit niet dat Allianz al voor 1 januari 2006 moest anticiperen op de nieuwe wetgeving. Het is ook niet zo dat het voorgaande tot gevolg heeft dat art. 7:942 lid 2 (oud) BW met terugwerkende kracht van toepassing is geworden. Aan de orde is slechts de situatie dat als gevolg van de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW de per 1 januari 2006 bestaande situatie naar de normen van dat artikel moet worden beoordeeld, met inbegrip van de regels die gelden voor stuiting en het weer gaan lopen van een nieuwe verjaringstermijn. Dat volgens de nieuwe regels anders dan voorheen niet zonder meer sprake was van een lopende verjaringstermijn, is een direct gevolg van de inwerkingtreding van een nieuw wettelijk regime dat onmiddellijke werking heeft.
6. Bij vonnis van 14 december 2011 (ECLI:NL:RBROT:2011:BV5038, NJF 2012/118) heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van Allianz bepaald dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld tegen het tussenvonnis van 2 november 2011, waarna Allianz hoger beroep heeft aangetekend.
7. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 april 2014 het vonnis van de rechtbank van 2 november 2011 vernietigd en opnieuw recht doende de vordering van [eiser] afgewezen.
Het hof stelde voorop dat het in dit geding gaat om de vraag of Allianz zich op goede gronden heeft beroepen op art. 7.1 van de polisvoorwaarden AW 03, luidende: “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”. Het hof overwoog daarop als volgt:
“5. (…) Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verjaringstermijn op grond van artikel 7:942 BW - zoals dit artikel tot 1 juli 2010 luidde - na 1 januari 2006 drie jaar bedroeg, evenals dit het geval was vóór 1 januari 2006. De omstandigheid dat de verjaringstermijn vóór 1 januari 2006 op grond van de polisvoorwaarden en niet op grond van de wet drie jaar bedroeg, is niet van beslissende betekenis. Evenmin staat ter discussie dat Allianz bij brieven van 13 mei 2004 en 1 december 2004 uitkering onder de polis had geweigerd en dat door of namens [eiser] na toezending van de offerte van 16 maart 2005, daargelaten de vraag of Allianz deze destijds als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had moeten aanmerken, tot 2 juli 2009 geen aanspraak is gemaakt op uitkering.
6. Het gaat derhalve om de vraag of in dit geval een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van artikel 68a Overgangswet NBW juncto artikel 7:942 lid 2 BW, zoals dit artikel destijds luidde, de lopende verjaring op 1 januari 2006 was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan in de zich hier niet voordoende situatie dat Allianz aan [eiser] na 1 januari 2006 een schriftelijke mededeling had gedaan in de zin van artikel 7:942, lid 2 BW.
7. Het hof volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat artikel 7:942 BW tot gevolg heeft gehad dat eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen nadat een aanspraak gedaan vóór 1 januari 2006 ondubbelzinnig door Allianz na 1 januari 2006 zou zijn afgewezen. Dit volgt ook niet uit de systeemwijziging waarvan [eiser] uitgaat - namelijk een vervanging van de passieve verjaringstermijn door een actieve verjaringstermijn per 1 januari 2006 - daar de op 1 januari 2006 ingevoerde specifieke regeling voor de verjaring van vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten weliswaar voorziet in hetzij afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar hetzij erkenning, doch eerst na een stuiting van de verjaring door middel van een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op uitkering.
8. Nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke stuitingshandeling na 31 december 2005 is verricht op een tijdstip gelegen vóór 2 juli 2006, moet de conclusie zijn dat de op 1 januari 2006 nog lopende termijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade. Een vordering van [eiser] op Allianz is derhalve verjaard. Dit brengt mee dat het hof de stellingen van partijen met betrekking tot de vraag of het indienen van de offerte door [eiser] op 16 maart 2005 al dan niet als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had te gelden, onbesproken kan laten. Ook indien dit het geval zou zijn, zou de daardoor aangevangen verjaring immers op 2 juli 2009 zijn voltooid.”
8. [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Allianz heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en Allianz heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
9. Onderdeel 1 komt op tegen rov. 6, 7 en 8 van het bestreden arrest met de rechtsklacht dat het hof in deze overwegingen heeft miskend dat indien vóór de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering onder de verzekering maar de verzekeraar de aanspraak – zoals in casu – niet op de in art. 7:942 (oud) BW voorgeschreven wijze afwijst, de onmiddellijke werking (art. 68a Overgangswet nieuw BW) meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn van – in casu – drie jaar op 1 januari 2006 is vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak conform het bepaalde in art. 7:942 lid 2 (oud) BW. Subsidiair klaagt onderdeel 1 dat ’s hofs beslissing onbegrijpelijk is. De klacht wordt in de subonderdelen 1.1-1.3 uitgewerkt en aangevuld en vervolgens van een “uitbreiding & toelichting” voorzien. In onderdeel 1.2 wordt benadrukt dat bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag vaststaat dat [eiser] op 16 maart 2005 een stuitingshandeling heeft verricht. In de “uitbreiding en toelichting” wordt betoogd dat de verzekeraar – anders dan het hof klaarblijkelijk aanneemt gezien zijn vraagstelling in rov. 6 – de schriftelijke mededeling in de zin van art. 7:942 lid 2 (oud) BW niet pas ná 1 januari 2006 kon doen.
Onderdeel 2 bestaat uit drie (sub)onderdelen. Het onderdeel komt op tegen de weergave die het hof in rov. 4 geeft van het standpunt van [eiser] . Geklaagd wordt dat het hof eraan voorbijgaat dat [eiser] uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft open gehouden dat de verzekeraar de aanspraak vóór 1 januari 2006 zou hebben kunnen afwijzen op de wijze als voorgeschreven in art. 7:942 lid 2 (oud) BW en dat het hof ook zelf deze mogelijkheid in aanmerking had moeten nemen gelet op art. 25 Rv.
Vooropstelling
10. Op 1 januari 2006 is met de invoering van titel 7.17 BW het nieuwe verzekeringsrecht in werking getreden met daarin opgenomen art. 7:942 BW dat verjaringsregels bevat die in verschillende opzichten afwijken van de algemene regels van verjaring en stuiting van Boek 3 BW. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2010 gewijzigd bij de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijven (Stb. 2010/206). In deze zaak gaat het om art. 7:942 BW zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010. Deze bepaling wordt daarom hier ook aangeduid als art. 7:942 (oud) BW. Art. 7:943 lid 2 BW bepaalt dat niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken van art. 7:942 BW.
11. Naar het voor 1 januari 2006 geldende recht gold voor de verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een uitkering krachtens een verzekeringsovereenkomst in beginsel de algemene verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:307 lid 1 BW, die aanvangt op de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Contractuele verkorting van deze algemene verjaringstermijn is mogelijk (zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/422). In het onderhavige geval geldt ingevolge de polisvoorwaarden een termijn van drie jaren na de gebeurtenis. Voor stuiting van deze verjaring gold tot 1 januari 2006 de algemene regeling van art. 3:316-3:319 BW. Stuiting kon ingevolge art. 3:317 lid 1 BW plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Na stuiting ging ingevolge art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen met de aanvang van de volgende dag, waarbij de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke.
Art. 7:942 (oud) BW geeft een van art. 3:307 lid 1 BW afwijkende verjaringstermijn van drie jaren, een termijn die in het onderhavige geval reeds geldt op grond van de polisvoorwaarden. Voor een aansprakelijkheidsverzekering geldt nog een extra termijn. De wijze waarop een stuiting kan plaatsvinden en de rechtsgevolgen die aan een stuiting zijn verbonden, zijn nader geregeld in de leden 2 en 3 die eveneens afwijken van het voorheen geldende recht. Art. 7:942 (oud) BW luidt als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3. In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.”
12. Ingevolge art. 7:942 (oud) BW geldt aldus niet alleen een nieuwe regeling voor de duur en aanvang van de verjaringstermijn, doch geldt ook voor de stuiting en met name voor de aan een stuiting verbonden rechtsgevolgen een regeling die aanzienlijk afwijkt van de tot dan toe geldende regeling van art. 3:316-3:319 BW. De stuiting kan reeds plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waarbij op de uitkering aanspraak wordt gemaakt. Anders dan voorheen, gaat na de stuiting niet zonder meer een nieuwe verjaringstermijn lopen en geldt bovendien ingevolge het derde lid een termijn van zes maanden ingeval de verzekeraar de aanspraak afwijst op de in het tweede lid voorgeschreven wijze. Nadat een geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, vangt ingevolge de nieuwe regeling een nieuwe verjaringstermijn pas aan met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden. In geval van erkenning gaat wel een nieuwe termijn van drie jaren lopen.
De wetgever heeft met deze regeling – waarvan, als gezegd, niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken – beoogd de positie van de tot uitkering gerechtigde te versterken. Zie de MvT bij de vaststellingswet, Kamerstukken II 1985-1986, 19529, nr. 3, p. 20 (Parl. Gesch. Boek 7, Titel 17 BW, p. 106), waar wordt opgemerkt dat het tweede lid de positie van de tot uitkering gerechtigde versterkt doordat aan de aanvang van de nieuwe verjaringstermijn enkele vereisten worden gesteld. Met het oog op de versterking van de positie van de tot uitkering gerechtigde is bij de Invoeringswet de bepaling ingevoegd dat de verzekeraar niet alleen ondubbelzinnig moet mededelen de aanspraak af te wijzen, maar ook op ondubbelzinnige wijze melding moet maken van de duur van de nieuwe verjaringstermijn van zes maanden. Zie MvT bij de invoeringswet, Tweede Kamer 2004-2005, 30137, nr. 3, p. 8 (Parl. Gesch. Boek 7, Titel 17 BW, p. 108) en Nota naar aanleiding van het verslag, Eerste Kamer 2005-2006, 30137, C, p. 7 (Parl. Gesch. Boek 7, p. 109). In deze MvT wordt aangegeven dat de nieuwe redactie van de tweede zin van het tweede lid beoogt duidelijker tot uitdrukking te brengen dat in het geval de verzekeraar de aanspraak afwijst, de nieuwe verjaringstermijn van 6 maanden bedoeld in het derde lid, pas begint te lopen indien de verzekeraar niet alleen bij aangetekende brief op ondubbelzinnige wijze heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, maar in deze brief ook op ondubbelzinnige wijze melding heeft gemaakt van de duur van deze nieuwe termijn. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt herhaald dat de eis van de aangetekende brief met ondubbelzinnige afwijzing onder ondubbelzinnige mededeling van het daaraan verbonden gevolg van het gaan lopen van een nieuwe termijn van zes maanden, is gesteld in het belang van de tot uitkering gerechtigde, die daardoor de zekerheid krijgt niet alleen over de afwijzing maar ook over het aanvangstijdstip van de nieuwe termijn van het derde lid. De regeling voorkomt geschil over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de geadresseerde heeft bereikt en biedt de meeste zekerheid dat het bericht de betrokkene daadwerkelijk onder ogen komt.
Zie over art. 7:942 (oud) BW onder meer: P.J.M. Drion, ‘Verjaring’, in: P.J.M. Drion e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, 2005, p. 87-94 en Asser/Clausing & Wansink 5-VI 2007/244-247 met verdere verwijzingen.
13. De eis van de aangetekende brief met daarin vervat de ondubbelzinnige mededeling dat de aanspraak wordt afgewezen en dat een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen, hangt ten nauwste samen met die korte verjaringstermijn van zes maanden. De verzekerde heeft er met zo’n korte termijn belang bij dat hem op indringende wijze duidelijk wordt dat hem een korte termijn resteert en op welk tijdstip die termijn gaat lopen.
In dat verband kan worden gewezen op jurisprudentie van uw Raad waarin voor het oude verzekeringsrecht is aanvaard dat een verzekeraar zich zonder voorafgaande waarschuwing niet kan beroepen op een contractuele vervaltermijn. Zie HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1955, NJ 1996/683, m.nt. M.M. Mendel, waarin het ging om een contractuele vervaltermijn van zes maanden en HR 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5662, NJ 2006/188, m.nt. M.M. Mendel, waarin het ging om een contractuele vervaltermijn van een jaar. Uw Raad heeft daarbij betekenis toegekend aan het standpunt van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf inzake het beroep op bedingen waarin de termijn waarbinnen de begunstigde zijn aanspraak geldend moet maken aanzienlijk zijn bekort. De Raad van Toezicht stelde zich op het standpunt dat, ongeacht of de begunstigde door een advocaat werd bijgestaan, een beroep op een in de verzekeringsvoorwaarden voorkomend beding waarin de termijn waarbinnen de begunstigde zijn recht geldend moet maken, wordt verkort tot zes maanden of tot één jaar uit een oogpunt van handhaving van de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf niet kan worden aanvaard indien de verzekeraar bij de weigering van betaling niet op niet mis te verstane wijze heeft meegedeeld dat hij een beroep op het vervallen van de aanspraak van de begunstigde zal doen indien de vordering niet binnen de genoemde termijn voor de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt. Uw Raad oordeelde dat het weliswaar bij de door de Raad van Toezicht aangelegde maatstaf erom gaat of de verzekeraar door zijn gedraging de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf heeft geschaad, doch dat indien een gedraging van een verzekeraar jegens diens verzekerde onder de omstandigheden van het geval niet kan worden aanvaard uit een oogpunt van handhaving van de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf, het in de rede ligt te oordelen dat die gedraging onder dezelfde omstandigheden evenmin aanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
14. Bij de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek (Stb. 2005/701) is na art. 220 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Overgangswet) een nieuw artikel ingevoegd, art. 221 Overgangswet, dat noodzakelijk wordt genoemd voor een ordentelijke invoering van het nieuwe verzekeringsrecht. Deze bepaling houdt een afwijking van de hoofdregel van de onmiddellijke werking in voor de in dat artikel genoemde bepalingen van titel 7.17, waaronder niet art. 7:942 (oud) BW. In de MvT wordt aangegeven dat voor art. 7:942 (oud) BW (toen nog genummerd art. 7.17.1.15) geen bijzondere regel van overgangsrecht behoeft te worden getroffen nu de artt. 72 en 73 Overgangswet reeds een bevredigende regeling bevatten. Ik citeer (MvT, Tweede Kamer 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 22 en 23):
“17. Ten slotte zij opgemerkt dat de artikelen 72 en 73 Ow van toepassing zijn op artikel 7.17.1.15, die in deze een bevredigende regeling bevatten. Zo heeft artikel 72 Ow tot gevolg dat in het geval de verzekeraar voor de inwerkingtreding overeenkomstig lid 2 de aanspraak heeft afgewezen, de in lid 3 genoemde termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding. In het geval overigens al voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar deze na de inwerkingtreding afwijst, vangt de termijn van zes maanden op dat tijdstip aan. Dit vloeit dan niet voort uit artikel 72 Ow, maar uit artikel 68a lid 1 Ow. Deze beide situaties hebben evenwel gemeen dat voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering. Naar huidig recht vangt op dat tijdstip een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aan, terwijl ingevolge artikel 7.17.1.15 na afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, en wel van zes maanden. De artikelen 68a lid 1 en 72 Ow brengen evenwel voor beide situaties mee dat de nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden, zij het in de eerste situatie met opschuiving van de aanvangsdatum. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54. De termijn van vijf jaar wordt aldus vervangen door die van zes maanden, waarbij artikel 72 lid 2 Ow weer voorkomt dat door opschuiving van de zojuist genoemde aanvangstermijn ingevolge het eerste lid van deze bepaling, de nieuwe termijn langer kan lopen dan de oude die hij vervangt. Tot slot zij nog opgemerkt dat indien voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet afwijst, de onmiddellijke werking weer meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak. Deze vervanging vindt vanzelfsprekend niet plaats indien de termijn van vijf jaar al voor de inwerkingtreding is voltooid (art. 73a lid 2 Ow).
Artikel 73 Ow regelt verder de overgang van de huidige verjaringstermijn (vijf jaren) van de rechtsvordering tot het doen van een uitkering, naar de toekomstige termijn (drie jaren). Artikel 73 bewerkstelligt dat de verjaringstermijn van vijf jaren, aangevangen voor de inwerkingtreding, nog gedurende een jaar van toepassing blijft, zodat de verjaringstermijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.”
Zie met betrekking tot het overgangsrecht ook: Asser/Clausing & Wansink 5-VI 2007/11-12, 249; R.Ph. Elzas, ‘Invoering Nieuw Verzekeringsrecht. Verjaring en enkele andere overgangsrechtelijke perikelen’, Het Verzekerings-Archief 2005, nr. 4, p. 107-113; P.J.M. Drion, ‘Verjaring’, in: P.J.M. Drion e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, 2005, p. 92-94 en M.L. Hendrikse, ‘Verjaring en contractueel verval van de vordering tot uitkering’, in: M.L. Hendrikse e.a. (red), Verzekeringsrecht, 2015, hoofdstuk 12, p. 420-421.
15. In de onderhavige zaak gaat het, als gezegd, om de volgende vraag van overgangsrecht. Wordt bij de inwerkingtreding van het nieuwe art. 7:942 lid 2 (oud) BW een dan nog lopende verjaringstermijn van drie jaar die was aangevangen na een rechtsgeldige stuiting volgens het toen geldende recht, afgebroken en vangt een nieuwe termijn daarna pas weer aan ingeval de verzekeraar, die de aanspraak niet erkent, bij aangetekende brief aan de verzekerde op de voet van het tweede en derde lid van deze nieuwe bepaling ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij de aanspraak afwijst en dat een nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden? Brengt dit mee dat in het geheel geen verjaring zal plaatsvinden indien een dergelijke aangetekende brief niet wordt verzonden?
In dit geding is in dit verband aan de orde geweest of van verzekeraars kan worden gevergd dat zij met de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW (of in de aanloop naar de inwerkingtreding) in alle gevallen waarin na een afwijzing van de claim en een rechtsgeldige stuiting naar oud recht een nieuwe verjaringstermijn loopt, alsnog een aangetekende brief sturen houdende een ondubbelzinnige afwijzing met de ondubbelzinnige mededeling dat vanaf 1 januari 2006 een nieuwe termijn van zes maanden geldt. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat niet valt in te zien dat van Allianz niet verwacht kon worden in verband met de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW dossiers te controleren op de vraag of lopende verjaringstermijnen ook na 1 januari 2006 nog doorliepen en, zo nee, alsnog afwijzingen als bedoeld in het tweede lid te versturen. Allianz denkt daar anders over. Zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat een verzekeraar honderden/duizenden dossiers moet gaan controleren op eventueel nog lopende verjaringstermijnen. Hierna zal blijken dat verzekeraars niet gedwongen zijn alsnog afwijzingen te versturen omdat niet juist is de veronderstelling dat in het geheel geen verjaring zal plaatsvinden ingeval geen aangetekende brief als bedoeld in art. 7:942 lid 2 (oud) BW wordt verstuurd.
16. Vragen van overgangsrecht die in verband met de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW kunnen rijzen moeten, zoals ook is benadrukt in de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis, worden beantwoord aan de hand van de algemene bepalingen van de Overgangswet nu voor art. 7:942 (oud) BW geen bijzondere bepaling van overgangsrecht is getroffen. Het gaat daarbij om art. 68a Overgangswet, om art. 72 en 73 Overgangswet en om art. 120 Overgangswet. Allianz heeft zich in cassatie (subsidiair) nog beroepen op art. 75 Overgangswet.
Uitgangspunt van de Overgangswet nieuw BW is dat de nieuwe wet onmiddellijke werking toekomt, tenzij in de Overgangswet anders is bepaald. In art. 68a Overgangswet is dit uitgangspunt neergelegd. Ingevolge art. 69 Overgangswet wordt het bestaan en niet bestaan van vermogensrechten geëerbiedigd en ingevolge art. 79 Overgangswet wordt geen afbreuk gedaan aan de geldigheid van onder het oude recht verrichte rechtshandelingen, tenzij de Overgangswet zelf anders bepaalt. Deze eerbiediging van verkregen rechten en van geldige rechtshandelingen, vormt een begrenzing van de onmiddellijke werking. Onmiddellijke werking moet worden onderscheiden van terugwerkende kracht. Van terugwerkende kracht is alleen sprake indien de nieuwe wet haar rechtsgevolgen ten aanzien van bestaande rechtstoestanden en anterieure feiten niet alleen vanaf haar inwerkingtreding doch ook over de periode daarvoor doet intreden. Waar nodig is afgeweken van het uitgangspunt van de onmiddellijke werking doordat is gekozen voor uitgestelde werking van de nieuwe wet waarbij de oude wet gedurende een bepaalde termijn wordt geëerbiedigd of voor een volledige eerbiediging van de oude wet. Slechts in een enkel geval is gekozen voor terugwerkende kracht. Ik volsta hier met een verwijzing naar mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht), 1992, nrs. 9-14.
17. De onmiddellijke werking van art. 68a Overgangswet houdt op het gebied van de termijnen in dat vanaf de inwerkingtreding de nieuwe wet gaat gelden. De nieuwe wet stelt haar termijnen en bepaalt de aard (verjarings- of vervaltermijn), de duur en het aanvangstijdstip van die termijnen. Men moet dan ook niet spreken van een verkorting of een verlenging van de termijnen van de oude wet. De oude termijn wordt immers vervangen door de nieuwe. Dit betekent dat lopende termijnen van de oude regeling worden afgebroken, waarbij art. 69 Overgangswet verhindert dat door de enkele invoering van de nieuwe regeling een recht verkregen wordt of verloren gaat. Voor verjarings- en vervaltermijnen is in de art. 72-73a Overgangswet een speciale regeling opgenomen. Zij gaan ervan uit dat het nieuwe recht het oude verdringt. Een lopende termijn vervalt en de nieuwe wet – en zij alleen – bepaalt het tijdstip van aanvang en duur van de termijn. Zie MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 32 (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54) en mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht), 1992, nr. 18. Zie in dit verband ook B.C. de Die, ‘Termijnen, verjaring en verval in het overgangsrecht’, WPNR 1991 (6007), p. 347-350.
Art. 72 lid 1 Overgangswet bepaalt dat indien de nieuwe wet een verjaringstermijn op korter dan een jaar stelt, en die termijn overeenkomstig het in de nieuwe wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden zou aanvangen, deze aanvang wordt verschoven naar het tijdstip van het in werking treden van de nieuwe wet. Art. 72 lid 2 Overgangswet bepaalt het volgende: ”Strekt de termijn tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld, dan eindigt de nieuwe termijn uiterlijk op het tijdstip waarop de vervangen termijn zou zijn voltooid.” Met dit tweede lid van art. 72 Overgangswet is bedoeld te voorkomen dat de nieuwe termijn de verjaring verder uitrekt dan het moment waarop de vervangen verjaringstermijn zou zijn voltooid. Zie MvA, TK 1988-1989, 18 998, nr. 5, p. 10 (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54). In de hiervoor onder 14 geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis bij de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek wordt aan laatstgenoemde bepaling gerefereerd.
Art. 73 Overgangswet geeft een regeling voor het zich hier niet voor doende geval dat de nieuwe wet een verjaringstermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de nieuwe wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt.
18. Zowel naar oud als naar nieuw recht geldt dat een lopende verjaring kan worden gestuit. Met het in werking treden van de nieuwe wet geldt de nieuwe wettelijke regeling omtrent de stuiting. Art. 120 Overgangswet beantwoordt de vraag of naar oud of nieuw recht moet worden beoordeeld of een verjaring naar nieuw recht die is aangevangen vóór het in werking treden van de nieuwe wet, is gestuit voor zover het gaat om de periode vóór het in werking treden van de nieuwe wet. Dit wetsartikel houdt in dat over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet een verjaring waarop de (nieuwe) wet van toepassing is, geacht wordt te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had. Art. 120 Overgangswet bepaalt niet meer en niet minder dan dat tot aan de datum van het in werking treden van de nieuwe wet de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden van een verjaring waarop de nieuwe wet van toepassing is, wordt beoordeeld naar oud recht.
Aldus ook uw Raad in zijn arrest van 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3740, NJ 2013/476, waarin het ging om de verjaring van de executiebevoegdheid van een in 1990 gewezen vonnis en waarin de vraag voorlag of art. 120 Overgangswet uitsluitend ziet op de exclusieve werking van het oude recht ter zake van de oorzaken van stuiting, of ook op de gevolgen van stuiting zoals de na de stuiting toepasselijke verjaringstermijnen. In cassatie werd opgekomen tegen het oordeel van het hof in die zaak dat art. 120 Overgangswet zo moet worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel door het oude recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden, zodat het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW daarop dus niet van toepassing is. Uw Raad oordeelde de klacht gegrond. Hij overwoog: “Art. 120 Overgangswet NBW houdt slechts in dat over het tijdvak vóór het in werking treden van het huidige BW, de verjaring waarop dat BW van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die naar het oude recht stuitende werking had. Dit artikel heeft, anders dan het hof heeft geoordeeld, geen betrekking op de andere gevolgen van die stuiting.”
19. Art. 75 Overgangswet, de laatste bepaling van titel 3 (algemene bepalingen van overgangsrecht) bevat een ‘vangnetbepaling’. Het eerste lid bepaalt dat de nieuwe wet ook buiten de in deze (titel 3) en de volgende titels geregelde gevallen, buiten toepassing blijft in zaken van overgangsrecht, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien de toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het tweede lid bepaalt dat van de artikelen 69-73a, behalve in de volgende titels, wordt afgeweken op dezelfde gronden als in het vorige lid aangegeven.
Een vangnetbepaling als art. 75 Overgangswet kan moeilijk worden gemist in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking (met eerbiediging van verkregen rechten) als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft. De MvT bij art. 75 Overgangswet vangt ook aldus aan: “Bij een zo omvangrijk project als de vernieuwing van het gehele vermogensrecht blijft het moeilijk alle verschillen te overzien en alle gevolgen daarvan te voorzien. Daarom wordt voorgesteld hier een beperkte mogelijkheid tot afwijking toe te laten.” Zie MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 35 (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68). Zie hierover ook mijn monografie Overgangsrecht (Mon. Nieuw BW A-25), 1992, nr. 20, p. 61-64 en A.S. Hartkamp, ‘De redelijkheid en billijkheid in het overgangsrecht (art. 75 Ow.)’, in: Liber amicorum NBW (De Die-bundel), 1991, p. 151-155.
20. Gelet op het voorgaande moet de vraag van overgangsrecht die in dit geding aan de orde is, naar mijn oordeel als volgt worden beantwoord. De inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 brengt mee dat de op dat moment lopende verjaringstermijn van drie jaar die volgens het voorheen geldende recht is aangevangen na een rechtsgeldige stuiting, wordt afgebroken en dat de nieuwe termijn van zes maanden van het tweede lid van art. 7:942 (oud) BW gaat gelden die evenwel pas kan aanvangen indien de verzekeraar die de aanspraak niet erkent, de aanspraak bij aangetekende brief afwijst onder de ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering bij afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. Dit volgt uit het systeem als neergelegd in de artt. 68a en 120 Overgangswet.
Dit betekent evenwel niet dat geen verjaring plaatsvindt zolang de verzekeraar de aanspraak niet afwijst op de door art. 7:942 (oud) BW voorgeschreven wijze. Ingevolge het tweede lid van art. 72 Overgangswet verjaart de rechtsvordering uiterlijk op het tijdstip waarop de lopende oude verjaringstermijn zou zijn voltooid ingeval de nieuwe termijn “strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld”. Naar mijn oordeel is het tweede lid van art. 72 Overgangswet van toepassing nu de termijn van zes maanden van art. 7:942 lid 2 (oud) BW strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld, te weten van de lopende verjaringstermijn die is aangevangen na de stuiting die onder het voorheen geldend recht heeft plaatsgevonden maar die is afgebroken met de inwerkingtreding van het nieuwe recht. Ik ga daarbij ervan uit dat het tweede lid van art. 72 Overgangswet zelfstandige betekenis heeft naast het eerste lid. In de hiervoor onder 14 geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis wordt ook naar dit artikellid verwezen, zij het niet rechtstreeks in verband met een geval als het onderhavige.
21. Tot slot van deze vooropstelling merk ik volledigheidshalve nog het volgende op. De regeling van art. 7:942 (oud) BW heeft, als gezegd, gegolden vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2010. Op 1 juli 2010 is de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en het bedrijfsleven in werking getreden, waarin opgenomen een aangepast art. 7:942 BW. In dit nieuwe art. 7:942 BW is de bijzondere termijn van zes maanden van het derde lid van het tot dan toe geldende art. 7:942 (oud) BW vervallen, zodat ook na stuiting en afwijzing een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren gaat lopen. In verband daarmee behoeft de afwijzing niet meer te geschieden bij aangetekende brief doch volstaat een ondubbelzinnige mededeling. Evenmin behoeft erop gewezen te worden dat een nieuwe verjaringstermijn van thans drie jaar gaat lopen. De reden voor deze aanpassing is – aldus de memorie van toelichting bij deze wet – dat de eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) als te knellend wordt ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde per aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. Voor verzekerden en hun hulpverleners is de eventuele noodzaak om de verjaring iedere zes maanden door een schriftelijke aanmaning of mededeling opnieuw te stuiten, eveneens bewerkelijk en kostbaar. De wenselijkheid van een aangetekende brief vervalt indien er na afwijzing een langere verjaringstermijn geldt. Gekozen is voor een termijn van drie jaren. Met het vervallen van de eis van een aangetekende brief dient de afwijzing in het vervolg ingevolge art. 7:933 lid 1 BW schriftelijk te geschieden. Deze mededeling kan door de verzekeraar langs elektronische weg worden verzonden indien de verzekerde daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Zie de MvT, Tweede Kamer 2008-2009, 32 038, nr. 3, p. 7 en 8, waar ook wordt ingegaan op een aantal vragen van overgangsrecht die het laten vervallen van de eis van een aangetekende brief en de verlenging van de termijn na afwijzing oproepen.
Zie over het op 1 juli 2010 ingevoerde art. 7:942 BW onder anderen: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012/340 e.v.; M.L. Hendrikse, ‘Verjaring en contractueel verval van de vordering tot uitkering’, in: M.L. Hendrikse e.a. (red.), Verzekeringsrecht, 2015, hoofdstuk 12, p. 393-424; M.L. Hendrikse, ‘De vernieuwde verzekeringsrechtelijke verjaringsregeling ex art. 7:942 BW kritisch beschouwd’, NTHR 2011, nr. 5, p. 181-189; B.M. Jonk-van Wijk & M.B. Esseling, ‘Verjaring, verval en stuiting in het kader van art. 7:942 BW: een almaar voortdurende discussie’, AV&S 2009/10.
22. Thans kom ik toe aan de bespreking van de middelonderdelen, die – gelet op hetgeen ik hier heb vooropgesteld – kort kan zijn.
Middelonderdeel 1
23. Onderdeel 1 komt, als gezegd, op tegen rov. 6, 7 en 8 van het bestreden arrest. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof in deze overwegingen heeft miskend dat indien vóór de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering onder de verzekering, de dan nog lopende verjaringstermijn van drie jaar die is aangevangen nadat een rechtsgeldige stuiting naar het toen nog geldende recht heeft plaatsgevonden, op 1 januari 2006 is vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden van art. 7:942 lid 2 (oud) BW, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak conform het bepaalde in art. 7:942 lid 2 (oud) BW.
Bij de beoordeling van de vraag of deze klacht tot cassatie kan leiden, moet het volgende in aanmerking worden genomen. In deze zaak is tussen partijen in confesso dat tot de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006, op grond van de polisvoorwaarden een verjaringstermijn van drie jaar gold, dat de verjaring op 1 maart 2004 is aangevangen en dat [eiser] deze verjaring meermalen heeft gestuit, waarbij in cassatie veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat op 16 maart 2005 nog een stuiting heeft plaatsgevonden, dat deze stuiting volgens het toen geldende recht rechtsgeldig is geschied, dat op grond van art. 3:319 lid 2 BW na iedere stuiting steeds een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren is gaan lopen, dat de verjaring op 1 januari hoe dan ook nog niet was voltooid en dat [eiser] vervolgens eerst bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de schade. Voorts staat vast dat Allianz, die de aanspraak niet erkent, geen afwijzingsbericht als voorgeschreven door art. 7:942 lid 2 (oud) BW aan [eiser] heeft gestuurd.
24. Het hof oordeelde in rov. 7 dat het [eiser] niet volgt in zijn standpunt dat art. 7:942 (oud) BW tot gevolg heeft gehad dat eerst een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen nadat de door [eiser] vóór 1 januari 2006 gedane aanspraak door Allianz zou zijn afgewezen op de wijze als voorgeschreven door het tweede lid van deze bepaling, dat wil zeggen bij aangetekende brief waarin Allianz ondubbelzinnig meedeelt dat zij de aanspraak afwijst en dat een nieuwe termijn van zes maanden gaat lopen. Het hof heeft vervolgens in rov. 8 geoordeeld dat de op 1 januari 2006 nog lopende termijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade nu de op 1 januari 2006 ingevoerde specifieke regeling voor de verjaring van vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten weliswaar voorziet in hetzij afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar hetzij erkenning doch eerst na een stuiting van de verjaring door middel van een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op uitkering en gesteld noch gebleken is dat een dergelijke stuitingshandeling na 31 december 2005 is verricht op een tijdstip gelegen vóór 2 juli 2006.
Gelet op de in rov. 7 gebezigde motivering die inhoudt dat de nieuwe termijn van art. 7:942 (oud) BW eerst gaat lopen na een stuiting van de verjaring als omschreven in het tweede lid van art. 7:942 (oud) BW, lijkt het hof aldus te hebben miskend dat de onmiddellijke werking van art. 68a Overgangswet inhoudt dat vanaf de inwerkingtreding de nieuwe wet gaat gelden, dat de nieuwe wet haar termijnen stelt en ook de duur en het aanvangstijdstip van die termijnen bepaalt, waarbij art. 72 Overgangswet nader bepaalt wat geldt voor termijnen die de nieuwe wet op korter dan een jaar stelt en art. 120 Overgangswet meebrengt dat over het tijdvak vóór het in werking treden van art. 7:942 (oud) BW de verjaring waarop deze bepaling van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die naar het oude recht stuitende werking had. De inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 brengt aldus mee dat de op dat moment lopende verjaringstermijn van drie jaar die – naar in cassatie veronderstellenderwijs kan worden aangenomen – op 16 maart 2005 rechtsgeldig is gestuit, wordt afgebroken en wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden van het tweede lid van art. 7:942 (oud) BW, die evenwel pas kan aanvangen indien de verzekeraar die de aanspraak niet erkent, de aanspraak afwijst op de door het tweede lid van art. 7:942 (oud) BW voorgeschreven wijze, terwijl art. 120 Overgangswet meebrengt dat de stuiting op 16 maart 2005 op zichzelf haar gelding behoudt zodat niet per 1 januari 2006 een nieuwe stuitingshandeling was vereist.
De in middelonderdeel 1 vervatte klacht is in zoverre gegrond. Zij kan gelet op art. 72 lid 2 Overgangswet evenwel niet tot cassatie leiden nu de verjaringstermijn van drie jaar die door het vóór 1 januari 2006 geldende recht werd gesteld en tot vervanging waarvan de termijn van zes maanden van art. 7:942 lid 2 (oud) BW strekt, zelfs als veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat op 16 maart 2005 nog een geldige stuiting heeft plaatsgevonden, zou zijn voltooid op 17 maart 2008 en daarmee vóórdat [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak heeft gemaakt op een uitkering, zodat de nieuwe termijn van zes maanden uiterlijk op dat tijdstip van 17 maart 2008 is geëindigd. De door het hof bereikte uitkomst dat de vordering van [eiser] op Allianz (het hof spreekt van “een vordering” gelet op het subsidiaire verweer van Allianz), is verjaard, is in zoverre dus juist, daargelaten de motivering die wordt gebezigd door het hof dat spreekt van “de op 1 januari 2006 nog lopende termijn” en dat niet (kenbaar) refereert aan art. 72 lid 2 Overgangswet.
Middelonderdeel 2
25. Onderdeel 2 bestaat uit drie (sub)onderdelen. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof niet eraan had mogen voorbijgaan dat [eiser] uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengehouden dat de verzekeraar de aanspraak vóór 1 januari 2006 zou hebben kunnen afwijzen op de wijze als voorgeschreven in art. 7:942 lid 2 (oud) BW.
26. Dit onderdeel faalt bij gebrek aan belang. De vordering van [eiser] op Allianz is verjaard en daarbij is irrelevant of de verzekeraar ook vóór 1 januari 2006 de aanspraak had kunnen afwijzen op de wijze als voorgeschreven door art. 7:942 lid 2 (oud) BW. Het staat vast dat Allianz de aanspraak niet heeft afgewezen op de wijze als voorgeschreven door genoemd artikellid.
Ten overvloede teken ik hierbij aan dat de verzekeraar naar mijn oordeel inderdaad ook reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 na een stuiting de aanspraak had kunnen afwijzen op de door het tweede lid van deze bepaling voorgeschreven wijze, zij het dat dan pas vanaf 1 januari 2006 de termijn van zes maanden zou zijn gaan lopen en dat de verzekeraar dat ook aan de verzekerde had moeten meedelen in zijn aangetekende brief. Daarbij zij bedacht dat art. 72 lid 2 Overgangswet ook dan overigens zijn betekenis behoudt.
Slotsom
27. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 07‑01‑2014
Heden, de [eerste juli] tweeduizendveertien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirant als advocaten worden aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[heb ik, mr. Menno Jan Doornbos, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Jörgen Ullrich, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500;]
AAN:
de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Rotterdam, mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (3584 BA) Utrecht aan de Archimedeslaan 61, ten kantore van de advocaat mr. A.J.P. van Beurden (Van Benthem & Keulen), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en voor gerequireerde afschrift dezes latende aan:
[H. Veerman, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.101.614/01 is gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde en de gerequireerde als appellante, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de elfde (11de) juli tweeduizendveertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van verweerder in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (i)
[requirant] is eigenaar en bewoner van het woonhuis aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Het risico van schade door brand was bij (een rechtsvoorganger van) Allianz verzekerd.
- (ii)
Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [requirant] brand gewoed. Allianz heeft geweigerd dekking te verlenen en heeft zich daartoe onder meer beroepen op brandstichting door [requirant] zelf. Allianz heeft hiervan mededeling gedaan aan [requirant] bij brief van 13 mei 2004.
- (iii)
Namens [requirant] is bij brief van 23 september 2004 aan Allianz, betwist dat [requirant] de brand in zijn woonhuis zelf had gesticht, en is aan Allianz een laatste termijn gegeven om alsnog dekking te verlenen. Allianz heeft bij brief van 1 december 2004 meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
- (iv)
Op 16 maart 2005 heeft Aannemersbedrijf [B] B.V. een offerte uitgebracht voor herstelwerkzaamheden. [requirant] heeft gesteld dat (het indienen van) de offerte aan Allianz een stuitingshandeling oplevert, Allianz heeft dat betwist1. Niettemin zijn partijen er althans veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat de offerte aan Allianz een stuitingshandeling oplevert. Het hof heeft het antwoord op die vraag in het midden gelaten (zie rov. 8). Dat betekent dat er in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat (het indienen van) de offerte als een stuitingshandeling heeft te gelden.
- (v)
Eerst bij brief van 2 juli 2009 aan Allianz is namens [requirant] opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade.
- (vi)
Op 15 februari 2010 heeft [requirant] Allianz doen dagvaarden voor de Rechtbank Rotterdam. Allianz heeft zich ten verwere primair beroepen op verjaring van de vordering van [requirant].
Tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2010 luidde art. 7:942 BW, voor zover hier van belang, als volgt luidde:
- 1.
Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. (…)
- 2.
De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar (…) bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
- 3.
In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.
Art. 7:943 lid 2 BW bepaalt — destijds en thans — dat van onder andere art. 7:942 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken.
Onderdeel 1: inleiding
In rov. 6 concludeert het hof dat het derhalve gaat om de vraag of een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van art. 68a Ow NBW jo art. 7:942 lid 2 BW (oud) de lopende verjaringstermijn was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan wanneer Allianz ná 1 januari 2006 aan [requirant] een schriftelijke mededeling zou hebben gedaan in de zin van art. 7:942 lid 2 BW (oud). In de rov. 7 en 8 beantwoordt het hof deze vraag ontkennend.
Het hof overweegt daartoe in rov. 7 dat het [requirant] niet volgt in zijn standpunt dat art. 7:942 BW (oud) tot gevolg heeft gehad dat eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen nadat zijn aanspraak van vóór 1 januari 2006 ná 1 januari 2006 op de voet van art. 7:942 lid 2 BW (oud) door Allianz zou zijn afgewezen. Het hof overweegt dat dat ook niet volgt uit de systeemwijziging waarbij de passieve verjaringstermijn op 1 januari 2006 is vervangen door een actieve, omdat het op 1 januari 2006 ingevoerde art. 7:942 lid 2 BW weliswaar voorziet in afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar, maar pas na een stuiting van de verjaring door middel van een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op uitkering.
In rov. 8 overweegt het hof vervolgens dat gesteld noch gebleken is dat een dergelijke stuitingshandeling ná 31 december 2005 en vóór 2 juli 2006 is verricht, en trekt het de conclusie dat de op 1 januari 2006 nog lopende termijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de hernieuwde aanspraak namens [requirant] van 2 juli 2009, zodat de vordering van [requirant] op Allianz volgens het hof is verjaard.
Onderdeel 1: klachten
1
's Hofs hiervoor weergegeven rov. 6, 7 en 8 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat indien vóór de inwerkingtreding van art. 7:942 BW (oud) aanspraak is gemaakt op een uitkering onder de verzekering, maar de verzekeraar de aanspraak — zoals in casu — niet op de in art. 7:942 BW (oud) voorgeschreven wijze afwijst, de onmiddellijke werking (art. 68a Ow NBW) meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn van — in casu — drie jaar op 1 januari 2006 is vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak conform het bepaalde in art. 7:942 lid 2 BW (oud). Als het hof dat niet heeft miskend, is zijn beslissing zonder nadere of andere motivering, die onbreekt, niet begrijpelijk. Deze klacht wordt in de navolgende subonderdelen uitgewerkt en aangevuld.
1.1
's Hofs hiervoor weergegeven rov. 6, 7 en 8 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers ten onrechte uitsluitend beoordeeld of [requirant] in de periode van 31 december 2005 tot 2 juli 2006 stuitingshandelingen heeft verricht. Het hof is voorts ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de lopende verjaringstermijn in de periode tussen 1 januari 2006 en 2 juli 2009 is voltooid.
Aldus heeft het hof miskend dat art. 7:942 lid 2 BW (oud) vanaf 1 januari 2006 onmiddellijke werking heeft (art. 68a Ow) en dat er niet ten nadele van de verzekeringnemer van art. 7:942 BW kan worden afgeweken (art. 7:943 lid 2 BW). Die rechtsregels brengen namelijk mee dat de regeling van art. 7:942 lid 2 BW ook (overeenkomstige) toepassing vindt in het geval de stuitingshandeling vóór de invoering van art. 7:942 BW (op 1 januari 2006) is verricht en de verjaring bij invoering van art. 7:942 BW niet reeds op grond van het oude recht was voltooid. Het hof had daarom met (overeenkomstige) toepassing van de regel van art. 7:942 lid 2 BW moeten onderzoeken of [requirant] de verjaring vóór de invoering van art. 7:942 BW had gestuit en of die verjaring bij invoering van art. 7:942 BW niet reeds was voltooid. In geval van én stuiting én niet-voltooling van de verjaring bij invoering van art. 7:942 BW op 1 januari 2006, had het hof moeten oordelen dat (pas) een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden aanvangt als de verzekeraar de aanspraak conform het bepaalde in art. 7:942 lid 2 BW heeft afgewezen.
1.2
Mocht het hof deze (rechts-)regels wel in acht hebben genomen, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn zowel voor als na 1 januari 2006 drie jaar beliep (rov. 5). Bij wege van hypothetische feitelijke grondslag staat vast dat [requirant] op 16 maart 2005 een stuitingshandeling heeft verricht (rov. 8). Deze omstandigheden (kunnen) leiden tot de slotsom dat [requirant] voor de invoering van art. 7:942 BW op 1 januari 2006 de verjaring heeft gestuit en dat de verjaring bij invoering van art. 7:942 BW niet reeds op grond van het oude recht was voltooid. Het hof heeft niet vastgesteld dat Allianz de aanspraak conform het bepaalde in art. 7:942 lid 2 BW heeft afgewezen. In dat licht is — zonder nadere motivering die ontbreekt — niet begrijpelijk hoe het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de verjaring van de vordering is voltooid.
1.3
Voor zover het hof zijn oordeel (impliciet) (mede) mocht hebben gegrond op de (rechts-)regel dat het bepaalde over de aanvang en duur van een verjaringstermijn tot een jaar na inwerkingtreding niet toepasselijk is op een reeds aangevangen termijn (art. 73 lid 1 Ow), is dat oordeel eveneens onjuist of onbegrijpelijk. Immers zou art. 73 lid 1 Ow in deze zaak slechts van belang zijn als de verjaring van de reeds aangevangen termijn binnen één jaar na de invoering van art. 7:942 BW op 1 januari 2006 (dat wil zeggen voor 1 januari 2007) zou zijn voltooid. 's Hofs (eventuele impliciete) oordeel dat de verjaring voor 1 januari 2007 zou zijn voltooid is echter onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling van het hof dat de verjaringstermijn zowel voor als na 1 januari 2006 drie jaar bedroeg (rov. 5) en het bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vast staande gegeven dat [requirant] de verjaring op 16 maart 2005 heeft gestuit (rov. 8).
Uitbreiding & toelichting
Volgens het hof is het in een geval als het onderhavige — waarin de verzekeraar de aanspraak niet vóór de inwerkingtreding heeft afgewezen op de in art. 7:942 BW (oud) voorgeschreven wijze — niet de verzekeraar die alsnog moet afwijzen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW, maar is het de verzekerde die na 31 december 2005 eerst opnieuw moet stuiten door aanspraak te maken op uitkering, alvorens een termijn ex art. 7:942 lid 2 BW (bij erkenning drie jaar, bij afwijzing een half jaar) kan gaan lopen. Zo lang dat niet is gebeurd loopt volgens het hof de (op 16 maart 2005 aangevangen) termijn van drie jaar, zulks sedert 1 januari 2006 krachtens art. 7:942 lid 1 BW (zie rov. 5). Daarmee gaat het hof uit van een verkeerde rechtsopvatting aangaande art. 7:942 BW (oud) en art. 68a Ow NBW. Art. 7:942 lid 1 BW (oud) is immers niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin de verjaring voorafgaand aan de inwerkingtreding — in casu op 16 maart 2005, althans in 2005 — is gestuit door een aanspraak op uitkering onder de verzekering. In een geval als het onderhavige waarin het overgangsrecht van toepassing is, gaat óók indien vóór de inwerkingtreding van art. 7:942 BW (oud) aanspraak is gemaakt op een uitkering onder de verzekering, maar de verzekeraar de aanspraak — zoals in casu — niet op de in art. 7:942 BW (oud) voorgeschreven wijze afwijst, geen nieuwe verjaringstermijn krachtens art. 7:942 BW lopen, tenzij de aanspraak is erkend of afgewezen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW, terwijl de nieuwe termijn die na stuiting onder het oude recht was gaan lopen met ingang van 1 januari 2006 is komen te vervallen.
De door het hof in rov. 6 geformuleerde vraag doet vermoeden dat het hof meent dat afwijzing (en erkenning) onder het vóór 1 januari 2006 vigerende verjaringsrecht geen betekenis had(den) voor de aanvang van een nieuwe verjaringstermijn. Onderdeel van die vraag is immers of:
‘eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan in de zich hier niet voordoende situatie dat Allianz aan [requirant] na 1 januari 2006 een schriftelijke mededeling had gedaan in de zin van artikel 7:942 lid 2 BW.’2.
Ook (de vraagstelling in) rov. 6 is in zoverre onjuist, omdat in het geval de verzekeraar de aanspraak overeenkomstig art. 7:942 lid 2 BW (oud) heeft afgewezen vóór de inwerkingtreding van dat artikel op 1 januari 2006, art. 72 Ow NBW tot gevolg heeft dat de in art. 7:942 lid 3 BW (oud) genoemde termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding. Het is dus, anders dan het hof klaarblijkelijk aanneemt, niet zo dat de verzekeraar — in casu Allianz — de schriftelijke mededeling in de zin van art. 7:942 lid 2 BW pas ná 1 januari 2006 kon doen. Dat kon, mét rechtsgevolg, ook al vóór 1 januari 2006.
Onderdeel 2: inleiding
In rov. 6 concludeert het hof dat het derhalve gaat om de vraag of een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van art. 68a Ow NBW jo art. 7:942 lid 2 BW (oud) de lopende verjaringstermijn was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan wanneer Allianz ná 1 januari 2006 aan [requirant] een schriftelijke mededeling zou hebben gedaan in de zin van art. 7:942 lid 2 BW (oud). Het hof bereikt de conclusie dat het om déze vraag gaat klaarblijkelijk (mede) op grond van zijn weergave en/of uitleg van het partijdebat in de rov. 3 en 4 (en 5).
In rov. 3 geeft het hof het standpunt van Allianz weer, kort gezegd, dat de vordering van [requirant] in maart 2008 was verjaard op grond van art. 7:942 lid 1 BW.
In rov. 4 vermeldt het hof als standpunt van [requirant] dat de onmiddellijke werking van art. 68a Ow NBW tot gevolg heeft dat een onder het oude recht aangevangen en op 1 januari 2006 nog lopende verjaring op deze datum is vervallen en dat een nieuwe verjaringstermijn slechts dan aanvangt indien de aanspraak van de verzekerde na 1 januari 2006 op de voet van art. 7:942 lid 2 BW door de verzekeraar wordt afgewezen.
Onderdeel 2: klacht
2.1
De weergave en/of de uitleg die het hof in rov. 4 geeft van het standpunt van [requirant] is onbegrijpelijk. [requirant] heeft immers gesteld dat voor de gevallen waarin de verzekerde vóór 1 januari 2006 aanspraak heeft gemaakt op uitkering, en de verzekeraar deze aanspraak vóór 1 januari 2006 niet heeft afgewezen, geldt dat de verjaringstermijnen per die datum zijn vervangen door een nieuwe termijn van zes maanden, alsmede dat die termijn pas aanving nadat de verzekeraar de aanspraak, eventueel opnieuw, schriftelijk en met inachtneming van de geldende formaliteiten had afgewezen.3. [requirant] liet aldus uitdrukkelijk ook de mogelijkheid open dat de verzekeraar al vóór 1 januari 2006 zou hebben kunnen afwijzen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW.
2.2
's Hofs conclusie in rov. 6 dat het derhalve gaat om de vraag of een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van art. 68a Ow NBW jo art. 7:942 lid 2 BW (oud) de lopende verjaringstermijn was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan wanneer Allianz ná 1 januari 2006 aan [requirant] een schriftelijke mededeling zou hebben gedaan in de zin van art. 7:942 lid 2 BW (oud), geeft niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie onderdeel 1), maar is tevens onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [requirant] dat voor de gevallen waarin de verzekerde vóór 1 januari 2006 aanspraak heeft gemaakt op uitkering, en de verzekeraar deze aanspraak vóór 1 januari 2006 niet heeft afgewezen, geldt dat de verjaringstermijnen per die datum zijn vervangen door een nieuwe termijn van zes maanden, alsmede dat die termijn pas aanving nadat de verzekeraar de aanspraak, eventueel opnieuw, schriftelijk en met inachtneming van de geldende formaliteiten had afgewezen.4. [requirant] liet aldus uitdrukkelijk ook de mogelijkheid open dat de verzekeraar al vóór 1 januari 2006 zou hebben kunnen afwijzen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW. Aan die omstandigheid had het hof bij zijn vraagstelling niet, althans niet zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, voorbij mogen gaan.
2.3
Indien zou moeten worden aangenomen dat [requirant] niet (voldoende duidelijk) ook de mogelijkheid open liet dat de verzekeraar al vóór 1 januari 2006 zou hebben kunnen afwijzen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW, geldt niettemin dat het hof ook zelf de mogelijkheid in aanmerking had moeten nemen dat een verzekeraar ook al vóór 1 januari 2006 kon afwijzen op de voet van art. 7:942 lid 2 BW. Door dat niet te doen heeft het hof met schending van art. 25 Rv verzuimd ambtshalve rechtsgronden aan te vullen.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn:
exploot | € | 77,52 |
verschotten | € | |
verhoging (BTW) | € | 16,28 |
TOTAAL | € | 93,80] |
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Requirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.]