Hof Den Haag, 01-04-2014, nr. 200.101.614/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4597, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-04-2014
- Zaaknummer
200.101.614/01
- Roepnaam
Diekman/Allianz
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4597, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3618, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Verjaring vordering, artikel 7:942 lid 1 BW juncto artikel 68a lid Overgangswet NBW
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.101.614/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 349201 / HA ZA 10-643
Arrest d.d. 1 april 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Allianz,
advocaat: mr. A.J.P. van Beurden te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Haarlem,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag.
Het geding
Allianz is bij exploot van 24 januari 2012 in hoger beroep gekomen van het tussen [geïntimeerde] en Allianz gewezen vonnis van 2 november 2011 van de rechtbank Rotterdam. Bij dit exploot heeft Allianz grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Daarop heeft Allianz een akte genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen. Tot slot hebben partijen stukken overlegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. [geïntimeerde] is, althans was, samen met zijn voormalige partner eigenaar van de woning aan [adres](hierna: de woning). Het risico van schade door brand was bij de rechtsvoorganger van Allianz verzekerd (hierna wordt zowel Allianz als haar rechtsvoorganger aangeduid als Allianz). Allianz heeft op
6 oktober 2003 onder polisnummer PN002172678 aan [geïntimeerde] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,= als verzekerd bedrag vermeld.
b. Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [geïntimeerde] brand gewoed. [geïntimeerde] heeft de woning op die dag om 06.40 uur verlaten. De brand is op 1 maart 2004 omstreeks 07.10 uur (volgens Allianz) dan wel om 07.12 uur (volgens [geïntimeerde]) ontdekt. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
c. Allianz heeft door Toplis & Harding Forensic B.V. (hierna: Toplis) een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Toplis heeft op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
d. Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op artikel 294 K en op artikel 11.4.3. van de destijds geldende verzekeringsvoorwaarden, nadien de artikelen 4.1. en 7.2. van de Algemene verzekeringsvoorwaarden AW 03. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [geïntimeerde] mededeling gedaan.
e. De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
f. Namens [geïntimeerde] is bij brief van 23 september 2004 gericht aan Allianz betwist dat [geïntimeerde] de brand in de woning zelf had gesticht en is aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004, onder toezending van een aanvullend rapport van Gorissen & Van der Zande Schadeonderzoek, meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
g. Aannemersbedrijf Van der Worp B.V. heeft op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,= inclusief BTW. In 2005 is tussen Allianz en [geïntimeerde] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
h. Namens [geïntimeerde] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
2. In dit geding gaat het om de vraag of Allianz zich op goede gronden heeft beroepen op artikel 7.1. van de polisvoorwaarden AW 03, luidende “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”.
3. Allianz stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] op 1 maart 2004 bekend werd met de opeisbaarheid van de door hem gestelde vordering op Allianz, doch dat [geïntimeerde] na toezending van de hiervoor vermelde offerte van 16 maart 2005 van Van der Worp B.V. geen enkele actie meer heeft ondernomen of enig correspondentiestuk aan Allianz heeft toegezonden, nadat Allianz bij brieven van 13 mei 2004 en 1 december 2004 had meegedeeld niet tot uitkering over te zullen gaan. Een vordering van [geïntimeerde] op Allianz was derhalve, zo stelt Allianz, op grond van artikel 7:942 lid 1 BW juncto artikel 68a lid Overgangswet NBW in maart 2008 verjaard. In ieder geval was de verjaring op 2 juli 2009 voltooid, de datum waarop namens [geïntimeerde] opnieuw om een uitkering uit hoofde van de verzekering werd verzocht.
4. [geïntimeerde] heeft op zichzelf niet betwist dat door of namens hem vanaf 2005 geen maatregelen zijn getroffen om verjaring van de vordering te voorkomen. [geïntimeerde] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de onmiddellijke werking van artikel 68a Overgangswet NBW tot gevolg heeft dat een onder het oude recht aangevangen en op
1 januari 2006 nog lopende verjaring op deze datum is vervallen en dat een nieuwe verjaringstermijn slechts dan aanvangt indien de aanspraak van de verzekerde na
1 januari 2006 op de voet van artikel 7:942 lid 2 BW door de verzekeraar wordt afgewezen. Doordat Allianz na 1 januari 2006 de aanspraak niet schriftelijk en met inachtneming van de geldende formaliteiten heeft afgewezen is, uitgaande van een stuitingshandeling op 16 maart 2005, gelet op voormelde wetsystematiek, de vordering van [geïntimeerde] derhalve niet verjaard.
5. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verjaringstermijn op grond van artikel 7:942 BW – zoals dit artikel tot 1 juli 2010 luidde – na 1 januari 2006 drie jaar bedroeg, evenals dit het geval was vóór 1 januari 2006. De omstandigheid dat de verjaringstermijn vóór 1 januari 2006 op grond van de polisvoorwaarden en niet op grond van de wet drie jaar bedroeg, is niet van beslissende betekenis. Evenmin staat ter discussie dat Allianz bij brieven van 13 mei 2004 en 1 december 2004 uitkering onder de polis had geweigerd en dat door of namens [geïntimeerde] na toezending van de offerte van 16 maart 2005, daargelaten de vraag of Allianz deze destijds als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had moeten aanmerken, tot 2 juli 2009 geen aanspraak is gemaakt op uitkering.
6. Het gaat derhalve om de vraag of in dit geval een vóór 1 januari 2006 aangevangen verjaring op 2 juli 2009 niet was voltooid doordat op grond van artikel 68a Overgangswet NBW juncto artikel 7:942 lid 2 BW, zoals dit artikel destijds luidde, de lopende verjaring op 1 januari 2006 was vervallen en eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn ontstaan in de zich hier niet voordoende situatie dat Allianz aan [geïntimeerde] na 1 januari 2006 een schriftelijke mededeling had gedaan in de zin van artikel 7:942, lid 2 BW.
7. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn standpunt dat artikel 7:942 BW tot gevolg heeft gehad dat eerst dan een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen nadat een aanspraak gedaan vóór 1 januari 2006 ondubbelzinnig door Allianz na 1 januari 2006 zou zijn afgewezen. Dit volgt ook niet uit de systeemwijziging waarvan [geïntimeerde] uitgaat – namelijk een vervanging van de passieve verjaringstermijn door een actieve verjaringstermijn per 1 januari 2006 – daar de op 1 januari 2006 ingevoerde specifieke regeling voor de verjaring van vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten weliswaar voorziet in hetzij afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar hetzij erkenning, doch eerst na een stuiting van de verjaring door middel van een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op uitkering.
8. Nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke stuitingshandeling na 31 december 2005 is verricht op een tijdstip gelegen vóór 2 juli 2006, moet de conclusie zijn dat de op 1 januari 2006 nog lopende termijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [geïntimeerde] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade. Een vordering van [geïntimeerde] op Allianz is derhalve verjaard. Dit brengt mee dat het hof de stellingen van partijen met betrekking tot de vraag of het indienen van de offerte door [geïntimeerde] op 16 maart 2005 al dan niet als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW had te gelden, onbesproken kan laten. Ook indien dit het geval zou zijn, zou de daardoor aangevangen verjaring immers op 2 juli 2009 zijn voltooid.
9. De grieven 2 tot en met 5 slagen, terwijl grief 1 geen verdere bespreking behoeft. Het beroep van Allianz op verjaring treft doel. Het bestreden vonnis van 2 november 2011 zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde], zoals deze na wijziging is komen te luiden, zal alsnog worden afgewezen.
10. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten in hoger beroep aan de zijde van Allianz worden veroordeeld. Tevens zal [geïntimeerde], zoals door Allianz gevorderd, worden veroordeeld tot betaling van de nakosten van € 131,= indien geen betekening plaatsvindt en met € 205,= indien wel betekening plaatsvindt, de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna te vermelden.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van 2 november 2011 van de rechtbank Rotterdam;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van Allianz tot aan deze uitspraak op € 83,57 appeldagvaarding, € 666,= aan vast recht en op € 1.341,= salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten van € 131,= indien geen betekening plaatsvindt en met € 205,= indien wel betekening plaatsvindt, zowel de proceskosten als de nakosten vermeerderd met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit arrest zijn voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, P. Kuipers en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.