Rb. Rotterdam, 14-12-2011, nr. 349201 / HA ZA 10-643
ECLI:NL:RBROT:2011:BV5038
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-12-2011
- Zaaknummer
349201 / HA ZA 10-643
- LJN
BV5038
- Roepnaam
Diekman/Allianz
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensbelasting (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BV5038, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑12‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBROT:2011:BU4430, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 02‑11‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6197, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑04‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2012/20 met annotatie van S. van 't Hof
JA 2011/123
Uitspraak 14‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Tussentijds appèl toegestaan. Verzekeringsrecht. Verjaring. Overgangsrecht. Afwijzing verjaringsverweer op grond van overgangsrecht met betrekking tot art. 7:942 BW. Inhoudelijke beoordeling leidt tot voorshands oordeel dat merkelijke schuld niet bewezen is. Aldus grote gevolgen van afwijzing verjaringsverweer. Belang eiser bij voorkomen van vertraging niet zwaarwegend, nu hij zelf de zaak jarenlang heeft laten liggen.
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 349201 / HA ZA 10-643
Vonnis van 14 december 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te Haarlem,
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
tegen
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.P. van Beurden.
Partijen zullen hierna [eiser] en Allianz genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 november 2011
- de brief van mr. Van Beurden van 17 november 2011 met het verzoek tussentijds te mogen appelleren
- de reactie van mr. Roderburg namens [eiser] van 24 november 2011.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De beoordeling van het verzoek om tussentijds hoger beroep
Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank het beroep van Allianz op verjaring van de vordering van [eiser] afgewezen. In het tussen partijen gevoerd verjaringsdebat en in de beoordeling daarvan door de rechtbank staat centraal de betekenis van de invoering van artikel 7:942 BW per 1 januari 2006 en het ter zake geldende overgangsrecht.
Ter onderbouwing van het verzoek om tussentijds te mogen appelleren heeft Allianz doen aanvoeren dat de rechtbank in haar visie het overgangsrecht in verband met artikel 7:942 BW onjuist heeft toegepast. In de visie van Allianz is het algemene verjaringsrecht op de onderhavige rechtsverhouding van toepassing gebleven, hetgeen impliceert dat per 16 maart 2005 (de laatste stuitingshandeling) een verjaringstermijn is gaan lopen die niet opnieuw tijdig is gestuit. Niet nodig was, in de visie van Allianz, dat met de inwerkingtreding van het nieuwe recht alsnog een uitdrukkelijke afwijzing als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW aan [eiser] werd verzonden. Ter onderbouwing heeft Allianz voorts gewezen op een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 21 juni 2011.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Allianz. In dat verband heeft hij nader betoogd dat zijn vordering als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW niet is verjaard. Voorts heeft hij gewezen op de vertraging die van een tussentijds appel het gevolg zou zijn, in verband waarmee volgens hem van belang is dat hij een consument is die al geruime tijd op zijn verzekeringsuitkering wacht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verzoek van Allianz moet worden voorop gesteld dat dit verzoek ertoe strekt een uitzondering te maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde regel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts is toegestaan tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Bij het toestaan van die uitzondering dient de rechter terughoudendheid te betrachten, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven een uitzondering op de hoofdregel te maken. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de omstandigheid dat beide partijen tussentijds hoger beroep bepleiten.
Dat laatste doet zich hier niet voor. Niettemin ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van Allianz toe te wijzen. In de eerste plaats is van belang de aard van de gewraakte beslissing in het licht van de overige bij tussenvonnis genomen beslissingen. Consequentie van de verwerping van het beroep op verjaring is dat de zaak nog inhoudelijk ter beoordeling voorligt. Zou het verjaringsverweer zijn gehonoreerd, dan zou daarmee de zaak zijn geëindigd. Duidelijk is dus dat het hier gaat om een zwart/wit-situatie met in potentie grote gevolgen voor de uitkomst van de procedure. Dat geldt te meer nu de rechtbank bij tussenvonnis het geschil daadwerkelijk inhoudelijk heeft beoordeeld, onder meer aldus dat bij de huidige stand van zaken merkelijke schuld van [eiser] niet bewezen kan worden geacht en dat Allianz gelegenheid krijgt zich uit te laten over de vraag of zij nog bewijs wenst te leveren en, zo ja, haar bewijsaanbod te specificeren en te onderbouwen. Gegeven deze beoordeling kan niet worden uitgesloten dat nog nadere bewijsverrichtingen zullen volgen. Dergelijke proceshandelingen zijn niet nodig als mocht blijken dat in hoger beroep anders over het verjaringsverweer wordt geoordeeld. Hierbij komt dat Allianz haar verzoek op zichzelf voldoende heeft onderbouwd. Op grond van die onderbouwing kan niet op voorhand volstrekt worden uitgesloten dat het verjaringsverweer in hoger beroep anders wordt beoordeeld.
Tegenover deze omstandigheden staat het door [eiser] aangevoerde belang van het voorkomen van vertraging. De rechtbank acht dat bezwaar onvoldoende zwaarwegend. [eiser] refereert in dit verband aan het feit dat de brand in zijn woning al op 1 maart 2004 heeft plaatsgevonden en dat hij daarvoor al die tijd niet is gecompenseerd. Dat tijdsverloop is echter voor een wezenlijk deel aan hemzelf toe te rekenen, nu hij immers de zaak tussen 2005 en 2009 stil heeft laten liggen.
Het verzoek zal al met al dus worden toegewezen.
De beslissing
De rechtbank
bepaalt dat, voordat het eindvonnis is gewezen, hoger beroep kan worden ingesteld tegen het tussenvonnis van 2 november 2011.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
1980/1694
Uitspraak 02‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Brandverzekering. Overgangsrecht art. 7:942 BW. Verjaring. Vermoeden van brandstichting.
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 349201 / HA ZA 10-643
Vonnis van 2 november 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te Haarlem,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
tegen
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.J.P. van Beurden.
Partijen zullen hierna [eiser] en Allianz genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 april 2011
- de akte van Allianz
- de akte van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
verjaring
2.1. Bij tussenvonnis is de rechtbank ingegaan op het verjaringsverweer van Allianz. Daarbij heeft de rechtbank overwegingen gewijd aan de betekenis voor de onderhavige zaak van artikel 7:942 BW zoals dat per 1 januari 2006 in werking is getreden alsmede aan het ter zake geldende overgangsrecht. De rechtbank heeft partijen gelegenheid gegeven zich bij akte nader over de kwestie van de verjaring uit te laten. Mede naar aanleiding van de door partijen bij die aktes ingenomen stellingen overweegt de rechtbank thans het volgende.
2.2. Tot de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW per 1 januari 2006 golden voor de onderhavige rechtsverhouding geen bijzondere wettelijke regels ten aanzien van verjaring en stuiting. Dat betekent dat de verjaringstermijn van drie jaar van toepassing was, zoals neergelegd in de tussen partijen geldende polisvoorwaarden. Als aanvangsmoment voor de verjaring gold, zoals Allianz onbetwist heeft gesteld, de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten de dag waarop in de woning van [eiser] brand heeft gewoed (1 maart 2004). Vast staat (nu Allianz dat zelf heeft gesteld, zie sub 3.3 bij antwoord) dat [eiser] de aldus op 1 maart 2004 begonnen verjaring tot uiterlijk 16 maart 2005 meerdere keren heeft gestuit. Op grond van artikel 3:319 lid 2 BW is na iedere stuiting steeds een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren gaan lopen. Hoe dan ook was de verjaring op 1 januari 2006 nog niet voltooid.
2.3. Op 1 januari 2006 is artikel 7:942 BW in werking getreden. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 68a Overgangswet NBW heeft dit artikel onmiddellijke werking. In de Overgangswet NBW opgenomen afwijkende regelingen ten aanzien van de werking van verjaringstermijnen (artikel 73) en van artikel 7:942 lid 3 BW (artikel 221 lid 10) zijn in het onderhavige geval niet relevant.
2.4. Op grond van artikel 7:942 lid 1 BW, waarvan niet ten nadele van de verzekerde mag worden afgeweken (artikel 7:943 BW), verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van uitkering onder de verzekering door verloop van drie jaren na de dag volgend op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Aldus moet aangenomen worden dat het aanvangsmoment van de verjaring ook onder het regime van artikel 7:942 BW moet worden bepaald op de dag van de brand, te weten 1 maart 2004. Op grond van het tweede lid wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij de verzekerde aanspraak op uitkering maakt. Deze voorwaarde voor stuiting geldt als lichter dan die ingevolge het algemene burgerlijke recht zoals dat voor 1 januari 2006 op de rechtsverhouding van partijen van toepassing was (vergelijk artikel 3:317 BW). Waar vast staat dat onder het voorheen geldende regime op geldige wijze was gestuit, geldt dit dus eens te meer voor de stuiting als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW. In het midden kan nog blijven dat op grond van artikel 120 Overgangswet NBW een verjaring over het tijdvak van vóór inwerkingtreding van (in dit geval) artikel 7:942 BW geacht wordt te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had. De conclusie moet zijn dat de lopende verjaring ook volgens artikel 7:942 BW heeft te gelden als te zijn gestuit.
2.5. Volgens de tweede volzin van artikel 7:942 lid 2 BW gaat een nieuwe verjaringstermijn pas lopen met ingang van de dag volgend op die waarop de verzekeraar de aanspraak van de verzekerde ondubbelzinnig afwijst. Volgens de wettekst zoals die gold tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2010 moest deze afwijzing geschieden bij aangetekende brief en met de ondubbelzinnige vermelding dat na die afwijzing een verjaringstermijn van zes maanden gold. Allianz heeft niet gesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat de afwijzingsbrief van Allianz van 13 mei 2004 (productie 5 bij dagvaarding) niet kwalificeert als afwijzing in de zin van artikel 7:942 lid 2 BW, alleen al niet omdat die brief logischerwijs niet de vereiste vermelding bevat dat nadien een korte verjaringstermijn van zes maanden geldt. Een en ander moet leiden tot de conclusie dat Allianz geen afwijzingsbericht als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW aan [eiser] heeft gestuurd, zodat na de stuiting van de verjaring geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
2.6. Anders dan Allianz bij akte heeft betoogd, betekent dit niet dat Allianz al voor 1 januari 2006 moest anticiperen op de nieuwe wetgeving. Het is ook niet zo dat het voorgaande tot gevolg heeft dat artikel 7:942 lid 2 BW met terugwerkende kracht van toepassing is geworden. Aan de orde is slechts de situatie dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW de per 1 januari 2006 bestaande situatie naar de normen van dat artikel moeten worden beoordeeld, met inbegrip van de regels die gelden voor stuiting en het weer gaan lopen van een nieuwe verjaringstermijn. Dat volgens de nieuwe regels anders dan voorheen niet zonder meer sprake was van een lopende verjaringstermijn, is een direct gevolg van de inwerkingtreding van een nieuw wettelijk regime, dat onmiddellijke werking heeft. De rechtbank wijst erop dat niet valt in te zien dat van Allianz niet verwacht kon worden in verband met de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW dossiers te controleren op de vraag of lopende verjaringstermijnen ook na 1 januari 2006 nog doorliepen en, zo nee, alsnog afwijzingen als bedoeld in het tweede lid te versturen.
2.7. De rechtbank oordeelt per saldo dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
de vordering van [eiser]
2.8. Het hiervoor gegeven oordeel betekent dat de rechtbank toekomt aan een bespreking van het materiële geschil, namelijk de vraag of Allianz terecht heeft geweigerd uit te keren onder de door [eiser] afgesloten brandverzekering.
2.9. Allianz baseert haar weigering om tot uitkering over te gaan op het destijds geldende artikel 294 K (dat ingevolge artikel 221 lid 1 Overgangswet NBW op de onderhavige verzekering van toepassing is gebleven), dus op merkelijke schuld van [eiser]. Allianz stelt zich daartoe op het standpunt dat op grond van de relevante feiten en omstandigheden het vermoeden is gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in zijn woning heeft gesticht. Zij onderbouwt dit standpunt als volgt:
i. de beide ingeschakelde deskundigen (Toplis en NIBRA, zie 2.5 van het tussenvonnis) hebben geconcludeerd dat de brand moet zijn aangestoken;
ii. volgens Toplis moet de brand zijn ontstaan omstreeks 6:40 uur, te weten het tijdstip waaromtrent [eiser] de woning heeft verlaten;
iii. [eiser] heeft aanvankelijk tegenover de onderzoeker van Toplis verklaard dat hij bij vertrek de voordeur op het nachtslot had gedaan, terwijl voorts onaannemelijk is dat de deuren aan de achterzijde niet op slot hebben gezeten;
iv. er zijn geen sporen van braak aangetroffen;
v. de brand heeft gewoed in een opslagruimte op zolder, zodat zeer onwaarschijnlijk is dat een eventuele derde die brand zou hebben willen stichten, in de korte tijd tussen het vertrek van [eiser] en de ontdekking van de brand (7:12 uur) die brand niet beneden heeft gesticht maar helemaal de weg naar de zolder heeft gevonden;
vi. een motief voor brandstichting door een derde ontbreekt;
vii. [eiser] had wel een motief: hij was kort tevoren door de rechtbank veroordeeld de woning te verdelen en de helft van de overwaarde aan zijn ex-partner te betalen (2.3 van het tussenvonnis);
viii. tegenover getuigen heeft [eiser] gezegd “dan gaat de hens erin”, of woorden van deze strekking.
2.10. [eiser] heeft betwist dat hij de brand heeft gesticht. Op basis van het rapport van het NIBRA heeft hij gesteld dat de brand kort voor de ontdekking moet zijn ontstaan, en zeker niet vóór 7:00 uur. Ook heeft hij aangevoerd dat de mogelijkheid van insluiping en brandstichting door een derde (bijvoorbeeld via de deuren aan de achterzijde) niet kan worden uitgesloten. Dat een rationeel motief voor brandstichting door een derde ontbreekt, zegt volgens [eiser] niets. In dat verband heeft hij gewezen op de mogelijkheid van een pyromaan of van “iemand in de relationele sfeer” die hem schade zou willen berokkenen. Verder heeft [eiser] betwist dat hij een motief voor brandstichting had. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de inboedel ten tijde van de brand niet verzekerd was en dat op de brandverzekering sprake was van een hoge mate van onderverzekering. Hij heeft betwist de onder viii vermelde uitlating te hebben gedaan. Ten slotte heeft hij gewezen op de (door Allianz niet betwiste) omstandigheid dat, waar hij aanvankelijk als verdachte was verhoord, de Officier van Justitie zijn zaak heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2.11. Niet ter discussie staat dat [eiser] ten tijde van de brand daartegen verzekerd was en dat hij dus in beginsel aanspraak heeft op uitkering onder die verzekering. Allianz beroept zich echter op merkelijke schuld van [eiser], stellende dat hij de brand zelf heeft gesticht. Dit standpunt heeft te gelden als een bevrijdend verweer. Ter zake rust daarom, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv en ook conform de tekst van artikel 294 K, in beginsel op Allianz de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van merkelijke schuld. Partijen verschillen over dit uitgangspunt niet van mening.
2.12. Dit uitgangspunt laat onverlet de mogelijkheid dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit, zulks op grond van de tenzij-clausule van artikel 150 Rv (omkering van de bewijslast). Allianz meent dat die situatie zich hier voordoet. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Toepassing van de hier bedoelde tenzij-clausule kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Daarbij verdient opmerking dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van [eiser] is ontstaan, gegeven de hoofdregel van stelplicht- en bewijslastverdeling, in beginsel op Allianz rust. Anders dan Allianz kennelijk meent, staat hier los van het gegeven dat het (eventuele) bewijs van de brandstichting door [eiser] ook door vermoedens geleverd kan worden. Dat laat de bewijslastverdeling als zodanig immers onverlet.
2.13. Vast staat dat de brand in de woning van [eiser] is aangestoken. De twee ingeschakelde deskundigen (de een in opdracht van Allianz, de ander in opdracht van [eiser]) hebben dit geconcludeerd en [eiser] heeft die conclusie niet weersproken.
2.14. Ten aanzien van het tijdstip van ontstaan van de brand verschillen de beide onderzoekers van mening. Het rapport van Toplis van 15 april 2004 (productie 4 bij dagvaarding) vermeldt daaromtrent als volgt:
“Tijdsduur brandontwikkeling
Uitgaande van de volgende gegevens:
- de geldende vuistregel van een gemiddelde inkoling in hout van ca. 2 cm per half uur;
- een forse inkoling van het hout van de kapconstructie (foto 20);
- een volledig wegbranden van dunnere planken bij die constructie (foto 20);
- een ontdekking kort voor 07.12 uur; en
- een vrij snelle blussing na ontdekking
moet geconcludeerd worden dat het zeer wel voorstelbaar is dat de brand kort voor of rond 06.40 uur is ontstaan. Dit is het tijdstip waarop [eiser] de woning zou hebben verlaten.”
2.15. Het NIBRA heeft in zijn rapport van 17 september 2004 (productie 6 bij dagvaarding) hierover het volgende opgenomen:
“4.5 Plaatsing van de gebeurtenissen in de tijd
[…]
Twee tijdstippen zijn geregistreerd door de regionale alarmcentrale van de brandweer, te weten het moment waarop de brand is gemeld (07.12 uur) en het moment waarop de brandweer ter plaatse komt (07.18 uur). […]
Dat wil zeggen dat vanaf ongeveer 07.22 uur de ontwikkeling van de brand is geïnterrumpeerd door de binnenaanval van de brandweer. In de vorige paragraaf hebben wij vastgesteld dat deze interventie plaatsvond net vóór of tijdens het flashover-stadium van de brand.
Het flashover-stadium markeert de overgang van de groeifase van de brand (geleidelijke uitbreiding vanuit één of meerdere brandhaarden) naar de totaalbrand, dat is het stadium waarin alle brandbare objecten binnen het brandcompartiment in de brand worden betrokken. De duur van de groeifase (het tijdsverloop tussen begin van de brand en flashover) is afhankelijk van de wijze waarop de ontsteking plaatsvindt, de brandstof, de ruimtelijke verdeling van de brandstof en de ventilatie. In de onderhavige casus wijst elk van deze vier parameters op een snelle brandontwikkeling:
Ontsteking: in het voorafgaande is geconcludeerd dat de brand is ontstaan in een
hoeveelheid brandbaar materiaal, dat is aangebracht (gepropt?) tussen de boiler en de achterwand van het kamertje.
De brandstof: de vuurbelasting in de opslagkamer was hoog […]. Een groot deel van de daar aanwezige materialen is van hout.
De ruimtelijke verdeling van de brandstof: het grote aantal voorwerpen moet in het kleine vertrek dicht op elkaar hebben gestaan. In het midden was loopruimte vrijgehouden. De ruimtelijke vorm van veel voorwerpen (stoelen, tafels, dozen, bed, sjoelbak, slee) is zodanig dat zuurstoftoetreding optimaal kon plaatsvinden.
Ventilatie: was eveneens geen belemmering voor de brandontwikkeling. De deur van de opslagruimte stond open; de wand die de kamer scheidt van de grote zolderkamer aan tuinzijde is van een open (40%) houtconstructie.
In de geraadpleegde literatuur zijn brandproeven beschreven die werden uitgevoerd in een gestandaardiseerde ruimte, meestal een huiskamer-achtige omgeving met een gemiddelde hoeveelheid meubels, normale ventilatie en een initiële brand in een prullenbak. In een dergelijke configuratie wordt in minder dan 11 minuten na het begin van de brand het flashover-stadium bereikt. Als wij dit empirische gegeven toepassen op onze casus, betekent dit dat de brand kort voor de ontdekking om 07.12 uur moet zijn ontstaan. De uitwerking van bovengenoemde vier parameters staat niet toe een tragere brandontwikkeling, d.w.z. een ontstaan van de brand ver voor 07.12 uur, laat staan voor 07.00 uur, te veronderstellen.
Toplis & Harding baseert de aanname van een langdurige brandontwikkeling op de "forse inkoling van het hout van de kapconstructie" en de vuistregel van een gemiddelde inkoling van hout van ca. 2 cm per half uur.
Wij maten een maximale dikte van de verkoolde laag van ongeveer 1 cm (de ingebrande kieren daargelaten). Dit betekent volgens genoemde vuistregel een brandduur van ongeveer een kwartier. Wij merken daarbij echter op dat de inbrandsnelheid van hout een functie is van zowel brandduur als intensiteit van de warmtestraling. Een korte, felle brand, zoals die in onze reconstructie in dit geval heeft plaatsgevonden, kan daardoor dezelfde mate van verkoling veroorzaken als een langdurige brand die relatief weinig warmte produceert. De dikte van de koollaag is dan ook geen betrouwbare graadmeter om de duur van een brand te schatten.
[…]
4.6 Betekenis van het tijdgerelateerde brandverloop voor de brandstichting.
Onze conclusie dat de brand kort voor de ontdekking om 07.12 uur moet zijn ontstaan, impliceert dat de bewoner niet de brandstichter kan zijn […]. Deze had immers een half uur eerder de woning verlaten om naar zijn werk te gaan. De enige mogelijkheid dat de bewoner toch de veroorzaker is van de brand, is dat hij een brand- of
ontstekingvertragend mechanisme heeft toegepast. In alle andere scenario's heeft een andere persoon bij afwezigheid van de bewoner het pand betreden, de brand gesticht en vervolgens het pand weer verlaten. Die persoon kan zijn: één van de andere sleutelhouders of een insluiper die zich via de slecht beveiligde tuinzijde toegang tot het pand heeft verschaft.”
Het NIBRA concludeert vervolgens dat de brand kort voor de ontdekking om 7:12 uur moet zijn ontstaan en dat een ontstaan vóór 7:00 uur “uitgesloten” lijkt, “tenzij een brand- of ontstekingsvertragend mechanisme is toegepast”.
2.16. De onderzoeker die namens Toplis rapport had uitgebracht, heeft vervolgens namens het bureau [A] op het NIBRA-rapport gereageerd (productie 8 bij dagvaarding). In deze reactie heeft hij zijn eerdere bevindingen gehandhaafd. Hij heeft voorts onder meer opgemerkt dat van de toepassing van een “tijdvertrager” niet is gebleken, dat zijn conclusie omtrent het ontstaan van de brand is gebaseerd op een “vuistregel” ter zake de inkoling van hout, dat de planken van meer dan 1 cm dikte “zowat volledig” zijn verbrand en dat van een “kwaadwillende buitenstaander” niet is gebleken.
2.17. Ook het NIBRA heeft een aanvullend rapport uitgebracht (productie 9 bij dagvaarding). Daarin merkt het onder meer het volgende op:
“De door Toplis [bedoeld zal zijn: [A]; rechtbank] aangehaalde vuistregel is in de literatuur omstreden. Het gezaghebbende standaardwerk van het brandonderzoek, Kirk’s Fire Investigation, heeft het trekken van conclusies uit de inkolingsdiepte van hout genoemd in het hoofdstuk “Myths and misconceptions”. “De snelheid waarmee hout verkoolt is van vele factoren afhankelijk (houtsoort, aard van de afwerking etc.), maar in het bijzonder van de intensiteit van de warmtestraling waaraan het hout wordt blootgesteld”.”
2.18. Ten aanzien van het ontstaansmoment van de brand oordeelt de rechtbank in het licht van de hiervoor geciteerde bevindingen van de deskundigen als volgt. Vast staat dat [eiser] op de dag van de brand zijn woning omstreeks 6:40 uur heeft verlaten. In haar rapporten houdt Toplis (waartoe de rechtbank ook rekent het aanvullende rapport van [A]) ter zake nog een slag om de arm, maar bij antwoord (onder 2.2) heeft Allianz dit vertrekmoment zelf met zoveel woorden gesteld. In deze procedure moet daarvan dus worden uitgegaan. In zijn eerste rapport heeft het NIBRA een uitvoerige en gedetailleerde reconstructie van de brand gegeven, mede gebaseerd op van de brandweer verkregen informatie, op grond waarvan het heeft geconcludeerd dat sprake geweest moet zijn van een felle, kortdurende brand. Vervolgens heeft het NIBRA die conclusie gecombineerd met theoretische kennis op basis van empirische onderzoeken, en op die basis geconcludeerd dat de brand niet voor 7:00 uur kan zijn ontstaan (behoudens de mogelijkheid van een brandvertragingsmechanisme, waarover meer hieronder). Voorts heeft het NIBRA de betrouwbaarheid van de door Toplis gehanteerde methode op basis van de inkoling van hout gemotiveerd ter discussie gesteld, laatstelijk met verwijzing naar opvattingen ter zake van een door haar als gezaghebbend aangeduide bron. Tegenover deze bevindingen bevatten de rapporten van Toplis – die Allianz aan haar standpunt ten grondslag legt – onvoldoende concrete aanknopingspunten om van een eerder ontstaansmoment uit te gaan. Met name blijkt uit die rapporten niet dat de door het NIBRA gegeven reconstructie van het brandverloop onjuist zou zijn. Ook is Toplis niet inhoudelijk ingegaan op de kritische kanttekeningen van het NIBRA ten aanzien van de – in de redenering van Toplis cruciale – inkolingstheorie, zulks terwijl die kritiek al in het eerste rapport van het NIBRA tot uitdrukking komt. Allianz is in haar processtukken evenmin met een nadere onderbouwing ter zake het ontstaansmoment van de brand gekomen. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat aangenomen moet worden dat de brand in beginsel niet vóór 7:00 uur is ontstaan, en dus pas na het vertrek van [eiser] uit zijn woning. Dit wijst er niet op dat [eiser] de brand zelf heeft gesticht.
2.19. Dit zou slechts anders zijn als aangenomen zou moeten worden dat een “brand- of ontstekingsvertragend mechanisme” (de woorden van het NIBRA) dan wel een “tijdvertrager” (de woorden van Toplis) is gebruikt. Te denken valt bijvoorbeeld aan het gebruik van een kaars. Geen van beide onderzoekers sluit die mogelijkheid uit, maar evenzo geldt dat geen van beiden aanwijzingen voor het gebruik van een dergelijk mechanisme heeft aangetroffen. Dat is weliswaar verklaarbaar (een brandstichter zal er immers voor willen zorgen dat hij geen sporen achterlaat), maar het ontbreken van enigerlei aanwijzing voor het gebruik van een vertragend mechanisme maakt wel dat voorzichtigheid geboden is bij het trekken van conclusies ten aanzien van de betrokkenheid van [eiser]. Met andere woorden: dat het gebruik van een dergelijk mechanisme niet kan worden uitgesloten, vormt op zichzelf geen positieve aanwijzing dat [eiser] bij het ontstaan van de brand is betrokken – zeker niet waar zonder dergelijk mechanisme moet worden aangenomen dat de brand pas is ontstaan (ruim) na vertrek van [eiser].
2.20. Naast de mogelijkheid dat [eiser] met behulp van een vertragend mechanisme betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand, bestaat de mogelijkheid dat een ander dan [eiser] de brand heeft gesticht. Allianz acht dit in navolging van Toplis zeer onwaarschijnlijk, gelet op de in 2.9 onder iii tot en met viii genoemde omstandigheden. Met betrekking tot deze omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
2.21. Tussen partijen is debat ontstaan over de vraag in hoeverre het waarschijnlijk is te achten dat een (willekeurige) derde de woning is binnengedrongen en de brand heeft gesticht. In dat verband heeft Allianz zich beroepen op de opmerking van Toplis dat de brandweer de woning “hermetisch” afgesloten zou hebben aangetroffen en dat onwaarschijnlijk is dat de deuren aan de achterzijde van de woning niet afgesloten waren op het moment van de brand. [eiser] heeft deze stellingen vervolgens gemotiveerd betwist, onder meer door te wijzen op de balkondeuren op de eerste etage en het zolderraam die door hem doorgaans niet werden afgesloten en bereikbaar waren. Hierop heeft Allianz bij dupliek niet anders gereageerd dan met de stelling dat dan toch enige sporen van braak zichtbaar zouden moeten zijn geweest. Mede gelet op het uitgangspunt dat de stelplicht op Allianz rust, acht de rechtbank dit voorshands een te magere handhaving van de stelling dat zich geen insluiping door een derde kan hebben voorgedaan. Niet zonder meer valt in te zien dat het openen van niet met een slot afgesloten deuren en ramen altijd, ook in geval van een oud huis waarvan hier klaarblijkelijk sprake is, sporen van braak moet achterlaten. De rechtbank wijst erop dat de rapporten van Toplis niet ingaan op de balkondeuren en het zolderraam, ook niet het aanvullende rapport, hoewel het eerste rapport van het NIBRA (p. 5) op een en ander al wijst. De feitelijke mogelijkheid van insluiping via het zolderraam maakt het overigens minder onwaarschijnlijk dat juist op de zolderverdieping brand is gesticht.
2.22. Ten aanzien van het motief voor de brandstichting geldt het volgende. Van een mogelijk motief van een derde is niet gebleken. Doorslaggevend is dat echter niet. Niet uitgesloten kan immers worden dat een derde zonder duidelijk (tegen [eiser] gericht) motief de woning binnen sluipt om brand te stichten. Allianz heeft bij antwoord gesteld dat [eiser] wel een motief had, te weten het frustreren van de kort tevoren door de rechtbank Haarlem opgelegde verplichting om de woning te verdelen en de helft van de overwaarde aan zijn ex-partner uit te betalen. Bij repliek heeft [eiser] dit betoog echter gemotiveerd weersproken (onder 27 en 28). Hij heeft gesteld dat zijn inboedel ten tijde van de brand niet was verzekerd en dat op de brandverzekering sprake was van een forse onderverzekering. Hoewel dit betoog een mogelijk motief voor brandstichting van [eiser] in verband met de problemen met zijn ex-partner niet per se uitsluit, is ook van belang dat Allianz bij dupliek op het betoog van [eiser] in feite in het geheel niet heeft gereageerd. Zij heeft immers volstaan met een herhaling van haar eerdere stelling (dupliek onder 2.20). Bij de huidige stand van de procedure bestaat daarom onvoldoende grond voor de stelling dat [eiser] een motief had voor brandstichting.
2.23. Allianz heeft nog gesteld dat de politie met getuigen heeft gesproken die hebben verklaard dat [eiser] kort voor de brand heeft gezegd “dan steek ik de brand erin”. Kennelijk baseert Allianz zich op de brief van Toplis van 15 april 2004 (productie 4 bij dagvaarding), waarin Toplis dit aan Allianz op basis van “strikt vertrouwelijke” informatie van de politie meldt. Al bij dagvaarding heeft [eiser] uitdrukkelijk betwist dergelijke uitspraken te hebben gedaan. In deze betwisting heeft Allianz geen aanleiding gezien met een nadere concretisering of onderbouwing te komen. Dat had naar het oordeel van de rechtbank wel voor de hand gelegen, nu blijkens bedoelde brief van Toplis sprake is van voorlopige informatie, in die zin dat “de bedoeling van de politie is de personen tegen wie dat verteld zou zijn te horen en [eiser] daarna aan te houden”. Of de politie dat voornemen heeft uitgevoerd is gesteld noch gebleken. Wel staat vast dat de Officier van Justitie besloten heeft de zaak tegen [eiser] te seponeren wegens gebrek aan bewijs. Tegen deze achtergrond mocht van Allianz worden verwacht de gestelde uitlatingen van [eiser] nader te onderbouwen en niet te volstaan met het naspreken van een kennelijk voorlopig bericht dat bovendien al door [eiser] betwist was.
2.24. Al met al heeft het volgende te gelden. In beginsel moet worden aangenomen dat de brand (ruim) na vertrek van [eiser] is ontstaan. De enige mogelijkheid dat [eiser] niettemin de brand heeft veroorzaakt is gelegen in het mogelijke gebruik van een brandvertragend middel. Elke positieve aanwijzing voor het gebruik daarvan ontbreekt echter, terwijl voorshands ook niet van een motief van [eiser] voor brandstichting kan worden uitgegaan en bovendien de feitelijke mogelijkheid van insluiping door een derde niet kan worden uitgesloten. Bij de huidige stand van zaken kan merkelijke schuld van [eiser] dan ook niet bewezen worden geacht en bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit bewijs voorshands geleverd is.
2.25. Tegenover de zojuist vermelde omstandigheden staat dat van een motief van een derde voor brandstichting niet is gebleken, dat een motief van [eiser] niet volledig kan worden uitgesloten en dat geen van de deskundigen de mogelijkheid van het gebruik van een brandvertragend middel uitsluit. Hierin ziet de rechtbank aanleiding Allianz gelegenheid te geven zich bij akte na tussenvonnis uit te laten over de vraag of zij, in het licht van het hiervoor overwogene, nog bewijs wenst te leveren en, zo ja, haar (nog niet gespecificeerde) bewijsaanbod te concretiseren en te specificeren. Dat geldt ook voor zover zij (mede) bewijs wenst te leveren door middel van een deskundigenonderzoek ten aanzien van het ontstaansmoment van de brand. Op de akte van Allianz kan [eiser] vervolgens reageren. Bij die gelegenheid kan [eiser] zich uitlaten over de wijze waarop hij uiteindelijk met zijn ex-partner heeft afgerekend na de verkoop van de woning in 2005 (repliek onder 27).
2.26. In afwachting van de aktes zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 30 november 2011 voor het nemen van een akte als bedoeld in 2.25 aan de zijde van Allianz, waarna [eiser] een antwoordakte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.
Uitspraak 20‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Verjaring, artikel 7:942 BW. Overgangsrecht. Na stuiting nieuwe verjaringstermijn gaan lopen?
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 349201 / HA ZA 10-643
Uitspraak: 20 april 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
- tegen -
de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.P. van Beurden.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en Allianz.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 15 februari 2010, met producties;
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek, met productie.
2 De vaststaande feiten
2.1 [eiser] is eigenaar van de woning aan de [de woning] in [woonplaats].
2.2 [eiser] heeft deze woning tegen brand verzekerd bij Allianz.
2.3 Bij vonnis van 11 februari 2004 heeft de rechtbank te Haarlem [eiser] en zijn voormalige partner, mede-eigenaar van de woning, veroordeeld om ten overstaan van een notaris mee te werken aan de verdeling van de woning en de daarop rustende hypotheekschuld, een en ander met de verplichting voor [eiser] om de helft van de vast te stellen overwaarde aan zijn ex-partner te betalen.
2.4 Op 1 maart 2004 heeft in de woning brand gewoed. Op die dag is [eiser] omstreeks 6:40 uur uit de woning vertrokken en naar zijn werk gereisd. De brand is kort voor 7:12 uur door voorbijgangers ontdekt. De brand en de bluswerkzaamheden van de brandweer hebben schade aan de woning veroorzaakt.
2.5 Zowel een door Allianz ingeschakelde deskundige van het bureau Toplis & Harding Forensic B.V. (hierna: Toplis) als door [eiser] ingeschakelde deskundigen van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (hierna: NIBRA) hebben geconcludeerd dat de brand moet zijn aangestoken. Ten aanzien van het ontstaansmoment verschillen Toplis en het NIBRA van opvatting. Toplis heeft geconcludeerd dat het “zeer wel voorstelbaar” is dat de brand omstreeks 6:40 uur is ontstaan, terwijl het NIBRA heeft geconcludeerd dat de brand niet voor 7:00 uur moet zijn ontstaan.
2.6 Bij brief van 13 mei 2004 heeft Allianz aan [eiser] laten weten niet tot uitkering onder de verzekering te zullen overgaan. In de brief meldt Allianz van mening te zijn dat [eiser] zelf de brand heeft aangestoken.
2.7 De brief van Allianz heeft geleid tot vervolgonderzoeken door Toplis en het NIBRA en tot nadere correspondentie tussen partijen in de jaren 2004 en 2005. Allianz is bij haar eerder ingenomen standpunt gebleven.
2.8 Op 16 maart 2005 heeft een aannemer aan [eiser] offerte uitgebracht voor het herstel van de bij de brand ontstane schade.
2.9 Bij brief van 2 juli 2009 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] Allianz in gebreke gesteld. In de periode tussen het uitbrengen van de in 2.8 bedoelde offerte en deze brief heeft geen contact tussen partijen plaatsgevonden.
3 De vordering en het verweer
3.1 De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te doen vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vastgestelde schadebedrag aan [eiser] uit te keren, met rente en kosten.
3.2 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering het standpunt ten grondslag gelegd dat Allianz onder de verzekering gehouden is tot uitkering over te gaan.
3.3 Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding. Allianz beroept zich primair op verjaring van de vordering, subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat [eiser] zelf de brand heeft aangestoken.
4 De beoordeling
4.1 Het meest verstrekkende verweer van Allianz strekt tot verjaring. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
4.2 Vast staat dat het in de periode tussen 16 maart 2005 (het uitbrengen van de offerte door een aannemer, zie 2.8) en 2 juli 2009 (de ingebrekestelling, zie 2.9) tussen partijen stil is gebleven. Met name hebben in die periode van meer dan vier jaar geen stuitingshandelingen plaatsgevonden, zo heeft Allianz onbetwist gesteld.
4.3 Allianz heeft haar beroep op verjaring bij antwoord onderbouwd door te wijzen op de op de verzekering toepasselijke polisvoorwaarden. Zij heeft gesteld dat op grond van die voorwaarden elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van drie jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voorts heeft Allianz gesteld dat [eiser] de verjaring sinds de brand op 1 maart 2004 meerdere keren heeft gestuit, laatstelijk op 16 maart 2005 door middel van de in 2.8 bedoelde offerte van de aannemer. Na die stuiting heeft [eiser] de verjaring niet opnieuw tijdig gestuit, zodat in de visie van Allianz (zoals uiteengezet in de conclusie van antwoord) de vordering is verjaard.
4.4 Bij conclusie van dupliek is Allianz, kennelijk naar aanleiding van het betoog van [eiser] bij repliek, ingegaan op artikel 7:942 BW dat per 1 januari 2006 in werking is getreden alsook op het in dit verband geldende overgangsrecht.
4.5 Het betoog van Allianz roept vragen op. De rechtbank wijst op het volgende.
4.6 Artikel 7:942 lid 1 BW bepaalt – kort gezegd – dat een vordering tegen de verzekeraar tot het doen van uitkering verjaart na verloop van drie jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van die vordering bekend is geworden. Op grond van lid 2 wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt, terwijl een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen met aanvang van de dag waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven de aanspraak af te wijzen. (Het sinds 1 juli 2010 geldende lid 3 van artikel 7:942 BW laat de rechtbank vooralsnog buiten beschouwing, nu dat lid uitsluitend betrekking heeft op aansprakelijkheidsverzekeringen.)
4.7 Op grond van artikel 7:943 BW mag van artikel 7:942 BW niet ten nadele van de verzekerde worden afgeweken. Voorshands is de rechtbank van oordeel dat de polisvoorwaarden zoals (onbetwist) omschreven door Allianz (zie 4.3) ten nadele afwijken van hetgeen volgt uit artikel 7:942 BW. Gegeven de onmiddellijke werking van artikel 7:942 BW (zie artikel 68a Overgangswet NBW), volgt daaruit naar het voorlopige oordeel van de rechtbank dat voor wat betreft de rechtsverhouding tussen Allianz en [eiser] moet worden uitgegaan van artikel 7:942 BW en niet van de op dit punt geldende polisvoorwaarden. Voor zover Allianz nog zou menen dat dit anders is, ligt het op haar weg dat standpunt voldoende te onderbouwen.
4.8 Uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 7:942 BW rijst de vraag of Allianz na de als laatste stuitingshandeling aangemerkte offerte van 16 maart 2005 ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven de aanspraak af te wijzen (lid 2). Bij ontbreken van een zodanige verklaring moet voorshands worden aangenomen dat sinds 16 maart 2005 geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Dat zou betekenen dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
4.9 Partijen hebben het in hun processtukken niet gehad over lid 2 van artikel 7:942 BW. Gelet op de wezenlijke gevolgen van het al dan niet gegrond verklaren van het beroep op verjaring, ziet de rechtbank aanleiding partijen gelegenheid te geven bij aktes na dit tussenvonnis op het voorgaande te reageren. In dat verband wijst de rechtbank er (ten overvloede) op dat op Allianz de stelplicht rust ten aanzien van het beroep op verjaring. Om die reden zal Allianz als eerste een akte moeten nemen.
4.10 Bij repliek heeft [eiser] een beroep gedaan op het overgangsrecht, waarop Allianz bij dupliek heeft gereageerd. Dit partijdebat wordt wezenlijk beïnvloed door het antwoord op de vraag of na de stuiting van 16 maart 2005 op grond van artikel 7:942 lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Zou moeten worden uitgegaan van een lopende verjaring waarop de termijn van zes maanden van artikel 7:942 lid 3 BW (zoals dat gold tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2010) van toepassing was, dan volgt uit artikel 72 Overgangswet NBW in beginsel dat die termijn per 1 januari 2006 is aangevangen en dus binnen een half jaar nadien had moeten worden gestuit. Moet worden uitgegaan van een lopende verjaring waarop de termijn van drie jaar van artikel 7:942 leden 1 en 2 van toepassing is, dan volgt uit artikel 73 Overgangswet NBW in beginsel een uitgestelde werking gedurende een jaar. Binnen dat jaar of na afloop ervan zou de verjaring overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 en 3 moeten zijn gestuit. Tegen deze achtergrond verzoekt de rechtbank partijen het overgangsrecht in hun aktes na dit tussenvonnis uitdrukkelijk te betrekken.
4.11 Als verweer tegen het beroep op verjaring heeft [eiser] nog opgeworpen dat hij inmiddels zijn voormalige advocaat aansprakelijk heeft gesteld voor het niet tijdig stuiten van de verjaring en dat hij in dat kader belang heeft bij een inhoudelijke beslissing op het door Allianz gevoerde opzetverweer. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de advocaat keert immers niet uit op de grond dat een tijdige stuitingshandeling uiteindelijk niets zou hebben opgeleverd, aldus [eiser]. Dit betoog kan er naar het oordeel niet toe leiden dat de onderhavige zaak alsnog inhoudelijk wordt behandeld in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de vordering jegens Allianz is verjaard. In de eerste plaats niet omdat de direct betrokkenen bij het geschil omtrent de beroepsfout (te weten de advocaat zelf en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar) geen partij zijn in de onderhavige zaak en dus niet in de gelegenheid zijn mede verweer te voeren. In de tweede plaats niet omdat Allianz op haar beurt geen partij is bij het geschil tussen [eiser] en (de verzekeraar van) zijn voormalige advocaat en Allianz niet kan worden gedwongen te procederen over een geschil dat haar niet aangaat.
4.12 Slaagt het beroep op verjaring, dan is een inhoudelijke beoordeling van het geschil niet aan de orde. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank die inhoudelijke beoordeling aanhouden totdat na aktewisseling een definitief oordeel is gegeven over de verjaring.
5 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 18 mei 2011 voor het nemen van een akte als bedoeld in 4.9 en 4.10 door Allianz, waarna [eiser] kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694