Deze zaak hangt samen met de zaak van [medeverdachte] (11/01041 B), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR (A-G), 13-12-2011, nr. 11/01042 B
ECLI:NL:PHR:2012:BU8746
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
11/01042 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU8746
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8746, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8746
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Na terugwijzing door de Hoge Raad heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch verdachte — in het kader van een beroep tegen een beslissing van de Rechtbank op een bezwaarschrift tegen de dagvaarding voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen — deels buiten vervolging gesteld. Voor het overige heeft het Hof het bezwaarschrift van verdachte ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak is door het openbaar ministerie en tevens namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. Van de zijde van het openbaar ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort 's‑Hertogenbosch, eveneens één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Beide cassatiemiddelen hebben betrekking op de vraag of de verjaring door een daad van vervolging is gestuit. Ik zal hierna eerst de procedurele gang van zaken met inbegrip van de relevante overwegingen van het Hof weergeven. Daarna zal ik het cassatiemiddel van het openbaar ministerie bespreken en vervolgens dat van de verdachte.
5.
De stand van zaken.
5.1.
Het gaat in deze bezwaarprocedure om het volgende. Verdachte heeft een bezwaarschrift ex art. 262 Sv ingediend tegen de aan hem — voor de zitting van 29 oktober 2008 — betekende dagvaarding. Volgens die dagvaarding zou verdachte zich meermalen schuldig hebben gemaakt aan overtreding van art. 328ter lid 2 Sr; omkoping van anderen dan ambtenaren. Het bezwaar van verdachte hield — kort samengevat — (onder meer)2. in dat de voor dit delict geldende verjaringstermijn van zes jaar was verstreken voordat er ten aanzien van verdachte enige daad van vervolging had plaatsgevonden. Verdachte verzocht daarom om een (gedeeltelijke) buitenvervolgingstelling.
5.2.
In de daarop volgende procedure stond centraal de vraag of, en zo ja, door welke daad of daden van vervolging de verjaring (van de aan verdachte tenlastegelegde feiten) is gestuit. Zoals gezegd heeft deze zaak de Hoge Raad al eerder bereikt. In de vorige (cassatie)ronde was (onder meer)3. de vraag aan de orde of de (aan de raadsman van verdachte gerichte) brief van de officier van justitie van 25 januari 2008, waarin de officier van justitie mededeelde dat hij voornemens was de verdachte te vervolgen ter zake van de in die brief aangeduide strafbare feiten, de verjaring had gestuit. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak oordeelde de Hoge Raad dat een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr die de verjaring stuit, een daad betreft die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Gelet daarop had het Hof de brief van de officier van justitie ten onrechte aangemerkt als een daad vervolging waardoor de verjaring was gestuit, aldus de Hoge Raad.4. En zo ging de zaak terug naar het Hof.
5.3.
Aldaar stelde de verdediging zich op het standpunt dat de dagvaarding voor de zitting van 29 oktober 2008 als eerste daad van vervolging moest worden aangemerkt als gevolg waarvan de meeste feiten zouden zijn verjaard. Het standpunt van de advocaat-generaal bij het Hof daarentegen luidde — in de daarvan door het Hof gegeven samenvatting5. — als volgt:
‘De advocaat-generaal stelt zich primair op het standpunt dat de daad van vervolging op een eerder gelegen tijdstip dan door de verdediging betoogd, heeft plaatsgevonden. De advocaat-generaal voert daartoe aan dat ingevolge het bepaalde in artikel 72, 1e lid, van het Wetboek van Strafrecht, elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de verjaring voor het eerst werd gestuit op het moment dat door de officier van justitie een vordering doorzoeking werd gedaan, ook al betrof die vordering doorzoeking een ander dan bezwaarde, en werd die vordering doorzoeking gedaan in een zaak van een medeverdachte van bezwaarde. Op 10 februari 2006 heeft de officier van justitie een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming gedaan voor de woning van medeverdachte [betrokkene 1] en een gelijkluidende vordering voor de woning van medeverdachte [betrokkene 2]. De rechtercommissaris heeft bij separate beslissingen d.d. 13 februari 2006 op deze vorderingen beslist. Elke vervolgingsdaad, al dan niet gericht tegen een bekende verdachte, heeft effect op alle bij het delict betrokken (toekomstige) verdachten. Het vorderen door de officier van justitie van een machtiging tot doorzoeking in de zaak van een verdachte, kan eveneens gezien worden als daad van vervolging in de zaak van een (toekomstige) medeverdachte. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het vorderen van een doorzoeking bij de rechter-commissaris een daad van vervolging is en dat derhalve de verjaring ook in de zaak van bezwaarde gestuit is op 10 februari 2006. Subsidiair, voor het geval het hof de vordering tot doorzoeking niet zou aanmerken als een daad van vervolging, merkt de advocaat-generaal het uitbrengen van de dagvaarding inzake [verdachte] voor de terechtzitting van 6 augustus 2008 aan als daad van vervolging.’
5.4.
Het Hof oordeelde, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Stuiting van de verjaring door de vordering van de officier van justitie tot machtiging tot doorzoeking ter inbeslagneming (artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering) ?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft de Officier van Justitie op 10 februari 2006 bij de rechter-commissaris een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming gedaan.
Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in deze strafzaak, in dit onderzoek, medeverdachten van verdachte zijn. De vraag die moet worden beantwoord is of deze vordering tot doorzoeking ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering kan worden beschouwd als een daad van vervolging die ingevolge artikel 72, lid I , Wetboek van Strafrecht een stuiting van de verjaring in de zaak van verdachte teweegbrengt, zoals bepleit door de advocaat-generaal.
Het hof neemt voor de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt dat onder daad van vervolging moet worden verstaan een formele daad van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken, zoals een vordering tot inbewaringstelling, een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en een dagvaarding ter terechtzitting. Daarentegen moeten bijvoorbeeld de aanhouding van een verdachte en diens inverzekeringstelling worden gerekend tot de opsporingshandelingen van het Openbaar Ministerie.
Doorzoeking van plaatsen, niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders, was tot de invoering van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek — behoudens spoedzoeking door de officier van justitie- een exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van een door het openbaar ministerie gevorderd en vervolgens toegestaan gerechtelijk vooronderzoek. Sedert 1 februari 2000 is doorzoeking van plaatsen niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders en het onderzoek naar computergegevens een in de artikelen 97 en 125i van het Wetboek van Strafvordering geregelde zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie, welke, op een enkele uitzondering na, geen rechterlijke tussenkomst vereist. Die rechterlijke tussenkomst, voor zover daar nog wel geldend, dient niet ter bescherming van de rechten van de betreffende verdachte, maar is juist gegeven in verband met de rechtsbescherming van degene op wiens domein door de zoeking inbreuk wordt gemaakt.
Gelet op het gewijzigde karakter van deze vorm van onderzoek sedert 1 februari 2000 kan naar het oordeel van het hof de bedoelde doorzoeking ter inbeslagneming bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet worden beschouwd als een daad van vervolging. Van stuiting van de verjaring in de zaak van een ander, namelijk in de zaak van verdachte, door deze doorzoeking ter inbeslagneming in die andere zaken is dan ook geen sprake.
Stuiting van de verjaring door de dagvaarding voor de zitting van 6 augustus 2008.
Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat de dagvaarding inzake [verdachte] niet rechtsgeldig is betekend. Blijkens de akte van uitreiking is de dagvaarding met de akte teruggezonden aan de afzender. Van uitreiken ter griffie is niet gebleken. Nu van een rechtsgeldige betekening geen sprake is, kan het uitbrengen van deze dagvaarding niet gezien worden als een daad van vervolging.
In het strafdossier bevindt zich echter de dagvaarding en akte van uitreiking inzake [betrokkene 2] voor de zitting van 6 augustus 2008. Deze dagvaarding is op 2 juli 2008 uitgereikt aan de echtgenote van [betrokkene 2]. Deze dagvaarding is rechtsgeldig uitgereikt. Het betekenen van deze dagvaarding op 2 juli 2008 is een daad van vervolging en stuit daarmee de verjaring in de zaak tegen [verdachte], ook al richt deze betekening zich tot een ander dan bezwaarde.
Conclusie omtrent de verjaring
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat het in de tenlastelegging omschreven onder feit 1 opgenomen delict gedeeltelijk is verjaard. Voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onder 2 omschreven transactie, zal verdachte buitenvervolging worden gesteld.’
6. Het cassatiemiddel van het openbaar ministerie
6.1.
6.2.
In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de door de officier van justitie gedane vordering tot doorzoeking is gedaan buiten het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Ook het cassatiemiddel gaat daarvan uit. De rechtsvraag die dat middel opwerpt, is derhalve of een ex art. 110 Sv buiten het kader van een gerechtelijk vooronderzoek aan de R-C gedane vordering tot doorzoeking kan worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr. De achterliggende vraag is of de veranderde positie van de R-C in het vooronderzoek — die nauw samenhangt met de marginalisering van het gerechtelijk vooronderzoek — consequenties heeft voor het leerstuk van de verjaring. De bedoelde rechtsontwikkeling heeft tot gevolg gehad dat de vordering bewaring en de vordering gerechtelijk vooronderzoek niet langer de enige manieren zijn waarop de R-C bij het voorbereidend onderzoek kan worden betrokken.6. Zo kan van de R-C een machtiging worden gevorderd tot toepassing van bepaalde dwangmiddelen (zie bijvoorbeeld art. 126m lid 4 Sv) en tot instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126 lid 3 Sv).
6.3.
Zoals wij al zagen (hiervoor, onder 5.2), lijkt de Hoge Raad als definitie van een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr te hanteren ‘een daad welke erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen’. Met die definitie valt goed te werken als de zaak eenmaal aanhangig is gemaakt en het onderzoek ter zitting is aangevangen. Iedere justitiële activiteit die de definitieve einduitspraak dichterbij brengt, kan dan een daad van vervolging heten. Hooguit kan men zich afvragen of bijvoorbeeld de behandeling ter terechtzitting — die in elk geval in de literatuur wel als een daad van vervolging wordt aangemerkt7. — gericht is op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Een vrijspraak is niet een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing, terwijl de behandeling ter zitting wel mede op een mogelijke vrijspraak gericht moet zijn. Dat onderzoek is anders gezegd niet eenzijdig gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. En misschien moet dat — gelet op de magistratelijke positie die het OM in ons strafproces bekleedt — wel voor alle vervolgingsdaden van OM en rechter gelden.
6.4.
De gegeven definitie is lastiger te hanteren als het om vervolgingsdaden in het voorbereidend onderzoek gaat. Dat komt mede doordat in die definitie de woorden ‘formele [daad] uitgaande van OM of rechter’ ontbreken.8. Ook van opsporingshandelingen die door de politie worden verricht, kan gezegd worden dat zij (mede) zijn gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Volgens art. 132a Sv is het doel van de opsporing tenslotte ‘het nemen van strafvorderlijke beslissingen’. Door het inlezen van de ontbrekende woorden is het probleem overigens niet helemaal opgelost. De door de OvJ bevolen inverzekeringstelling levert een formele daad op die uitgaat van het OM, maar die inverzekeringstelling levert naar wordt aangenomen geen daad van vervolging op.9. De vraag waarop het aan lijkt te komen, is wat in het kader van het vooronderzoek moet worden verstaan op de ‘gerichtheid’ op een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Als het om het uiteindelijke doel gaat — het verkrijgen van een definitieve rechterlijke uitspraak over het feit — dan is, zo leert art. 132a Sv, nauwelijks van een beperking sprake. Als het om een nabij gelegen doel gaat — een beslissing van de rechter in het vooronderzoek — dan wringt de definitie. Van de vordering bewaring — onbetwist een daad van vervolging — kan gezegd worden dat die gericht is op het verkrijgen van een bevel tot bewaring en daarmee op een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. De vordering gerechtelijk vooronderzoek — eveneens onbetwist een daad van vervolging — is echter niet gericht op het verkrijgen van een beslissing die door het OM kan worden ten uitvoer gelegd. Die vordering is erop gericht dat de R-C onderzoek verricht.
6.5.
Met het voorgaande wil betoogd zijn dat aan een taalkundige argumentatie aan de hand van de door de Hoge Raad gehanteerde definitie geen beslissende betekenis kan worden toegekend. Als gezegd kan worden dat de vordering gerechtelijk vooronderzoek een daad is die is gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing, dan geldt dat ook voor de vordering doorzoeking ex art. 110 Sv. Beide vorderingen verschillen niet wezenlijk van karakter. Zij leiden er beide toe dat een rechter in de zaak wordt betrokken. Die rechterlijke betrokkenheid bestaat, als de vordering wordt gehonoreerd, in beide gevallen uit het verrichten van onderzoek. Natuurlijk zijn er ook verschillen. Een gerechtelijk vooronderzoek is — althans in theorie — omvangrijker dan een onderzoek dat enkel bestaat uit een doorzoeking. Maar in het kader van de vraag of sprake is van een daad van vervolging die de verjaring stuit, komt daaraan mijns inziens geen betekenis toe. Datzelfde geldt voor het verschil in rechtsbescherming dat het Hof meent te ontwaren. Daarover valt veel te zeggen, maar ik meen daarvan te mogen afzien. Dit omdat de mate waarin de daad in kwestie is gericht op de bescherming van de belangen van de verdachte, niet een factor is die relevant is voor de vraag of sprake is van een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr. In de 19e eeuw had de verdachte in het gerechtelijk vooronderzoek nog nauwelijks rechten. Hij was voorwerp van onderzoek. Een reden om niet van een daad van vervolging te spreken, levert dat niet op.
6.6.
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de MvT bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 10 november 2004 (Stb. 2004, 577), die art. 110 Sv zodanig wijzigde dat de R-C ook buiten het kader van een gerechtelijk vooronderzoek kan worden ingeschakeld voor het verrichten van een doorzoeking. De bedoelde passage luidt:
‘Toepassing van deze bevoegdheden buiten het gerechtelijk vooronderzoek is derhalve beperkt tot het geval waarin de officier van justitie een vordering daartoe aan de rechter-commissaris richt. Daarmee wordt bereikt, dat geen onduidelijkheid bestaat over de vraag wie het in het opsporingsonderzoek voor het zeggen heeft. Dat is en blijft de officier van justitie. Mogelijk wordt slechts gemaakt dat de rechter-commissaris in het kader van dat opsporingsonderzoek door de officier van justitie kan worden benaderd met het oog op de aan hem toebedeelde bevoegdheden tot doorzoeking en het bevelen van uitlevering. Daarmee wordt aangesloten bij constructies die ook thans reeds, bij andere bevoegdheden, bestaan. Zo kan de officier van justitie de rechter-commissaris benaderen met de vordering een bevel tot bewaring van de verdachte te verlenen (artikel 64 Sv), en kan hij van de rechter-commissaris vorderen dat deze machtigt tot het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel (artikel 126m Sv).’10.
De steller van het middel wijst erop dat de vordering doorzoeking hier op één lijn wordt gesteld met de vordering bewaring en de machtiging tot het aftappen van de telefoon. Dat is niet toevallig. Het bevel bewaring is de eerste bevoegdheid van de R-C die ‘losgeknipt’ werd uit het gerechtelijk vooronderzoek. Dat was het resultaat van een rechtsontwikkeling die bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering van 1926 haar definitieve beslag kreeg.11. De telefoontap, in 1971 nog ingebed in het gerechtelijk vooronderzoek, volgde in 2000, toen de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden van kracht werd. Dat de voorgestelde wetswijziging in de MvT in de sleutel van deze rechtsontwikkeling werd geplaatst, vormt een aanwijzing dat de gelijkstelling met (onder meer) de vordering bewaring doorgetrokken mag worden naar de regeling van de verjaring in het Wetboek van Strafrecht. Uit de verzelfstandiging van de voorlopige hechtenis in 1926 werd destijds de conclusie getrokken dat de vervolging ook kan aanvangen door middel van een vordering bewaring en dat die vordering daarom als een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr moet worden aangemerkt. Er is weinig reden om daarover bij de verzelfstandiging van de telefoontap en de doorzoeking anders te denken.
6.7.
In dit verband kan — met de steller van het middel — gewezen worden op de wetsgeschiedenis van de Wet van 16 november 2005 (Stb. 2005, 595), die de regeling van de verjaring wijzigde. In de gewijzigde MvT op het initiatiefwetsvoorstel werd ingegaan op de vraag wat onder een daad van vervolging die de verjaring stuit, moet worden verstaan. Met klaarblijkelijke instemming wordt uiteengezet dat dit begrip in literatuur en jurisprudentie ruim wordt uitgelegd.12.
‘Vast staat aldus dat de rechtspraak bij de toepassing van artikel 72 een ruim vervolgingsbegrip hanteert. Dit begrip is zelfs ruimer dan het formele vervolgingsbegrip uit het Wetboek van Strafvordering, dat als eis stelt dat het moet gaan om handelingen van het OM waardoor een onderzoek of beslissing van de rechter wordt uitgelokt’.
Een vordering doorzoeking is een handeling van het OM waardoor een onderzoek van de rechter wordt uitgelokt. Dat is volgens de hier geciteerde passage uit de MvT een handeling die in ieder geval als een daad van vervolging heeft te gelden.
6.8.
In de schriftuur wordt voorts gewezen op de MvT bij het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris. De behandeling van dit wetsvoorstel is thans tot de Eerste Kamer gevorderd.13. In de MvT wordt expliciet ingegaan op de vraag of het vervallen van het gerechtelijk vooronderzoek consequenties heeft voor de stuiting van de verjaring. Het antwoord luidt ontkennend:14.
‘Het openbaar ministerie vroeg in zijn advies aandacht voor de functie die het openen van het gerechtelijk vooronderzoek vervulde in verband met de stuiting van de verjaring. Met het vervallen van het gerechtelijk vooronderzoek zou de vraag zich voordoen of er behoefte bestaat aan een nadere regeling. De stuiting van de verjaring wordt geregeld in artikel 72 Sr. Als uitgangspunt geldt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit. Met ‘vervolging’ wordt geduid op ‘het door het openbaar ministerie betrekken van een rechter bij de zaak’ (zie G. J. M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, Deventer 2008, blz. 117). Dit betekent dat ook een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris op grond van artikel 181 Sv als een daad van vervolging zal zijn aan te merken en de verjaring zal stuiten, evenals dat kan geschieden door het op andere wijze betrekken van de rechter(-commissaris) bij de zaak.’
Hoewel het bedoelde wetsvoorstel nog niet tot wet is verheven, komt aan deze passage wel enige betekenis toe. Er blijkt uit dat de regering ook voor de toekomst wil vasthouden aan de gedachte dat het door het OM betrekken van de rechter in de zaak — op welke wijze dan ook — een daad van vervolging oplevert die de verjaring stuit.
6.9.
Voor die gedachte is ook steun te vinden in HR 2 oktober 2007, LJN BA5825, NJ 2008/550 m.nt. Mevis. Dit arrest heeft betrekking op de vraag wanneer het recht van strafvervolging vervalt door de ‘dood’ van de rechtspersoon. Bij het antwoord op die vraag komt volgens de Hoge Raad betekenis toe aan het moment waarop de vervolging een aanvang heeft genomen. In dat verband overweegt de Hoge Raad:
‘De vervolging vangt aan op het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in een zaak, bijvoorbeeld door het doen van de vordering dat de Rechter-commissaris zal overgaan tot een gerechtelijk vooronderzoek ten aanzien van een strafbaar feit met betrekking tot de verdachte als bedoeld in art. 181 Sv, door het doen uitgaan van de dagvaarding van de verdachte ter terechtzitting in de hoofdzaak, door het doen van de vordering tot machtiging door de Rechter-Commissaris tot het op de voet van art. 94a Sv leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 103 Sv of door het doen van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv.’
In deze overweging wordt heel in het algemeen gesteld dat de vervolging aanvangt op het moment waarop het OM de strafrechter in de zaak betrekt. De voorbeelden beperken zich daarbij niet tot de klassieke drie (de vordering bewaring15., de vordering gerechtelijk vooronderzoek en de dagvaarding). Ook de vorderingen ex art. 103 Sv en 126 Sv worden genoemd. Weliswaar heeft het arrest geen betrekking op de verjaring, maar ik zie geen reden waarom ten aanzien van de verjaring anders geoordeeld zou moeten worden. Als er al verschil is, leidt dat niet tot een enger vervolgingsbegrip. Voor het omgekeerde valt meer te zeggen. Volgens art. 72 lid 1 Sr komen ook daden van vervolging in aanmerking die tegen andere verdachten zijn gericht. Als het om de dood van de rechtspersoon gaat, is er wel reden om te eisen dat de aangevangen vervolging tegen de desbetreffende rechtspersoon is gericht. Misschien is dat de reden waarom vorderingen met betrekking tot de toepassing van dwangmiddelen als de telefoontap en de doorzoeking in de weergegeven rechtsoverweging niet als voorbeelden zijn genoemd. Bij deze dwangmiddelen, die dikwijls in een vroeg stadium van het vooronderzoek worden ingezet, is niet altijd duidelijk tegen wie zij zijn gericht. In zoverre gaat het om problematische voorbeelden.
6.10.
Mijn conclusie is dat het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat het middel daarom slaagt.
7. Het cassatiemiddel van de verdachte
7.1.
Nu het middel van het openbaar ministerie slaagt, hoeft het zijdens verdachte voorgestelde cassatiemiddel geen bespreking meer. Voor het geval de Hoge Raad ten aanzien van het door het openbaar ministerie ingediende middel anders mocht oordelen, zal ik het middel van verdachte toch kort bespreken.
7.2.
Het middel komt op tegen het onder het kopje ‘Stuiting van de verjaring door de dagvaarding voor de zitting van 6 augustus 2008’ gegeven oordeel van het Hof, voor zover dat oordeel betrekking heeft op de betekening van de dagvaarding aan medeverdachte [betrokkene 2] voor de zitting van 6 augustus 2008.16. Het Hof overwoog dat die dagvaarding als daad van vervolging moet worden aangemerkt waardoor de verjaring in de zaak van verdachte is gestuit. Het middel meent dat daarmee de interne openbaarheid van de bezwaarschriftprocedure is geschonden. De dagvaarding en akte van uitreiking inzake [betrokkene 2] voor de zitting van 6 augustus 2008 zijn niet aan de orde gekomen tijdens de raadkamerbehandeling van 10 januari 2011, terwijl zij zich ook niet in het strafdossier zouden hebben bevonden dat de raadsvrouw van verdachte vooraf heeft kunnen inzien.
7.3.
Ik stel voorop dat de verdediging op grond van art. 23 lid 4 Sv recht heeft om kennis te nemen van de door het OM overgelegde stukken die op de zaak betrekking hebben en die de basis kunnen vormen voor de te nemen beslissing. Schending van dit recht is vanuit een oogpunt van behoorlijke procesorde zo wezenlijk dat nietigheid van de behandeling daarvan het gevolg is.17.Ik merk daarbij op dat het recht op kennisneming van de relevante processtukken ingeval van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ook gebaseerd kan worden op art. 33 Sv. Dat bezwaarschrift wordt immers per definitie gedaan nadat de dagvaarding aan de verdachte is betekend.
7.4.
In de artt. 21 e.v. Sv zijn geen bepalingen opgenomen die vergelijkbaar zijn met het bepaalde in art. 301 Sv. Dat de relevante stukken moeten worden voorgelezen of dat daarvan tenminste de korte inhoud moet worden meegedeeld, is dus niet voorgeschreven. Voldoende is dat de procesdeelnemer (in dit geval de verdachte) kennis heeft kunnen nemen van de van belang zijnde stukken. De klacht dat de bedoelde dagvaarding en de akte van uitreiking tijdens de raadkamerbehandeling niet uitdrukkelijk zijn voorgehouden, faalt derhalve. Zij stelt een eis die geen steun vindt in het recht.
7.5.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevinden zich de bedoelde dagvaarding met bijbehorende akte van uitreiking. Dat sluit uiteraard niet uit dat die stukken pas aan het dossier zijn toegevoegd nadat de raadsvrouw het strafdossier heeft ingezien. Voor een feitelijk onderzoek naar die mogelijkheid is echter, eventuele uitzonderlijke gevallen daargelaten, in cassatie geen plaats. De klacht dat de bedoelde stukken zich niet in het dossier bevonden, faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.6.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. De bezwaarschriftenprocedure heeft, wat de feitelijke kant van de zaak betreft, een summier karakter. Voor een diepgaand onderzoek naar het bestaan van eventuele daden van vervolging is daarin eigenlijk geen plaats. Daar staat tegenover dat de zittingsrechter niet gebonden is aan het oordeel dat op het bezwaarschrift is gegeven. Dat oordeel heeft slechts een voorlopig karakter. Een en ander maakt begrijpelijk dat de procesgang met minder waarborgen is omgeven dan het onderzoek ter terechtzitting.
7.7. Het middel faalt
8.
Het middel van het openbaar ministerie slaagt. Het namens verdachte voorgestelde cassatiemiddel behoeft daarom geen bespreking. Indien de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, geldt dat het middel faalt en dat het kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
Omdat in cassatie enkel nog de verjaringskwestie een rol speelt, besteed ik verder geen aandacht aan de overige door verdachte in het bezwaarschrift genoemde gronden.
Deze vraag werd door het tweede middel van verdachte aan de orde gesteld. Het eerste middel had betrekking op de vraag wanneer bij een delict van art. 328ter Sr de verjaringstermijn aanvangt. Het aangevochten oordeel van het Hof daaromtrent liet de Hoge Raad in stand.
Zie HR 13 juli 2010, LJN: BN1014, rov. 5.2 en 5.3.
Zie p. 4 van de bestreden beschikking.
Zie voor een uitvoerige beschrijving en analyse van deze rechtsontwikkeling P.P.J. van der Meij, De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek, Kluwer 2010 en P.A.M. Verrest, Raison d'être, Boom juridische uitgevers 2011.
Zie onder andere A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, p. 208 met verwijzingen naar jurisprudentie.
In de door het Hof gehanteerde definitie komen deze woorden wel voor. Zij zijn kennelijk ontleend aan de door Remmelink gehanteerde definitie. Zie Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 15e druk, p. 617.
Zie A.J.A. van Dorst, a.w., Arnhem 1985, p. 214/215. Zie ook NLR, aant. 2 op art. 72, waarin (noot 2) wordt gewezen op HR 18 december 2001, LJN AD4343.
TK 2003–2004, 29 252, nr. 3, p. 6–7.
A.E. Harteveld, De rechter-commissaris in strafzaken, Arnhem 1990, p. 5–30.
Kamerstukken II 2003–2004, 28495, nr. 7, p. 10–11.
Op 22 november 2011 bracht de Vaste commissie voor veiligheid en justitie haar Eindverslag uit (Kamerstukken I, 2011–2012, 32177, nr. D).
Kamerstukken II 2009–2010, 32177, nr. 3 p. 27.
Dat de Hoge Raad die vordering niet noemt, zal te maken hebben met het feit dat een rechtspersoon niet in bewaring kan worden gesteld.
Het middel komt begrijpelijk genoeg niet op tegen het oordeel van het Hof dat de dagvaarding van de verdachte geen daad van vervolging oplevert omdat die dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend. Helemaal vanzelf spreekt dat oordeel niet. Vgl. Machielse in NLR, aant. 4 op art. 72.
Zie HR 8 juli 2003, LJN 9561, NJ 2003/636. Zie ook HR 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003/621.