Ik lees 24, maar het zou 26 kunnen zijn.
HR, 23-04-2024, nr. 22/01683
ECLI:NL:HR:2024:645
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2024
- Zaaknummer
22/01683
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:645, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:267
ECLI:NL:PHR:2024:267, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:645
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Mishandeling door 73-jarige man een klap te geven waardoor deze ten val komt en hoofdletsel oploopt, art. 300.1 Sr. Vordering benadeelde partij t.z.v. immateriële schade. Is oordeel hof dat b.p. immateriële schade heeft geleden toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01683
Datum 23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 mei 2022, nummer 22-000499-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.B. Spaargaren, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2024.
Conclusie 19‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling, art. 300.1 Sr. Het middel bevat klachten over de motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01683
Zitting 19 maart 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 3 mei 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens subsidiair “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, bij niet behoorlijke verrichting te vervangen door 25 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
Namens de verdachte heeft P.B. Spaargaren, advocaat te Den Haag, een schriftuur ingediend, waarin één middel van cassatie wordt voorgesteld.
Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. In het middel wordt geklaagd dat “het oordeel van het gerechtshof dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd is.”
De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
4. Ten laste van de verdachte is subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij, op 18 februari 2020 te [plaats] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht tegen het hoofd te slaan.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende – in de aan het arrest gehechte bijlage opgenomen – bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2022, inhoudende:
Ik gaf [slachtoffer] een klap, waardoor hij op de grond is gevallen.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 5 maart 2020 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020054761-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 24 februari 2020 afgelegde verklaring van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1946:
Ik doe aangifte van mishandeling. Op 18 februari 2020 omstreeks 08:45 uur reed ik op mijn fiets te [plaats] .
Op de kruising [a-straat] met de [b-straat] , kwam er een auto van links.
Vlak voor de kruising met de [c-staat] moest de auto stoppen voor stilstaand verkeer.
De bestuurder stapte uit. Voor dat ik het wist, gooide hij mij op de grond.
Ik had last van hoofdpijn, duizeligheid een deuk in mijn hoofd, pijn in mijn onderrug nekpijn en ik heb concentratie problemen.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 maart 2020 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020054761-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 5 maart 2020 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 18 februari 2020 omstreeks 08:40 uur, zag ik bij de kruising [a-straat] met de [b-straat] te [plaats] dat er auto’s stil stonden. Ik zag een man met een donkere huidskleur (naar het hof begrijpt: de verdachte) hard met zijn vuist op een oudere man in slaan. Ik zag dat de oudere man viel.”
De verwerping van het beroep op noodweer
6. Het hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdachte verklaard dat hij aangever heeft geslagen nadat hij van aangever een klap op zijn bovenlip had gekregen. Het hof begrijpt dat verdachte zich daarmee beroept op noodzakelijke verdediging.
Met de politierechter gaat het hof voor de beoordeling van dit verweer uit van de verklaring van de verdachte dat hij zich met zijn eerste klap heeft verweerd tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam doordat [slachtoffer] hem als eerste sloeg. Het hof is evenwel eveneens met de politierechter van oordeel dat de verdediging die verdachte hiertegen ondernam de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit overschreed, nu niet aannemelijk is dat van verdachte niet kon worden gevergd dat hij zich aan voortzetting van het geweld van [slachtoffer] , zo van dreiging daarvoor sprake was, zou onttrekken, terwijl voorts het door verdachte gepleegde geweld tegen de 73-jarige [slachtoffer] kennelijk van zo'n grote intensiteit was dat [slachtoffer] daardoor ten val kwam en hoofdletsel heeft bekomen. De verdachte trad daarmee buiten de grenzen van […] de noodzakelijke verdediging. Van noodweer was derhalve geen sprake.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
De vordering van de benadeelde partij
7. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een (deel van een) formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier bevat onder meer de volgende inhoud:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
zie bijlagen
[…]
4E Verzoek tot schadevergoeding
[…]
Totaal materiële schade 4A 520
Totaal immateriële schade 4B 6000
[…]
Totaal niet-vergoede schade € 6.520”
8. De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde handgeschreven brief van de benadeelde partij houdt onder meer het volgende in:
“schade toegebracht op 18 februari 2020
(zie politierapport aangifte)
[…]
immateriële schade
Ik heb lang hoofdpijn gehad € 6.000,00
Ik heb lang veel pijn gehad op de plek waar ik geschopt ben
[…]
Ik heb ook lang pijn aan mijn rug gehad en nog steeds, alhoewel ik wel een mindere goede rug heb
Ik ben door de „dader” tot 2x toe op de grond gegooid/geslagen”
9. In de bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde schriftelijke toelichting van de raadsman van de benadeelde partij op de gevorderde immateriële schade wordt nog het volgende naar voren gebracht:
“Als gevolg van de hem overkomen mishandeling heeft [slachtoffer] de volgende immateriële schade geleden:
a) langdurige hoofdpijnklachten;
b) concentratieproblemen
c) pijn in rug en nek
d) duizeligheid;
dit mede ook gezien in het licht van de leeftijd van cliënt, 74 jaar.
Uitgaande van de bestaande jurisprudentie in immateriële schadeclaims lijken de volgende uitspraken relevant:
Hof Amsterdam, 25 aug. 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3489; schadetoekennng van € 2.200,00
Rb. Dordrecht, 23 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD8737; schadetoekenning € 3.000,00
Rb. Zwolle, 19 jan. 2005, rolnrn04-879; schadetoekenning € 4.000,00
Hof Arnhem 29 okt. 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AF1059; schadetoekenning € 12.000,00
Rb. Alkmaar 16 juni 2004, rolnr 02-1, schadetoekenning € 10.000,00
Deze uitspraken plaatsend in het licht van wat [slachtoffer] is overkomen lijkt een vergoeding voor geleden immateriële schade van €6.000,00 gerechtvaardigd”
10. Verder bevindt zich bij de gedingstukken een (deels handgeschreven) geneeskundige verklaring van 241.februari 2020, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 2] , huisarts. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in:
“Medische informatie betreffende:
Achternaam : [slachtoffer]
Voornamen : [slachtoffer]
Geboren : [geboortedatum] 1946
[…]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
geringe zwelling achterop het hoofd. blauwe plek (kneuzing)
[…]
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 18/02/2020
E. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel ed)
Na mijn onderzoek op 18-2-2020 heeft pt. zelf telefonisch melding gemaakt van concentratieklachten, pijn in de rug, nek en hoofd, duizeligheid bij bukken. Ik heb deze klachten niet geobjectiveerd omdat patiënt geen wens tot een consult aangaf.”
11. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2022 heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangaande de vordering van de benadeelde partij aangevoerd:
“Voorts is de raadsman van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële en immateriële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu die onvoldoende met stukken is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde proceskosten is de raadsman van oordeel dat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze kosten onvoldoende zijn gespecificeerd en onderbouwd.”
12. Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van € 500,00 als vergoeding voor immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bepaald, en aan hem een schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag opgelegd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 6.520,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 500,00 voor immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 500,00 voor immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente, met niet-ontvankelijkverklaring van het overige en toewijzing van een bedrag van € 200,00 aan proceskosten.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder subsidiair bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag ten bedrage van € 500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Het hof zal voor de kosten van rechtsbijstand aansluiting zoeken bij het in civiele zaken geldende liquidatietarief in kantonzaken. Het hof gaat uit van 1 punt voor het indienen van de vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg tegen het tarief ad € 311,00 per punt. De kosten worden overeenkomstig genoemd liquidatietarief aldus begroot op € 311,00.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] .”
Het juridisch kader
13. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 6:95, eerste lid, BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Art. 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. […];
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. […].”
14. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen (hier met weglating van de voetnoten):
“Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
[…]”
De bespreking van het middel
15. Ik ontwaar in de toelichting op het middel de volgende twee deelklachten:
- gelet op de betwisting door de verdediging van de vordering van de benadeelde partij is het oordeel van het hof dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd;
- het hof heeft in het ongewisse gelaten welk van de gevallen zich in deze zaak voordoet waarin volgens art. 6:106 BW immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
16. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof in zijn arrest niet met zoveel woorden heeft aangegeven op welke in art. 6:106 BW vermelde grond het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Die omstandigheid noopt echter niet zonder meer tot cassatie. Waar het om gaat is of uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij berust.2.
17. In de onderhavige zaak heeft het hof – blijkens zijn motivering van de verwerping van het beroep op noodweer – vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling hoofdletsel heeft bekomen. Die feitelijke vaststelling acht ik geenszins onbegrijpelijk, gelet op (i) de door het hof tot het bewijs gebezigde aangifte van de benadeelde partij, inhoudende diens verklaring dat hij als gevolg van de mishandeling onder meer last had van een deuk in zijn hoofd en nekpijn, en (ii) de hiervoor in randnummer 10 aangehaalde geneeskundige verklaring, waaruit blijkt dat de benadeelde partij op de dag van de mishandeling is onderzocht door een huisarts die een geringe zwelling en blauwe plek (kneuzing) op het achterhoofd van de benadeelde partij heeft waargenomen.3.
18. Gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheid dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde mishandeling lichamelijk letsel heeft opgelopen, acht ik – anders dan de steller van het middel – het feitelijke oordeel van het hof dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden (en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van de bewezenverklaarde mishandeling) niet onbegrijpelijk. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering, nu de verdediging ter ’s hofs terechtzitting (het bestaan van) het door de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling opgelopen letsel niet heeft betwist en tegen de vordering van de benadeelde partij niet méér heeft ingebracht dan dat “de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële en immateriële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu die onvoldoende met stukken is onderbouwd.”
19. In het licht van het voorgaande meen ik dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schadevergoeding heeft toegewezen op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW, dat wil zeggen het eerste daarin genoemde geval “indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen”. Gelet op het arrest van het hof heeft de benadeelde partij in de onderhavige zaak immers het bedoelde lichamelijk letsel bekomen als rechtstreeks gevolg van de door de verdachte gepleegde mishandeling. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat (i) de onderbouwing van de vordering van de immateriële schade naar mijn inzicht betrekking heeft op het nadeel dat de benadeelde partij heeft geleden door het lichamelijk letsel en de pijn die hij heeft opgelopen/ondervonden als gevolg van de mishandeling en (ii) noch het bestreden arrest noch enig ander gedingstuk aanwijzingen bevat waaruit kan worden afgeleid dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft willen verankeren in een andere grond.
20. Mitsdien falen de deelklachten en daarmee het middel.
Slotsom
21. Het middel faalt.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2024
Vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66 (rov. 2.4.2), m.nt. Lindenbergh. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest, heeft het hof uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer afgeleid “dat het slachtoffer psychisch heeft geleden naar aanleiding van het onder 1 en 2 tenlastegelegde”. Naar het oordeel van de Hoge Raad ligt in de overwegingen van het hof als diens oordeel besloten “dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is” en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is. Zie ook HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33, NJ 2023/107 (rov. 3.4), m.nt. Vellinga. Vgl. voorts HR 27 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:263, waar de Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof niet toereikend is gemotiveerd, omdat uit de motivering van de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen niet kan worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd.
Ten overvloede merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 2021 kan worden afgeleid dat ook de verdediging ter terechtzitting is uitgegaan van hoofdletsel bij de benadeelde partij als gevolg van de door de verdachte gegeven klap. De raadsman spreekt daar in dat verband van “het vastgestelde letsel”, “het waargenomen letsel”, “het vastgestelde letsel door een arts” en “het geringe letsel”.