Hof Arnhem, 29-10-2002, nr. 01/255 en 01/437
ECLI:NL:GHARN:2002:AF1059
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
29-10-2002
- Zaaknummer
01/255 en 01/437
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2002:AF1059, Uitspraak, Hof Arnhem, 29‑10‑2002; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
29 oktober 2002
derde civiele kamer
rolnummers: 2001/255 en 2001/437
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak met rolnummer 2001/255 van:
[appellant A],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr M.R. van Gemert,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr H.H.J.M. Bockmeulen,
en
in de zaak met rolnummer 2001/437 van:
[appellant B],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr C.T.B.J. Libosan-Besjes,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr H.H.J.M. Bockmeulen.
1 Het verdere verloop van de procedures in hoger beroep
in beide zaken
1.1 Voor het verloop van beide procedure in hoger beroep tot 26 maart 2002 wordt verwezen naar het tussenarrest van het hof van die datum, waarbij in het incident tot voeging de gevoegde behandeling van beide zaken is gelast en waarbij voorts beide zaken naar de rolzitting zijn verwezen voor het in rov. 5.3, 5.4 en 5.5 van het tussenarrest omschreven doel.
1.2 Vervolgens heeft [geïntimeerde] in beide zaken een conclusie na tussenarrest genomen waarbij hij producties heeft overgelegd.
1.3 Gelijktijdig heeft [appellant A] akte verzocht van een schriftelijke verklaring en van het overleggen van een productie en heeft [appellant B] bij als akte te beschouwen brief d.d. 2 mei 2002 van zijn procureur stukken in het geding gebracht.
1.4 Tenslotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest in beide zaken aan het hof overgelegd.
2 De verdere beoordeling in hoger beroep
in beide zaken
2.1 Ingevolge rov. 5.3 van het tussenarrest heeft [geïntimeerde] een fotokopie van het proces-verbaal van politie overgelegd, dat naar aanleiding van het onderhavige handgemeen is opgemaakt.
De inhoud van dit proces-verbaal, dat door [appellant A] noch [appellant B] op zich zelf bestreden is, doet het volgende beeld omtrent de toedracht van het handgemeen ontstaan.
Op 12 oktober 1991 om ongeveer 17.05 uur, althans omstreeks 18.00 uur, liepen [geïntimeerde] en zijn broer [broer van geïntimeerde] over de Ziekerstraat te Nijmegen, in de richting van de Tweede Walstraat (of, zoals [geïntimeerde] verklaart: de Van Welderen-straat). Op het moment waarop zij de kruising van de Ziekerstraat met de Tweede Walstaat (of: de Van Welderenstraat) overstaken, naderde, gezien de richting waarin zij liepen, over de Ziekerstraat van achteren een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, bestuurd door [appellant A], die ter hoogte van die kruising rechtsaf sloeg en de Tweede Walstaat (of: de Van Welderenstraat) inreed. Nadat [broer van geïntimeerde] de inzittenden van die auto iets toeriep, stopte de personenauto en stapten [appellant A], zijn duo-passagier [3e inzittende] en [appellant B], die op de achterbank zat, uit de auto. Vervolgens sloegen en/of schopten [appellant A], [appellant B] en [3e inzittende] ieder [geïntimeerde] en/of [broer van geïntimeerde], als gevolg van welk gepleegd geweld beide slachtoffers letsel opliepen.
2.2 Uit hoofde van rov. 5.4 van het tussenarrest heeft [appellant A] een fotokopie van de aantekening mondeling vonnis d.d. 6 april 1992 van de politierechter in de rechtbank te Arnhem in de strafzaak tegen hem overgelegd en heeft [appellant B] een fotokopie van de grosse van het vonnis d.d. 6 april 1992 van de politierechter in de rechtbank te Arnhem in de strafzaak tegen hem in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft naast het proces-verbaal van politie tevens een fotokopie van de aantekening mondeling vonnis van die datum en politie-rechter in de strafzaak tegen [appellant B] overgelegd. Uit een en ander blijkt dat zowel [appellant A] als [appellant B] op tegenspraak strafrechtelijk zijn veroordeeld wegens het medeplegen van openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk geweld ten gevolge heeft. Voorts is komen vast te staan dat beide vonnissen inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan.
2.3 Naar aanleiding van rov. 5.5 van het tussenarrest heeft [geïntimeerde] verklaard dat [3e inzittende] in generlei mate aan het veroordelend eindvonnis heeft voldaan.
2.4 Ter beoordeling is in de eerste plaats of het jegens [geïntimeerde] gepleegde geweld tot aansprakelijkheid van [appellant A] en/of [appellant B] kan leiden.
2.5 [geïntimeerde] grondt de gestelde aansprakelijkheid van [appellant A] en [appellant B] op artikel 6:166 BW. De hoofdelijke veroordeling van [appellant A] en [appellant B] bij het bestreden eindvonnis is eveneens gebaseerd op artikel 6:166 BW, welke bepaling bij het tussenvonnis van 17 juni 1999 toepasselijk is geoordeeld.
2.6 Met zijn eerste grief bestrijdt [appellant B] dat toepasselijkheid van artikel 6:166 BW tot zijn aansprakelijkheid leidt. De grief strekt er niet toe te betogen dat de rechtbank ten onrechte het sedert 1 januari 1992 geldende recht heeft toegepast, waar voordien aan alle vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan, en dat om die reden artikel 6:166 BW toepassing mist.
De grieven van [appellant A] richten zich evenmin tegen de toepasselijkheid van dat artikeI.
In hoger beroep moet dan ook van de toepasselijkheid van artikel 6:166 BW worden uitgegaan.
2.7 De eerste grief van [appellant B] strekt ten betoge dat ten aanzien van [geïntimeerde] de in artikel 6:166 BW bedoelde situatie van gedragingen in groepsverband zich niet heeft voorgedaan. [appellant B] betoogt dat hij slechts voor een relatief gering deel aan het gepleegde geweld heeft deelgenomen en dat zijn aandeel alleen tegen [broer van geïntimeerde] was gericht. Hij stelt dat [geïntimeerde] alleen door [3e inzittende] is geslagen en dat dan ook alleen jegens [broer van geïntimeerde] sprake is geweest van gezamenlijk gepleegd geweld.
[appellant A] betoogt in de toelichting op zijn derde grief eveneens dat hij [geïntimeerde] met geen vinger heeft aangeraakt. Hij betoogt daarmede kennelijk - ook gezien zijn in eerste aanleg betrokken standpunt dat zijn gedragingen en die van [appellant B] niet als gedragingen in groepsverband kunnen worden beschouwd - dat hij om die reden eveneens elke aansprakelijkheid van de hand wijst.
2.8 Artikel 6:166 lid 1 BW vestigt hoofdelijke aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen, indien één (of meer) van hen onrechtmatig schade toebrengt (toebrengen) en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, mits deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
Uit de Parlementaire geschiedenis (pagina 662) blijkt dat die bepaling vooral van belang is om buiten twijfel te stellen dat een groepsdeelnemer zijn aansprakelijkheid niet kan ontlopen door te betogen dat tussen zijn aandeel in het groepsgebeuren enerzijds en de schade anderzijds geen causaal verband zou bestaan.
2.9 De vraag of het handgemeen ten aanzien van [appellant B] en [appellant A] onder de reikwijdte van artikel 6:166 lid 1 BW valt, laat zich niet eenduidig beantwoorden aan de hand van de onder 2.2 genoemde strafrechtelijke veroordelingen. Zonder nadere gegevens, als gebezigde bewijsmiddelen, die ontbreken, is bij betwisting onvoldoende inzichtelijk dat die veroordelingen inderdaad betrekking hebben op het daarbij bedoelde misdrijf jegens [geïntimeerde] gepleegd. Aan de hand van de thans beschikbare gegevens kan dan ook niet gezegd worden dat die vonnissen dwingend bewijs opleveren van het feit dat [appellant A] en [appellant B] openlijk met verenigde krachten geweld hebben gepleegd tegen [geïntimeerde], terwijl dat gepleegde geweld lichamelijk letsel van [geïntimeerde] ten gevolge had.
De in zoverre niet weersproken verklaringen in het proces-verbaal van politie geven evenwel te dien aanzien voldoende uitsluitsel.
2.10 Aan de hand van die verklaringen kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan [geïntimeerde] is onrechtmatig letsel toegebracht als gevolg van het slaan en/of schoppen gepleegd door [appellant A], [3e inzittende] en/of [appellant B].
Deze daders hebben ieder – door kennelijk willekeurig [broer van geïntimeerde] of [geïntimeerde] dan wel beiden te slaan en/of te schoppen, waarbij (ook) [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen - een eigen bijdrage geleverd aan de gedragingen die het gevaar voor het aldus jegens [geïntimeerde] toebrengen van schade in het leven hebben geroepen.
Daarbij bestaat er tussen de bijdragen van zowel [appellant B] als [appellant A] enerzijds en die van de anderen – [3e inzittende] en [appellant A] respectievelijk [appellant B] – anderzijds een zodanige samenhang, waar allen min of meer gelijktijdig en kennelijk willekeurig [broer van geïntimeerde] of [geïntimeerde] danwel beiden sloegen en/of schopten, dat sprake is van gedragingen in groepsverband. Zij kwamen, kennelijk allen geprikkeld door een vermeende beschadiging van de auto en/of een vermeende discriminerende uitlating, (vrijwel) tegelijkertijd uit de auto, waarin zij samen waren gezeten en gingen direct over tot het slaan en/of schoppen van [geïntimeerde] en [broer van geïntimeerde].
De kans op het aldus toebrengen van schade had hen – niet alleen [3e inzittende] maar ook [appellant B] en [appellant A] - behoren te weerhouden van die gedragingen in groepsverband.
Beslissende betekenis mist of in het kader van die gedragingen in groepsverband [geïntimeerde] alleen door [3e inzittende] is geslagen en/of geschopt.
2.11 [appellant B] en [appellant A] kan worden toegerekend dat zij zich niet van die gedragingen hebben weerhouden. De grieven van [appellant A] noch [appellant B] bestrijden de overweging in het tussenvonnis van 17 juni 1999, dat een beroep op noodweer(-exces) niet aan de orde kan zijn.
2.12 Met een en ander is het causaal verband tussen het letsel van [geïntimeerde] en de bijdragen van [appellant A] respectievelijk [appellant B] aan het groepsoptreden en ook hun hoofdelijke aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:166 BW in beginsel gegeven, behoudens voor zover het beroep op “eigen schuld” van [geïntimeerde] zou opgaan, dat hierna wordt beoordeeld.
De eerste grief van [appellant B] faalt. Eveneens mist de derde grief van [appellant A] in zoverre doel.
2.13 [appellant B] en [appellant A] bestrijden met de derde grief respectievelijk tweede grief ieders aansprakelijkheid voorts op de grond dat in het bestreden eindvonnis ten onrechte voorbij gegaan wordt aan “eigen schuld” aan de zijde van [geïntimeerde].
Daarmede betogen zij kennelijk dat de situatie zich voordoet waarin de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde [geïntimeerde] kan worden toegerekend en de vergoedingsplicht wordt verminderd overeenkomstig artikel 6:101 lid 1 BW, van de toepassing van welk niet wezenlijk van het in dezen toepasselijke oude recht verschillende artikel kan worden uitgegaan.
[appellant A] beroept zich met zijn derde grief op toepassing van de billijkheidscorrectie omdat hij [geïntimeerde] niet heeft aangeraakt. Mogelijk betoogt hij daarmede tevens - naast zijn beroep op artikel 6:166 lid 2 BW dat hierna nog aan de orde komt - dat toepassing van de billijkheidscorrectie op de voet van het bepaalde in artikel 6:101 lid 1 BW tot vermindering van zijn aansprakelijkheid moet leiden.
2.14 Voor zover met dat beroep van [appellant B] en [appellant A] gedoeld wordt op een in de richting van de inzittenden van de personenauto uitgesproken tekst als: “klootzak”, “rotzak” en/of “dat doe je maar in je eigen land”, dan wel woorden van gelijke strekking, op welke tekst de in het proces-verbaal van politie vervatte verklaringen van daders en slachtoffers duiden, kan er geen sprake van zijn dat de schade als een gevolg kan worden beschouwd van een aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid als in artikel 101 lid 1 BW bedoeld. Ook indien (één van) de slachtoffers zich redelijkerwijs onder de gegeven omstandigheden van het uiten van die tekst had(den) moeten onthouden, dan nog kan daaraan geen enkele causale bijdrage worden ontleend voor het ontstaan van het letsel naast die van het vervolgens door de daders toegepaste geweld.
Dat zelfde geldt indien al aangenomen zou kunnen worden – hetgeen [geïntimeerde] bestrijdt en zonder bewijslevering, die door [appellant B] noch [appellant A] in hoger beroep is aangeboden niet is komen vast te staan – dat [geïntimeerde] tegen de door [appellant A] bestuurde personenauto zou hebben getrapt.
Het beroep op eigen schuld is dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd en faalt derhalve.
Dit betekent dat ook grief 3 van [appellant B] en grief 2 van [appellant A] in zoverre falen.
Grief 3 van [appellant A] slaagt in zoverre evenmin, omdat de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde situatie van een aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid zich niet voordoet en derhalve geen sprake kan zijn van toepassing van de billijkheidscorrectie op de causale verdeling op de voet van dat artikel en lid.
Indien [appellant A] met de derde grief tevens mocht betogen dat de verplichting tot schadevergoeding in verband met zijn geringe draagkracht moet worden gematigd, zodat in het eindvonnis zijn daartoe strekkende beroep ten onrechte is verworpen, faalt ook dit betoog. Voor zover al van toepassing in dezen van artikel 6:109 BW en niet van het vóór 1 januari 1992 geldende recht, dat een algemeen matigingsrecht niet kende, kan worden uitgegaan, kan in de gegeven omstandigheden, waaronder de aansprakelijkheid van [appellant A] op grond van het onrechtmatig letsel toebrengen in groepsverband, niet aangenomen worden dat ten aanzien van de thans vaststaande immateriële schade en de overige toegewezen schadeposten waarvan de omvang bij het eindvonnis onbestreden is vastgesteld, de toekenning van volledige schadevergoeding te dien aanzien tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De hoofdelijke veroordeling van [appellant A] bij het eindvonnis tot het vergoeden van de schade, die [geïntimeerde] heeft geleden en nog zal lijden wegens verlies aan verdienvermogen alsmede diens kosten van rechtsbijstand, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente, maakt dit niet anders, mede omdat bij de vaststelling van die schade het beroep op matiging opnieuw aan de orde kan komen.
De derde grief van [appellant A] faalt dan ook tevens in zoverre.
2.15 Grief 1 van [appellant A] en grief 2 van [appellant B] richten zich tegen het oordeel in het eindvonnis dat de cognitieve klachten van [geïntimeerde] in rechtstreeks causaal verband staan met zijn mishandeling. Hun bezwaren spitsen zich erop toe dat de bevindingen en constateringen van de deskundigen, neuroloog Frenken en klinisch psycholoog De Bijl, dat oordeel niet kunnen dragen, te minder waar deze deskundigen in de visie van [appellant A] en [appellant B] zich bij hun oordeelsvorming in hoge mate hebben laten leiden door hetgeen zij aan de zijde van [geïntimeerde] zelf hebben vernomen en bovendien van klachten al sprake was vóór de datum van het gewelddadige voorval.
2.16 Vaststaat dat [geïntimeerde] bij dat voorval op onder meer zijn hoofd is geraakt.
Vaststaat tevens dat de medische hulpvraag van [geïntimeerde] na de datum van het voorval, die zich in elk geval heeft geconcretiseerd met een poliklinisch neurologisch consult in het Academisch Ziekenhuis Nijmegen (AZN) op 25 maart 1992, betrekking had op (onder meer) de volgende klachten: diffuse hoofdpijn, duizeligheid, oorsuizen, concentratiezwakte, vergeetachtigheid en algehele traagheid, zoals uit de brief d.d. 24 juni 1992 van neuroloog Keyser van AZN (productie 9 bij de conclusie van repliek) blijkt.
Die brief behelst tevens dat [geïntimeerde] sinds het gewelddadige voorval daarover klaagt. [geïntimeerde] had inderdaad al vóór de datum van het voorval lichamelijke klachten die tot medische consultatie hebben geleid. Blijkens de brief d.d. 25 januari 1989 van neuroloog Joosten van het AZN (productie 8 bij de conclusie van repliek) betreft het hier sinds ongeveer een half jaar voor de datum van het consult op 12 januari 1989 optredende aanvalletjes en grotere aanvallen, deze laatste gepaard gaande met draaiduizeligheid met bewustzijnsverlies. Ook vermeldt die brief vergeetachtigheid, hoofdpijn en buikpijn en wordt te dien aanzien waarschijnlijk geacht dat de klachten niet organisch van origine zijn.
Gesteld noch gebleken is evenwel dat van het blijkens de anamnestische gegevens in de rapportage van Frenken ontwikkelde uitgebreide klachtenpatroon, waarvan inmiddels sprake zou zijn, vóór het gewelddadige voorval al sprake was.
Het bestaan van dat eerst na het voorval ontstane uitgebreide klachtenpatroon op zich zelf, dat al in de brief d.d. 24 juni 1992 van neuroloog Keyser wordt aangestipt en dat uitgebreid aandacht krijgt in de rapportage van De Bijl, is niet (voldoende gemotiveerd) bestreden. Evenmin zijn de blijkens de rapportage van De Bijl daarmede verband houdende aspecten ten aanzien van het cognitief en gedragsmatig functioneren van [geïntimeerde], die (deels) in het door De Bijl verrichte neuropsychologisch onderzoek zijn getoetst, (voldoende gemotiveerd) bestreden. Het betreft hier met name problemen met het geheugen, moeite ten aanzien van aandacht, concentratie, taal, spraak en schoolse vaardigheden en verandering van karakter.
Zonder nadere gegevens, die ontbreken, is niet inzichtelijk dat het zelfstandig gaan wonen (in een HAT-eenheid) kort na het voorval en/of het verkeersongeval dat [geïntimeerde] in 1989 overkwam, op welke omstandigheden [appellant B] in de toelichting op zijn tweede grief en [appellant A] in de toelichting op zijn eerste grief (deels) wijzen, als omstandigheden moeten worden beschouwd die aan dat klachtenpatroon en dat cognitief en gedragsmatig functioneren in enigerlei zin of mate hebben bijgedragen.
2.17 De weergave van de rapportages van de deskundigen Frenken en De Bijl in rov. 2.1 en 2.2 van het eindvonnis wordt met de grieven niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
Wat betreft de rapportage van Frenken kan daaraan nog het volgende worden toegevoegd. Na kennisname van het verslag d.d. 22 juni 2000 van De Bijl vervolgt Frenken in diens rapportage aldus: “Het gaat bij” [geïntimeerde], “zoals door” De Bijl “uitgebreid beargumenteerd om een aanpassingsstoornis, waarbij cognitieve klachten gezien kunnen worden als een secundair symptoom. Met de conclusies van” De Bijl “kan ik volledig instemmen.”.
2.18 Aldus heeft Frenken zich eveneens geschaard achter het oordeel van De Bijl dat sprake is van een preëxistent reeds bestaande leerstoornis met zwak ontwikkelde taal- en rekenvaardigheden, dat echter - indien de gebeurtenis op 12 oktober 1991 zich niet zou hebben voorgedaan - de aanpassingsstoornis met de daarmee in verband staande psychische decompensatie en de cognitieve klachten niet zouden zijn opgetreden.
2.19 Het oordeel van de deskundigen, van wie de deskundigheid niet is bestreden, komt voldoende overtuigend voor.
Op grond van een en ander moet - met de rechtbank in het eindvonnis - causaal verband tussen het gewelddadige voorval en de aanpassingsstoornis met de daarmee in verband staande psychische decompensatie en de cognitieve klachten worden aangenomen. Feiten of omstandigheden die hieraan afbreuk kunnen doen, zijn gesteld noch gebleken. Daarbij heeft te gelden dat, indien al sprake zou zijn van een persoonlijke predispositie aan de zijde [geïntimeerde] wat betreft zijn klachten vóór het ongeval en van een door die predispositie bepaalde aanpassingsstoornis, zoals door de deskundigen geduid, als reactie op het onrechtmatig toebrengen van letsel in groepsverband, de gevolgen daarvan in beginsel – behoudens in het geval van bijzondere omstandigheden, die echter gesteld noch gebleken zijn - als een gevolg van dat optreden aan de dader(s) daarvan moeten worden toegerekend.
Dit alles leidt ertoe dat ook grief 1 van [appellant A] en grief 2 van [appellant B] falen.
2.20 Zowel grief 2 van [appellant A] als grief 3 van [appellant B] strekt mede ten betoge dat de begroting in het eindvonnis van de immateriële schadevergoeding op een bedrag van f 20.000,- niet (voldoende) is gemotiveerd.
2.21 Bij de begroting van die schade moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval.
Deze grieven bestrijden niet dat in dat kader de factoren, zoals in rov. 2.3 sub a van het eindvonnis weergegeven, als relevante omstandigheden meewegen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het uit de rapportages van de deskundigen blijkende – onbestreden – klachtenpatroon en het cognitief en gedragsmatig functioneren van [geïntimeerde], als ook met de in de rapportage van De Bijl vermelde, als gevolg van het voorval opgetreden beperkingen in het functioneren, zoals in rov. 2.2 van het eindvonnis weergegeven, welke evenmin bestreden zijn.
Tevens moet daarbij worden betrokken dat de klachten geleidelijk iets minder geworden zijn en dat beide deskundigen ervan uitgaan dat inmiddels een eindtoestand is bereikt, zoals Frenken in diens rapportage onbestreden vermeldt. Eveneens moet rekening worden gehouden met het op 5% door de deskundigen voorgestelde percentage blijvende invaliditeit; dat in de rapportage van Frenken genoemde percentage is evenmin bestreden.
De omstandigheden van het geval bieden bij gebreke van gegevens die op het tegendeel duiden onvoldoende aanknopingspunt om, indien al van een persoonlijke predispositie van [geïntimeerde] kan worden uitgegaan en van de daaruit in het algemeen voortvloeiende risico’s voor het ontstaan van klachten als de onderhavige, daaraan bij de begroting van de immateriële schade gevolgen te verbinden.
Tenslotte kan in dezen de factor “eigen schuld” niet meewegen, reeds op de grond dat van “eigen schuld” van [geïntimeerde] geen sprake is, zoals hiervoor al overwogen.
2.22 Eén en ander kan de begroting van de immateriële schade op een bedrag van f 20.000,- dragen. Beide grieven falen ook in zoverre.
2.23 [appellant A] beroept zich met zijn derde grief nog op de toepasselijkheid van artikel 6:166 lid 2 BW en betoogt dat de omstandigheid dat hij [geïntimeerde] niet heeft aangeraakt ertoe leidt dat de billijkheid vordert dat zijn beroep op matiging gehonoreerd moet worden.
2.24 Blijkens de Parlementaire geschiedenis (pagina 662) geeft artikel 6:166 lid 2 BW een bijzondere regeling voor het onderling regres tussen groepsleden met als uitgangspunt een gelijke draagplicht behoudens toepassing van de billijkheidscorrectie.
Omdat artikel 6:166 lid 2 BW alleen ziet op de onderlinge draagplicht tussen de groepsleden, hetgeen [geïntimeerde] dan ook niet regardeert, mist die bepaling wat betreft de aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde] betekenis. Ook op dit onderdeel faalt grief 3 van [appellant A].
2.25 De grieven 4 van [appellant A] en [appellant B] richten zich tegen de toewijzing bij het eindvonnis van de wettelijke rente over de verschillende bedragen vanaf 21 september 1994.
2.26 Vaststaat [appellant A] en [appellant B] in elk geval bij brief van 21 september 1994 in gebreke zijn gesteld ter zake van de materiële en immateriële schade van [geïntimeerde] en dat hen daarbij tevens de wettelijke rente is aangezegd.
Vaststaat voorts dat in de periode daarna tot aan de datum van betekening van het exploot van dagvaarding in eerste aanleg d.d. 6 juni 1997 [geïntimeerde] heeft stilgezeten.
De grieven 4 strekken ten betoge dat onder die omstandigheden de wettelijke rente naar redelijkheid eerst vanaf die dag verschuldigd is.
Dat stilzitten is echter geen omstandigheid die het onverkort vorderen van de wettelijke rente vanaf 21 september 1994 strijdig met de goede trouw - of, naar huidig recht, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar - doet zijn. Dat geldt temeer nu gesteld noch gebleken is dat [appellant A] en/of [appellant B] na het gewelddadige voorval of - tenminste - in de periode vanaf die brief van 21 september 1994 tot de dag van betekening van het exploot van dagvaarding jegens [geïntimeerde] enige actie hebben ondernomen strekkende tot het vergoeden van de schade van [geïntimeerde] en dan ook aangenomen moet worden dat ook zij hebben stilgezeten.
2.27 In beide zaken falen alle grieven, zodat het tussenvonnis van 17 juni 1999 en het eindvonnis worden bekrachtigd. [appellant B], die eveneens in hoger beroep is gekomen van het tussenvonnis van 30 december 1999, heeft echter tegen dat vonnis geen grieven geformuleerd, zodat hij in het hoger beroep van dat tussenvonnis niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant A] en [appellant B] worden ieder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep verwezen. Daar aan [geïntimeerde] een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de proceskostenveroordeling te geschieden op de voet van artikel 57b (oud) Rv.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de zaak van [appellant B]:
verklaart [appellant B] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussenvonnis d.d. 30 december 1999;
in beide zaken:
bekrachtigt het tussenvonnis van 17 juni 1999 en het eindvonnis van 14 december 2000 van de arrondissementsrechtbank te Arnhem;
veroordeelt [appellant B] en [appellant A] ieder in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.787,89 in zowel de zaak van [appellant A] als die van [appellant B], waarvan door ieder te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 Arrondissement Arnhem, postbus 9030 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 1.694,87, te weten € 537,73 wegens in debet gesteld griffierecht en € 1.157,14 wegens salaris van de procureur, en het restant ad € 93,02 aan de procureur van [geïntimeerde] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Van Loo en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2002.