Hof 's-Hertogenbosch, 09-02-2016, nr. HD 200.108.360/01, nr. HD 200.123.595/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:377
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-02-2016
- Zaaknummer
HD 200.108.360/01
HD 200.123.595/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:377, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑02‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:428
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3435
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1065
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:4188
ECLI:NL:GHSHE:2015:3435, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑09‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:4188
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1065
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:428
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:377
ECLI:NL:GHSHE:2015:428, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑02‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:4188
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1065
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:377
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3435
ECLI:NL:GHSHE:2014:1065, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:428
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:4188
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3435
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:377
ECLI:NL:GHSHE:2013:4188, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑09‑2013; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3435
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:428
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1065
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:377
- Wetingang
art. 611 Burgerlijk Wetboek Boek 7
art. 611 Burgerlijk Wetboek Boek 7
art. 611 Burgerlijk Wetboek Boek 7
art. 611 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2016-0138
PS-Updates.nl 2016-0273
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0138
AR-Updates.nl 2015-0843
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0843
AR 2015/292
AR-Updates.nl 2015-0154
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0154
AR 2014/217
JA 2014/87 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
AR-Updates.nl 2014-0354
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0354
Uitspraak 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7775 Autoster/de man Verkeersongeval Schade ex artikel 7:611 BW Volledige schade of verzekeringsplafond Adequate verzekering
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.360/01 en HD 200.123.595/01
arrest van 9 februari 2016
in de zaak van
[automotive 1] Automotive B.V., voorheen genaamd [automotive 2] Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Plasmolen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 10 september 2013, 15 april 2014, 10 februari 2015 en 1 september 2015 (HD 200.108.360/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellante, [automotive 1] , als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde,
en als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 april 2014, 10 februari 2015 en 1 september 2015 (HD 200.123.595/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector burgerlijk recht, gewezen vonnis van 16 januari 2013 tussen appellante, [automotive 1] , als gedaagde en geïntimeerde, [geïntimeerde] , als eiser.
17. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
17.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 1 september 2015;
- de akte van 29 september 2015 van [geïntimeerde] ;
- de aanvullende akte van 29 september 2015 van [geïntimeerde] ;
- de akte van 29 september 2015 van [automotive 1] ;
- het proces-verbaal van comparitie van 17 november 2015.
Partijen hebben arrest gevraagd.
18. De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel
18.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak verwezen naar de rol voor een akte waarin partijen zich kunnen uitlaten over de vraag of het hen is gelukt een deskundige te vinden en zo niet, voor opgave verhinderdata om een comparitie van partijen te bepalen. Bij genoemde aktes hebben partijen laten weten niet tot overeenstemming te zijn gekomen over de persoon van een te benoemen deskundige. [automotive 1] heeft in haar akte een deskundige voorgesteld waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens is een comparitie van partijen bepaald en heeft de raadsheer-commissaris met partijen gesproken over de (on)mogelijkheden van een deskundigenbericht.
18.2.
[geïntimeerde] heeft tijdens de comparitie van partijen medegedeeld dat ernstige twijfels bestaan of een onderzoek, zoals in deze procedure aan de orde, verricht kan worden. Het hof begrijpt dat die twijfels zijn gerezen, maar ziet thans onvoldoende aanleiding om daarom nu reeds, dus voordat een poging daartoe is ondernomen, van een onderzoek af te zien.
18.3.
[automotive 1] heeft voorgesteld om als deskundige [deskundige] te benoemen. [geïntimeerde] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hoewel het hof niet direct de door [geïntimeerde] geuite bezwaren tegen de voorgestelde deskundige als een beletsel ziet voor benoeming, zal het hof toch niet overgaan tot benoeming van deze persoon als deskundige, omdat het hof heeft geconstateerd dat meer draagvlak bestaat voor de benoeming van mr. R.B. van Beem tot deskundige. Immers, de raadsheer-commissaris heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen medegedeeld dat het hof mr. R.B. van Beem bereid heeft gevonden om als deskundige op te treden en partijen hebben geen bezwaren geuit tegen zijn benoeming als deskundige. Het hof zal daarom tot zijn benoeming overgaan.
18.4.
[automotive 1] heeft voorgesteld om mr. Van Beem en een nog nader te noemen persoon samen te benoemen tot deskundigen en hen te vragen het onderzoek gezamenlijk te verrichten. Het hof ziet daartoe vooralsnog geen aanleiding. De omstandigheid dat de deskundige niet uit eigen wetenschap de hierna genoemde vragen kan beantwoorden ziet het hof niet als een beletsel. Het gaat erom of de deskundige voldoende mogelijkheden heeft om het onderzoek naar die vragen te verrichten. Het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de deskundige die mogelijkheden niet heeft. Evenmin ziet het hof vooralsnog dat de benoeming van twee deskundigen de toegang tot het verzekeringsbedrijf zal bevorderen.
18.5.
Het hof verzoekt de deskundige voorts om ter inleiding op zijn uit te brengen rapport de door [geïntimeerde] in zijn antwoordakte van 7 april 2015 geformuleerde vragen te beantwoorden (het disclosure statement van de Interdisciplinaire Werkgroep Medische Deskundigen). [automotive 1] heeft geen bezwaren geuit tegen die vragen. [automotive 1] heeft aangegeven dat het de voorkeur verdient dat de deskundige deze vragen beantwoordt voordat hij zijn onderzoek aanvangt. Het hof zal dat verzoek niet honoreren, omdat het geen aanwijzingen heeft om te twijfelen aan de deskundigheid en/of objectiviteit en/of onafhankelijkheid van de deskundige en verdere vertraging voorkomen dient te worden. De als vraag 2 geformuleerde vragen over wetenschappelijke opvattingen zal het hof niet stellen, nu in de onderhavige procedure niet is gebleken dat er uiteenlopende wetenschappelijke opvattingen bestaan over hetgeen onderzocht dient te worden.
Het gaat om de volgende vragen:
a. a) Waar bent u werkzaam? (Indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen.)
b) Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c) Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak?(Te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring.)
d) Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (Met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen.)
18.6.
Zoals reeds in het tussenarrest van 1 september 2015 is overwogen zal het hof de deskundige de volgende vragen voorleggen:
i. i) Had [automotive 1] de mogelijkheid variatie aan te brengen in de modules van de pakketpolis die zij bij Bovemij had afgesloten en zo ja, welke?
ii) Zou het mogelijk zijn geweest om een verzekering af te sluiten specifiek voor het rijden met een auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat dan zijn geweest en wat zou dan de verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest? Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.
iii) Was de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ van de door [automotive 1] bij Bovemij afgesloten pakketpolis slechts bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers, en zo nee, was het in dat geval mogelijk om de verzekerde som/ het verzekerde bedrag op een hoger bedrag te stellen? Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een dergelijke verzekering af te sluiten tegen een hogere verzekerde som/verzekerd bedrag?
iv) Was het mogelijk om de verzekerde som van de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ van de door [automotive 1] bij Bovemij afgesloten pakketpolis op een hoger bedrag te stellen? Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een ongevallenverzekering inzittenden af te sluiten waarbij de verzekerde som op een hoger bedrag kon worden gesteld?
v) Wilt u in uw beantwoording van de vorige vraag aandacht besteden aan de wijze waarop de verzekerde som werd vastgesteld? Werd aansluiting gezocht bij een factor van het jaarinkomen van één of meer werknemers? Hoe werd rekening gehouden met verschillende jaarinkomens van de diverse werknemers?
vi) Was het voor [automotive 1] mogelijk een SVI af te sluiten voor haar werknemers? Zo ja, tegen welke voorwaarden en tegen welke verzekerde som/welk verzekerd bedrag? Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.
vii) Als het antwoord op één van de vorige vragen tot gevolg heeft dat een andere, voor [geïntimeerde] gunstigere, verzekering mogelijk was geweest, kunt u dan aangeven welk bedrag in dat geval naar alle waarschijnlijkheid (maximaal) aan [geïntimeerde] was uitgekeerd? Zouden daaraan voorwaarden verbonden zijn geweest? Welke premie had [automotive 1] daarvoor moeten betalen?
viii) Zou het voor [automotive 1] mogelijk zijn geweest om bij Bovemij en/of een andere verzekeringsmaatschappij een verzekering af te sluiten specifiek voor de bestuurder van een auto-ambulance, gekoppeld aan het kenteken van deze auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat zijn geweest en wat zou dan de premie in relatie tot de (maximaal) verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?
ix) Hebben bij de cao aangesloten werkgevers uitvoering gegeven aan de in rov. 12.22 van het tussenarrest van 10 februari 2015 weergegeven bepalingen? Zo ja, op welke wijze? Hebben de werkgeversorganisaties of vakbonden die de cao hebben gesloten adviezen of richtlijnen gegeven of aanbevelingen gedaan over hetgeen in die bepalingen is vermeld? Zijn er verzekeringsmaatschappijen geweest die met het oog op die bepalingen producten hebben aangeboden? Zo ja, kunt u dan aangeven wat de aard was van die producten, de voorwaarden, het verzekerde bedrag en de hoogte van de premie? Zijn er producten aangeboden die in het bijzonder zien op risico’s voor werknemers in de automobielbranche?
x) Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
Bij de beantwoording van alle hiervoor geformuleerde vragen dient de deskundige antwoord te geven naar de stand van zaken kort voor de peildatum (22 juli 1998). Voorts dient de deskundige bij de beantwoording van de vragen aan te geven wat de maatschappelijke opvattingen waren over de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen in relatie tot het betreffende verzekeringsproduct, binnen het MKB en meer specifiek binnen de hier aan de orde zijnde branche, dat wil zeggen, de automobielbranche, waaronder wordt verstaan: garagebedrijven in Nederland, ongeacht in welk automerk werd gehandeld.
18.7.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 februari 2015 het voornemen uitgesproken om het voorschot op de kosten van de deskundige voorshands ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen verzocht om zijn gedeelte van het voorschot ten laste van ’s Rijks kas te brengen. Inmiddels heeft [geïntimeerde] een toevoeging in het geding gebracht. Het hof zal daarom bepalen dat het door [geïntimeerde] te betalen gedeelte van het voorschot op de kosten van het deskundigenbericht voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zal komen. Hangende het geding wordt het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.
19. De uitspraak
Het hof:
19.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 18.6 van dit arrest geformuleerde vragen en verzoekt de deskundige tevens de in rechtsoverweging 18.5 genoemde vragen te beantwoorden;
19.2.
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
Mr. R.B. van Beem,
[adres]
[postcode] [plaats]
tel. [telefoonnummer]
19.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
19.4.
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
19.5.
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
19.6.
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van de conceptrapportage – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
19.7.
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
19.8.
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
19.9.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 7.260,- inclusief BTW, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
19.10.
bepaalt dat ieder van partijen wordt belast met de helft van genoemd voorschot van € 7.260,- derhalve € 3.630,-;
bepaalt dat [automotive 1] laatstgenoemd bedrag zal overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
bepaalt dat het voorschot van [geïntimeerde] , voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt, nu aan hem een toevoeging is verleend;
19.11.
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
19.12.
benoemt mr. M. van Ham tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
19.13.
verwijst de zaak naar de rol van 14 juni 2016 in afwachting van het deskundigenbericht;
19.14.
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen waarna zij bij antwoordmemorie op elkaars memorie kunnen reageren;
19.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7775 Autoster/Hendriks Verkeersongeval Schade ex artikel 7:611 BW Volledige schade of verzekeringsplafond Adequate verzekering
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.360/01 en HD 200.123.595/01
arrest van 1 september 2015
in de zaak van
[Automotive 1] Automotive B.V., voorheen genaamd [Automotive 2] Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Plasmolen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 10 september 2013, 15 april 2014 en 10 februari 2015 (HD 200.108.360/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellante, [Appellante] , als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde,
en als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 april 2014 en 10 februari 2015 (HD 200.123.595/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector burgerlijk recht, gewezen vonnis van 16 januari 2013 tussen appellante, [Appellante] , als gedaagde en geïntimeerde, [geïntimeerde] , als eiser.
14. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
14.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 februari 2015;
- de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] ;
- de akte na tussenarrest van [Appellante] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] ;
- de antwoordakte van [Appellante] .
Partijen hebben arrest gevraagd.
15. De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel
15.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen.
15.2.
In genoemd tussenarrest heeft het hof voorts aangekondigd als deskundige mr. dr. [deskundige 2] te benoemen. Beide partijen hebben bezwaar gemaakt tegen zijn benoeming als deskundige, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
15.3.
[Appellante] heeft voorgesteld om de heer [deskundige 1] als deskundige te benoemen, waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt. Het hof kan niet overgaan tot benoeming van de heer [deskundige 1] , omdat hij heeft aangegeven niet beschikbaar te zijn voor de opdracht.
15.4.
De voorgestelde deskundigen zijn niet beschikbaar en/of hun benoeming stuit op bezwaren bij partijen, terwijl ook partijen zelf constateren dat het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk is om een persoon te vinden die in staat en beschikbaar is om het onderzoek uit te voeren. Daarbij ziet het hof zich voor het probleem gesteld dat het in de kern gaat om een historisch onderzoek, waarvoor inzicht in de verzekeringsbranche nodig is, maar het, om de benodigde inlichtingen te verkrijgen ook noodzakelijk is om voldoende contacten te hebben met de verzekeringsbranche teneinde toegang te hebben tot de benodigde informatie. Het hof zal een comparitie van partijen bepalen teneinde de (on)mogelijkheden met partijen te bespreken en nader overleg te voeren over de vraag hoe zij verder wensen te procederen. Het hof verzoekt (de advocaten van) partijen uitdrukkelijk om zich eerst nog met elkaar te verstaan teneinde in gezamenlijk overleg een deskundige te benaderen en te verzoeken het onderzoek te verrichten. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor een akte waarin partijen zich kunnen uitlaten over de vraag van het hof of het hen is gelukt een deskundige te vinden en zo niet, voor opgave verhinderdata.
15.5.
Bij tussenarrest van 10 februari 2015 heeft het hof het voornemen geuit om de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
i. i) Had [Appellante] de mogelijkheid variatie aan te brengen in de modules van de pakketpolis die zij bij Bovemij had afgesloten en zo ja, welke?
ii) Zou het mogelijk zijn geweest om een verzekering af te sluiten specifiek voor het rijden met een auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat dan zijn geweest en wat zou dan de verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?
iii) Was de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ van de door [Appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis slechts bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers, en zo nee, was het in dat geval mogelijk om de verzekerde som/ het verzekerde bedrag op een hoger bedrag te stellen?
iv) Was het mogelijk om de verzekerde som van de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ van de door [Appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis op een hoger bedrag te stellen?
v) Wilt u in uw beantwoording van de vorige vraag aandacht besteden aan de wijze waarop de verzekerde som werd vastgesteld? Werd aansluiting gezocht bij een factor van het jaarinkomen van één of meer werknemers? Hoe werd rekening gehouden met verschillende jaarinkomens van de diverse werknemers?
vi) Was het voor [Appellante] mogelijk een SVI af te sluiten voor haar werknemers? Zo ja, tegen welke voorwaarden en tegen welke verzekerde som/welk verzekerd bedrag?
vii) Als het antwoord op één van de vorige vragen tot gevolg heeft dat een andere, voor [geïntimeerde] gunstigere, verzekering mogelijk was geweest, kunt u dan aangeven welk bedrag in dat geval naar alle waarschijnlijkheid (maximaal) aan [geïntimeerde] was uitgekeerd? Zouden daaraan voorwaarden verbonden zijn geweest? Welke premie had [Appellante] daarvoor moeten betalen?
viii) Hebben bij de cao aangesloten werkgevers uitvoering gegeven aan de hiervoor onder rov. 12.22 weergegeven bepalingen? Zo ja, op welke wijze? Hebben de werkgeversorganisaties of vakbonden die de cao hebben gesloten adviezen of richtlijnen gegeven of aanbevelingen gedaan over hetgeen in die bepalingen is vermeld? Zijn er verzekeringsmaatschappijen geweest die met het oog op die bepalingen producten hebben aangeboden? Zo ja, kunt u dan aangeven wat de aard was van die producten, de voorwaarden, het verzekerde bedrag en de hoogte van de premie? Zijn er producten aangeboden die in het bijzonder zien op risico’s voor werknemers in de automobielbranche?
ix) Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
Daarbij heeft het hof overwogen dat de deskundige bij de beantwoording van alle hiervoor geformuleerde vragen antwoord dient te geven naar de stand van zaken kort voor de peildatum (22 juli 1998). Voorts dient de deskundige bij de beantwoording van de vragen aan te geven wat de maatschappelijke opvattingen waren over de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen in relatie tot het betreffende verzekeringsproduct, binnen het MKB en meer specifiek binnen de hier aan de orde zijnde branche, dat wil zeggen, de automobielbranche, waaronder wordt verstaan: garagebedrijven in Nederland, ongeacht in welk automerk werd gehandeld.
15.6.
[Appellante] heeft geen opmerkingen gemaakt over deze voorgestelde vragen. [geïntimeerde] heeft wel opmerkingen gemaakt en verzoeken gedaan, die hierna worden besproken.
15.7.
Het hof is in zijn tussenarrest van 10 februari 2015 in rov. 12.13 nader ingegaan op de vraag of de taxibranche vergelijkbaar is met de automobielbranche en heeft die vraag ontkennend beantwoord. In die overweging is het hof nader ingegaan op de werkzaamheden die werknemers moeten verrichten in de automobielbranche. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht die overweging aan te vullen met, kort gezegd, specifieke voor de onderneming van [Appellante] geldende omstandigheden op de peildatum, en de deskundige te verzoeken daarmee rekening te houden bij de beantwoording van de vragen. Het hof zal dit verzoek afwijzen, omdat [Appellante] de juistheid van die omstandigheden heeft betwist en uit rov. 12.13 voorshands voldoende blijkt waarmee de deskundige rekening dient te houden. Wanneer de deskundige behoefte heeft aan nadere inlichtingen die betrekking hebben op de onderneming van [Appellante] ten tijde van de peildatum, dan kan de deskundige daarover vragen stellen aan partijen en zich door partijen laten voorlichten. Op dit moment ziet het hof onvoldoende aanleiding om daarover nadere instructies op te nemen.
15.8.
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de voorgestelde vragen voor een belangrijk deel zijn gericht op de destijds door Bovemij aangeboden pakketpolis en dat relevant is dat ook onderzoek wordt verricht naar andere verzekeringsmaatschappijen. Dat is uitdrukkelijk ook de bedoeling van het hof geweest, maar dat blijkt onvoldoende uit de voorgestelde vragen. Het hof zal daarom de vragen ii, iii, iv en vi verduidelijken.
Aan vraag ii zal worden toegevoegd: Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.
Aan vraag iii zal worden toegevoegd: Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een dergelijke verzekering af te sluiten tegen een hogere verzekerde som/verzekerd bedrag?
Aan vraag iv zal worden toegevoegd: Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een ongevallenverzekering inzittenden af te sluiten waarbij de verzekerde som op een hoger bedrag kon worden gesteld?
Aan vraag vi zal worden toegevoegd: Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.
15.9.
Hetgeen [geïntimeerde] in zijn akte van 10 maart 2015 heeft opgemerkt onder de randnummers 17 tot en met 24 acht het hof deels te specifiek om nader door de deskundige te laten onderzoeken en deels reeds besloten liggend in de vraagstelling.
15.10.
Het hof zal de door [geïntimeerde] in randnummers 27 en 28 van zijn akte van 10 maart 2015 geformuleerde vragen dus niet aan de deskundige voorleggen, met uitzondering van vraag ii in randnummer 28.Wel zal het hof de vraagstelling uitbreiden met de hiervoor in 15.8. weergegeven vragen en opmerkingen. Ook zal het hof (in randnummer 28 ii) genoemde vraag overnemen en toevoegen als vraag viii, waarmee de voorlopige vraag viii zal worden vernummerd tot vraag ix en de voorlopige vraag ix zal worden vernummerd tot x. Vraag viii zal komen te luiden:
Zou het voor [Appellante] mogelijk zijn geweest om bij Bovemij en/of een andere verzekeringsmaatschappij een verzekering af te sluiten specifiek voor de bestuurder van een auto-ambulance, gekoppeld aan het kenteken van deze auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat zijn geweest en wat zou dan de premie in relatie tot de (maximaal) verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?
15.11.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 februari 2015 het voornemen uitgesproken om het voorschot op de kosten van de deskundige voorshands ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7423) het hof verzocht daarop terug te komen. Daartoe ziet het hof geen aanleiding, omdat lid 2 onder b en c van artikel 6:96 BW niet van toepassing is indien sprake is van proceskosten. In lid 3 van artikel 6:96 BW wordt weliswaar verwezen naar artikel 241 Rv en niet naar het hier van toepassing zijnde artikel 195 Rv, maar laatstgenoemd artikel betreft slechts een voorschot, dus om een beslissing die vooruitloopt op artikel 241 Rv. Nu wel een uitzondering is gemaakt voor kosten ter zake een deelgeschilprocedure, maar niet voor kosten van een deskundige, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op het voornemen om de kosten ten laste van beide partijen te brengen.
16. De uitspraak
Het hof:
16.1.
verwijst de zaak naar de rol van 29 september 2015 voor akte door beide partijen met het in rov. 15.4 genoemde doel;
16.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 september 2015.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7775 Autoster/Hendriks Verkeersongeval Schade ex artikel 7:611 BW Volledige schade of verzekeringsplafond Adequate verzekering
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.360/01 en HD 200.123.595/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[automotive 2] Automotive B.V., voorheen genaamd [automotive 1] Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Plasmolen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 10 september 2013 en 15 april 2014 (HD 200.108.360/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellante, [appellante] , als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde,
en als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 april 2014 (HD 200.123.595/01) in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector burgerlijk recht, gewezen vonnis van 16 januari 2013 tussen appellante, [appellante] , als gedaagde en geïntimeerde, [geïntimeerde] , als eiser.
11. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
11.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 april 2014 in HD 200.108.360/01 en HD 200.123.595/01;
- de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] met producties;
- de memorie na tussenarrest van [appellante] met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] ;
- de antwoordmemorie van [appellante] .
Partijen hebben arrest gevraagd.
12. De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel
12.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over, kort gezegd, de vraag wat op 22 juli 1998 een adequate verzekering zou zijn geweest volgens de toen heersende maatschappelijke opvattingen en over de vraag of één of meer deskundige(n) benoemd moet(en) worden en welke vragen beantwoord moeten worden. Voorts heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aard en de voorwaarden van de verzekering die [appellante] heeft afgesloten en die tot uitkering is gekomen.
12.2.
Het hof zal eerst ingaan op de door [appellante] afgesloten verzekering en daarna op de vraag naar wat op 22 juli 1998 (hierna: de peildatum) een adequate verzekering zou zijn geweest.
De door [appellante] gesloten verzekering
12.3.
[appellante] heeft vanwege de korte termijn waarop zij de memorie moest indienen, niet de mogelijkheid gehad om de juiste polisbladen in het geding te brengen. [geïntimeerde] heeft polisbladen van 18 juni 2003 van de door [appellante] gesloten verzekering overgelegd, bij gebreke van de polisbladen van 1998. [appellante] dient er rekening mee te houden dat zij op eventueel verlangen van een nog te benoemen deskundige alsnog de polisbladen van 1998 zal moeten verstrekken.
12.4.
De op de peildatum geldende, door [appellante] voor haar onderneming afgesloten verzekering, was een autobedrijvenverzekering die werd aangeboden door Bovemij Verzekeringen (hierna: Bovemij). Volgens [appellante] was Bovemij marktleider op het gebied van garageverzekeringen en had Bovemij voor de automobielbranche een compleet verzekeringspakket samengesteld, de zogenaamde Autobedrijvenpolis. Volgens [appellante] betrof het een pakketpolis bestaande uit een aantal vaste modules waarbinnen de verzekeringnemer niet kon differentiëren. Volgens [appellante] heeft zij met het afsluiten van deze pakketpolis meer gedaan dan destijds in de automobielbranche gebruikelijk was. In dit verband is van belang dat op de peildatum de concurrentie in de autobranche hevig was, en dat geen enkele erkende Mercedes Benz dealer het aan de orde zijnde risico verzekerd had voor een bedrag van fl.1.000.000,- of fl.2.000.000,-, aldus [appellante] .
12.5.
Uit de polisbladen blijkt dat de verzekering uit meerdere onderdelen bestond. In dit geschil is relevant de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ waarvan het maximaal verzekerde bedrag volgens het polisblad € 2.269,-- per persoon per gebeurtenis bedroeg. Volgens [appellante] was het onderdeel ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ vooral bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers. Voorts is relevant de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ waarvan de verzekerde som bij invaliditeit volgens het polisblad € 27.227,- bedroeg. Laatstgenoemd bedrag komt overeen met fl.60.000,-. Op grond van laatstgenoemde module van de pakketpolis heeft Bovemij aan [geïntimeerde] fl.60.000,- betaald, nadat Bovemij het percentage van blijvende invaliditeit had bepaald op 100%. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] het maximale uitgekeerd heeft gekregen waarop de door [appellante] afgesloten pakketpolis recht gaf voor het verwezenlijkte risico.
12.6.
Het hof kan uit de stukken niet afleiden of de stelling van [appellante] , dat geen variatie mogelijk was binnen het pakket, juist is. Het hof kan uit de stukken ook niet afleiden of het onderdeel ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ was bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers en of een hoger bedrag aan dekking mogelijk was. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen over deze onduidelijkheid. Het hof wil voorts weten of het mogelijk was om de verzekerde som van de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ op een hoger bedrag te stellen. [appellante] heeft in haar antwoordmemorie gesteld dat de verzekerde som op de peildatum als een behoorlijk ruim bedrag werd beschouwd, omdat het correspondeerde met factor 3 van het jaarinkomen van [geïntimeerde] . Het hof begrijpt deze stelling niet. In de eerste plaats niet, omdat de verzekerde som kennelijk voor alle werknemers gold en uit de voorwaarden niet kan worden opgemaakt dat daarin een onderscheid werd gemaakt naar inkomen. In de tweede plaats niet, omdat het jaarinkomen van [geïntimeerde] (onbetwist) € 16.080,- was, zodat de verzekerde som aanzienlijk minder was dan drie keer het jaarinkomen. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen over de verzekerde som. Het hof zal over voornoemde punten een vraag stellen aan de te benoemen deskundige.
12.7.
Het hof zal een deskundige benoemen om nader onderzoek te doen. Voor zover [appellante] met haar stelling over hetgeen gebruikelijk was in de branche heeft bedoeld dat zij slechts kan worden vergeleken met andere erkende Mercedes Benz dealers, acht het hof die kring te beperkt. Het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag wat de maatschappelijke opvattingen waren kort voor de peildatum, dient te worden gelet op de wijze waarop andere garagebedrijven (met bedrijfsactiviteiten als die van [appellante] ) verzekerd waren, ongeacht het door die bedrijven gevoerde merk.
Adequate verzekering
12.8.
[geïntimeerde] heeft in zijn akte na tussenarrest (randnummer 26) aangevoerd dat het hof buiten beschouwing dient te laten of het op de peildatum voor een werkgever gebruikelijk was om een behoorlijke verzekering af te sluiten ten behoeve van werknemers, omdat daarmee de door de Hoge Raad aan werknemers geboden bescherming tegen verkeersongevallen ongedaan wordt gemaakt. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] dienaangaande niet. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 15 april 2014 nog geen (voorlopige) vragen aan een deskundige geformuleerd en evenmin overwogen dat het erom gaat of het in de branche gebruikelijk was om een SVI verzekering te sluiten. De stelling van [geïntimeerde] dat het hof dat wel heeft gedaan, berust dus op een verkeerde lezing van genoemd tussenarrest. [geïntimeerde] heeft wel terecht aangevoerd dat het toetsen of het ‘gebruikelijk’ was om een behoorlijke verzekering af te sluiten, kan leiden tot een te beperkt resultaat van hetgeen de deskundige dient te onderzoeken. Heersende maatschappelijke opvattingen vallen immers niet per definitie samen met hetgeen gebruikelijk is, zoals [geïntimeerde] terecht naar voren heeft gebracht.
12.9.
Voor zover [geïntimeerde] met zijn betoog over de grondslag van de verzekeringsplicht heeft bedoeld het hof te verzoeken volledig terug te komen op genoemd tussenarrest, gaat het hof aan dat verzoek voorbij. De Hoge Raad heeft bij herhaling geoordeeld dat de omvang van de hier aan de orde zijnde verzekeringsverplichting van geval tot geval nader vastgesteld moet worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kon worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kon worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen (vlg. HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175 Maasman/Akzo en ECLLI:NL:HR:2008:BB4767 Kooiker/Taxicentrale Nijverdal en HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129 Maatzorg/Van der Graaf). Voor zover al uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1295 De Onderlinge/Nationale Nederlanden) kan worden afgeleid dat de Hoge Raad niet heeft gewild dat de door de werknemer geleden schade onbetaald blijft, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, kan uit dat arrest ook worden afgeleid dat de Hoge Raad het niet wenselijk heeft gevonden dat de werkgever voor die schade opdraait. Hetgeen [geïntimeerde] heeft betoogd, zou er echter toe leiden dat de werkgever wel de door de werknemer geleden schade dient te vergoeden. Het hof is daarom van oordeel dat dit arrest van de Hoge Raad er niet toe kan leiden dat het hof een andere dan de hiervoor weergegeven maatstaf toepast. [geïntimeerde] ziet over het hoofd dat hij buiten de relatie staat die [appellante] heeft tot Bovemij voor zover het betreft een AVB-polis (zie verder rov. 12.17).
Schadeverzekering Inzittenden (SVI)
12.10.
Volgens [geïntimeerde] had [appellante] een SVI kunnen sluiten voorafgaand aan de peildatum en zou een SVI de door hem geleden schade afdoende hebben gedekt. Onder verwijzing naar een rapport van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) van 28 april 2009 heeft [geïntimeerde] betoogd dat en waarom dit van [appellante] verlangd had mogen worden. Samengevat heeft [geïntimeerde] gesteld dat uit het rapport van PIV volgt dat het voor [appellante] mogelijk was een SVI af te sluiten ter dekking van de schade die [geïntimeerde] lijdt ten gevolge van het hem op 22 juli 1998 overkomen verkeersongeval. [appellante] heeft zich daartegen verweerd door te stellen dat dit niet gebruikelijk was op de peildatum.
12.11.
Voor zover er op grond van het als productie 3 door [geïntimeerde] overgelegde rapport van PIV vanuit moet worden gegaan dat in 1998 de mogelijkheid bestond een SVI af te sluiten voor een verzekerde som variërend van fl.100.000,- tot fl.2.000.000,-, waarmee dekking werd verleend voor de volledige schade als gevolg van letsel of overlijden alsof sprake was van een onrechtmatige daad, dan is het hof van oordeel dat dit nog niet meebrengt dat dit in redelijkheid van [appellante] gevergd kon worden. Volgens [appellante] was de SVI destijds slechts bedoeld voor particulieren. Volgens [appellante] richtte de verzekeringsbranche zich met deze polis niet op het MKB en was het destijds niet gangbaar om een SVI af te sluiten voor ondernemingen als die van haar. Het hof verwerpt het daartegen ingebrachte betoog van [geïntimeerde] dat met die stelling geen rekening hoeft te worden gehouden en dat het er slechts om gaat dat de mogelijkheid bestond een SVI af te sluiten. Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arresten van 1 februari 2008 en 12 december 2008 heeft beslist, dient onder meer te worden onderzocht wat de heersende maatschappelijke opvattingen waren omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen. Het hof kan [geïntimeerde] niet volgen in zijn stelling dat de heersende maatschappelijke opvattingen reeds blijken uit het enkele feit dat een adequaat verzekeringsproduct bestond op de peildatum. Het enkele bestaan van een verzekeringsproduct kan wellicht duiden op een maatschappelijke opvatting, maar leidt niet zonder meer tot de conclusie dat die opvattingen zodanig waren dat van [appellante] mocht worden verlangd dat zij als garage-onderneming een SVI had ten behoeve van haar werknemers. Bovendien blijkt uit het rapport van PIV een grote verscheidenheid in de te verzekeren som, zodat, als al aangenomen zou worden dat [appellante] een SVI had moeten afsluiten, dan nog steeds niet duidelijk is tegen welke verzekerde som zij dat had moeten doen.
12.12.
[appellante] heeft wederom aangevoerd dat uit het door prof. J.G.C. Kamphuisen als deskundige uitgevoerde onderzoek in het kader van de procedures Regiotaxi en Maasman/Akzo, dient te volgen dat op de peildatum niet de gehoudenheid bestond voor [appellante] om een SVI verzekering af te sluiten. In het tussenarrest van 15 april 2014 heeft het hof reeds overwogen dat daarvan niet zonder meer in dit geding vanuit kan worden gegaan. Voor de redenen verwijst het hof kortheidshalve naar rov. 9.15 van het tussenarrest van 15 april 2014. In aanvulling daarop is het volgende redengevend.
12.13.
In rov. 9.15 van het tussenarrest van 15 april 2014 is het hof er voorshands vanuit gegaan dat, anders dan in de zaak Regiotaxi, in de onderneming van [appellante] geen sprake is geweest van een situatie dat de werknemers (waaronder [geïntimeerde] ) gedurende de gehele dag aan het verkeer deelnamen. In hetgeen door [appellante] daarover wordt gesteld ziet het hof een bevestiging van de juistheid van dat voorshandse oordeel. Anderzijds is het zeker niet zo dat het deelnemen aan het verkeer een uitzonderlijk onderdeel was van de door de werknemers van [appellante] te verrichten werkzaamheden, integendeel. Volgens [appellante] nemen werknemers in de automobielbranche regelmatig als bestuurder deel aan het verkeer. Het hof gaat voorbij aan de blote ontkenning daarvan door [geïntimeerde] , nu [geïntimeerde] de hierna genoemde, door [appellante] gegeven voorbeelden niet heeft betwist. [appellante] heeft de volgende voorbeelden gegeven: het verzorgen van proefritten voor kandidaat-kopers, het onderzoeken van defecten aan auto’s (waarbij dus wordt gereden met een defecte auto), haal- en brengservice ten behoeve van reparatieklanten, het bieden van hulp aan gestrande automobilisten door te rijden met een dienstwagen, een auto-ambulance of een oplegger. Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus, dat nu uit het onderzoek van prof. J.G.C. Kamphuisen blijkt dat voor taxichauffeurs het risico niet verzekerbaar was, dat zeker ook heeft te gelden voor de werknemers in de automobielbranche, omdat het bestuurdersrisico moeilijk (en wellicht zelfs nog moeilijker dan in de taxibranche) verzekerbaar is. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat voor al deze bestuurdersactiviteiten kenmerkend is dat de aandacht van de bestuurder meestal niet volledig is gericht op het deelnemen aan het verkeer en dat de bestuurder niet vertrouwd is met het bestuurde motorvoertuig. Het hof kan niet uitsluiten dat [appellante] die stelling terecht heeft ingenomen, maar ziet thans onvoldoende aanleiding om die stelling zonder nader onderzoek door een deskundige voor waar aan te nemen. Daarin verschillen de werkzaamheden van werknemers in de automobielbranche te veel van die van werknemers in de taxibranche. Voorts is in dit verband van belang dat [appellante] wel degelijk een SVI had afgesloten op de peildatum. Dat doet de vraag rijzen waarom de dekking beperkt was tot fl. 5.000,-, en of [appellante] , juist omdat zij wel degelijk een SVI had afgesloten, geen aanleiding had moeten zien om een SVI met een hogere dekking af te sluiten.
12.14.
Beide partijen stellen met een beroep op de SVI dat geen nader onderzoek nodig is. De daaraan door partijen verbonden conclusies staan evenwel lijnrecht tegenover elkaar. Volgens [geïntimeerde] was een SVI mogelijk en had deze zijn schade volledig gedekt. Volgens [appellante] was een SVI ongebruikelijk op de peildatum, zodat de vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen. Het hof kan niet op basis van de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken voor het ene of het andere standpunt kiezen. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen en zal daarom een deskundige benoemen.
Aansprakelijkheidsverzekering Bedrijven (AVB)
12.15.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar de polisbladen gesteld dat op de peildatum de maatschappelijke opvatting aldus was, dat veelal een AVB werd afgesloten met een dekking voor personenschade tot een bedrag van ruim € 2.000.000,-. [geïntimeerde] lijkt die maatschappelijke opvatting wederom af te leiden uit het enkele bestaan van het verzekeringsproduct. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor reeds daarover is overwogen. De door [geïntimeerde] overgelegde polisbladen dateren van 2003. De stelling van [geïntimeerde] dat in 1998 een vergelijkbare maximale som zal hebben gegolden, faalt. Het tijdsverloop acht het hof te groot om zonder meer die conclusie te kunnen trekken. Bovendien biedt deze module, met een verzekerde som van € 2.268.902,- geen dekking tegen het verwezenlijkte risico.
12.16.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar HR 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1295 De Onderlinge/Nationale Nederlanden) gesteld dat [appellante] Bovemij had moeten aanspreken tot betaling uit hoofde van de AVB. [appellante] heeft aangevoerd dat zij dat heeft gedaan, maar dat Bovemij uitkering heeft geweigerd omdat de verzekering geen dekking bood. In rov. 9.17 van genoemd tussenarrest heeft het hof hierover overwogen dat de beslissing over dit geschilpunt wordt aangehouden in afwachting van nadere gegevens over de door [appellante] gesloten verzekering.
12.17.
Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] . In dit geschil is immers slechts relevant of [appellante] haar verplichting heeft geschonden om een adequate verzekering te sluiten. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [appellante] die verplichting heeft geschonden, dan heeft de eventuele mogelijkheid van [appellante] om Bovemij aan te spreken op grond van de AVB slechts tot gevolg dat [appellante] eventueel regres heeft op Bovemij voor hetgeen zij aan [geïntimeerde] dient te betalen. Of [appellante] Bovemij al dan niet wenst aan te spreken met een beroep op De Onderlinge/Nationale Nederlanden, is een uitsluitend aan [appellante] voorbehouden beslissing. [geïntimeerde] staat buiten die relatie. De keuze van [appellante] om dat al dan niet te doen (zo dit al een keuze zou zijn), is niet relevant voor het antwoord op de vraag of [appellante] haar verplichting heeft geschonden om een adequate verzekering te sluiten.
Wettelijke aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM)
12.18.
Volgens de polisbladen van 2003 had [appellante] een WAM verzekering voor een maximum van € 2.268.902,-. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij een uitkering uit hoofde van de WAM had kunnen krijgen. Het hof begrijpt dat dit niet mogelijk is geweest vanwege het niet gedekt zijn van aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] slechts heeft verwezen naar de WAM om aan te geven dat een verzekerd bedrag van ruim € 2.000.000,- niet uitzonderlijk was. Het hof zal de deskundige vragen stellen over het maximaal te verzekeren bedrag, kort voor de peildatum, maar die vraag zal worden gesteld in het kader van de modules ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ en ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’, en meer in het algemeen in het kader van een SVI. Vanwege de uitsluiting van de chauffeur van het motorrijtuig, hoeft de deskundige geen nader onderzoek te verrichten naar de WAM.
Ongevallenverzekering Inzittenden (OVI) en Algemene Collectieve Ongevallenverzekering (OV)
12.19.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] een OVI heeft afgesloten die heeft geleid tot een uitkering van fl.60.000,-, dat [appellante] deze tot een hogere verzekerde som had moeten afsluiten en voorts dat [appellante] een OV had moeten afsluiten.
12.20.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] hier enkele zaken dubbel heeft benoemd. Zoals in rov. 12.5 al is overwogen had [appellante] een pakketpolis waarvan onderdeel waren de modules ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ met een verzekerde som van € 2.269,-- en ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ met een verzekerde som van € 27.227,-. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] met de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ hetzelfde heeft bedoeld als een OVI en dat hij met de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ hetzelfde heeft bedoeld als een OV. Het hof is voornemens over beide modules vragen te stellen (zie rov. 12.6 en rov. 12.25). De door [geïntimeerde] als productie 7 in het geding gebrachte informatie over een collectieve ongevallenverzekering heeft betrekking op de huidige mogelijkheden om zo’n verzekering af te sluiten en zegt dus niets over de situatie op de peildatum. Het hof acht deze stukken daarom niet relevant.
12.21.
In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat onderzocht dient te worden of sprake was van een cao die eventueel regelingen of verplichtingen kende ten aanzien van de verzekering van werknemers in de branche. Volgens [appellante] was in de cao (het hof begrijpt: de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf) die van toepassing was in de periode 1 januari 1997 tot 28 februari 1999 niets opgenomen over zo’n verplichting.
12.22.
Het hof constateert dat in de cao, die algemeen verbindend was op de peildatum, wel degelijk relevante bepalingen waren opgenomen. Het hof wijst op de volgende bepalingen:
“Artikel 8
Veiligheid
1. De werkgever zal die maatregelen nemen welke nodig zijn voor de veiligheid in zijn onderneming, zulks met inachtneming van de wettelijke voorschriften.
2. De werknemer kan niet worden verplicht tot het verrichten van werkzaamheden waarbij aan de wettelijke voorschriften omtrent veiligheid niet is voldaan.
3. Indien werkzaamheden het gebruik van veiligheidsmiddelen noodzakelijk maken, zal de werkgever deze aan de werknemer verstrekken.
4. De werknemer is verplicht eigen veiligheid en die van anderen in acht te nemen, door de werkgever gegeven voorschriften op te volgen, veiligheidsmiddelen te gebruiken en voorgeschreven beveiligingen toe te passen.
Aantekening:
Voor een wat meer uitvoerige toelichting op het in dit artikel genoemde
onderwerp wordt verwezen naar bijlage 1.
BIJLAGE 1
VEILIGHEID
Zie artikel 8 CAO
1. De veiligheid in de onderneming is een zeer belangrijke zaak, waartoe zowel op de werkgever als op de werknemer verplichtingen rusten.
Veel van deze verplichtingen vloeien voort uit wettelijke voorschriften, terwijl andere verplichtingen worden ingegeven door de zorgvuldigheid die een ieder in acht heeft te nemen t.o.v. het leven en goed van een ander.
2. De werkgever heeft de verplichting de lokaliteiten waarin wordt gewerkt alsmede het gereedschap en de machinerieën waarmee wordt gewerkt zodanig te doen zijn dat er redelijkerwijs, in verband met de aard van het werk, een voldoende bescherming bestaat voor de werknemer tegen ongevallen en gezondheidsschade. (…)
3. Anderzijds heeft de werknemer de verplichting van de aanwijzingen en instructies van de werkgever kennis te nemen en deze op te volgen en de door de werkgever ter beschikking gestelde beschuttingsmiddelen te gebruiken. (…)
4. Duidelijk verschillen de omstandigheden van bedrijf tot bedrijf. (…)
Zo kunnen zich in een onderneming werkzaamheden voordoen met een uitzonderlijk hoog
ongevallenrisico, waartegen niet altijd afdoende veiligheidsmaatregelen te treffen zijn, in welk geval alsdan gedacht zou kunnen worden aan het afsluiten van een extra ongevallenverzekering ten behoeve van de werknemer en/of personen voor wie hij kostwinner is.” [onderstreping hof].
12.23.
Het hof is van oordeel dat de deskundige hiermee rekening dient te houden bij de beantwoording van de hierna te formuleren vragen.
Deskundigenbericht
12.24.
Uit het voorgaande volgt dat het hof aanleiding ziet een deskundige te benoemen.
[geïntimeerde] heeft voorgesteld (iemand van) PIV als deskundige te benoemen. Nu [appellante] daar gemotiveerd bezwaar tegen heeft gemaakt, ziet het hof geen aanleiding om iemand van PIV als deskundige te benoemen. [appellante] heeft voorgesteld prof.mr. N. van Tiggele-van der Velde als deskundige te benoemen, waartegen [geïntimeerde] geen bezwaar heeft geuit. Prof. mr. N. van Tiggele-van der Velde bleek echter niet beschikbaar te zijn. Het hof zal zelf tot benoeming van een deskundige overgaan. Het hof zal mr. dr. W.C.T. Weterings als deskundige benoemen. Het hof zal tot benoeming van deze deskundige overgaan, nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de aan de deskundige te stellen vragen.
12.25.
Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige de volgende vragen voor te leggen:
i. i) Had [appellante] de mogelijkheid variatie aan te brengen in de modules van de pakketpolis die zij bij Bovemij had afgesloten en zo ja, welke?
ii) Zou het mogelijk zijn geweest om een verzekering af te sluiten specifiek voor het rijden met een auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat dan zijn geweest en wat zou dan de verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?
iii) Was de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ van de door [appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis slechts bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers, en zo nee, was het in dat geval mogelijk om de verzekerde som/ het verzekerde bedrag op een hoger bedrag te stellen?
iv) Was het mogelijk om de verzekerde som van de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ van de door [appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis op een hoger bedrag te stellen?
v) Wilt u in uw beantwoording van de vorige vraag aandacht besteden aan de wijze waarop de verzekerde som werd vastgesteld? Werd aansluiting gezocht bij een factor van het jaarinkomen van één of meer werknemers? Hoe werd rekening gehouden met verschillende jaarinkomens van de diverse werknemers?
vi) Was het voor [appellante] mogelijk een SVI af te sluiten voor haar werknemers? Zo ja, tegen welke voorwaarden en tegen welke verzekerde som/welk verzekerd bedrag?
vii) Als het antwoord op één van de vorige vragen tot gevolg heeft dat een andere, voor [geïntimeerde] gunstigere, verzekering mogelijk was geweest, kunt u dan aangeven welk bedrag in dat geval naar alle waarschijnlijkheid (maximaal) aan [geïntimeerde] was uitgekeerd? Zouden daaraan voorwaarden verbonden zijn geweest? Welke premie had [appellante] daarvoor moeten betalen?
viii) Hebben bij de cao aangesloten werkgevers uitvoering gegeven aan de hiervoor onder rov. 12.22 weergegeven bepalingen? Zo ja, op welke wijze? Hebben de werkgeversorganisaties of vakbonden die de cao hebben gesloten adviezen of richtlijnen gegeven of aanbevelingen gedaan over hetgeen in die bepalingen is vermeld? Zijn er verzekeringsmaatschappijen geweest die met het oog op die bepalingen producten hebben aangeboden? Zo ja, kunt u dan aangeven wat de aard was van die producten, de voorwaarden, het verzekerde bedrag en de hoogte van de premie? Zijn er producten aangeboden die in het bijzonder zien op risico’s voor werknemers in de automobielbranche?
ix) Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
De deskundige dient bij de beantwoording van alle hiervoor geformuleerde vragen antwoord te geven naar de stand van zaken kort voor de peildatum (22 juli 1998). Voorts dient de deskundige bij de beantwoording van de vragen aan te geven wat de maatschappelijke opvattingen waren over de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen in relatie tot het betreffende verzekeringsproduct, binnen het MKB en meer specifiek binnen de hier aan de orde zijnde branche, dat wil zeggen, de automobielbranche, waaronder wordt verstaan: garagebedrijven in Nederland, ongeacht in welk automerk werd gehandeld.
12.26.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich (tegelijkertijd) bij akte uit te laten over de voorgestelde vragen. Daarna zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om (eveneens tegelijkertijd) op elkaars akte te reageren bij antwoordakte.
12.27.
Het deskundigenbericht dient ter beoordeling van het geschil in zowel de verklaringsprocedure als de schadestaatprocedure. In de verklaringsprocedure is [appellante] de eisende partij, in de schadestaatprocedure is [geïntimeerde] de eisende partij. Het hof is om die reden voornemens het voorschot op de kosten van de deskundige voorshands ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft.
12.28.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
13. De uitspraak
Het hof:
in de verklaringsprocedure en de schadestaatprocedure:
verwijst de zaak naar de rol van 10 maart 2015 voor akte na tussenarrest aan beide zijden met de hiervoor in rov. 12.26 vermelde doeleinden, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7775 Autoster/Hendriks Verkeersongeval Uitleg dictum Schade ex artikel 7:611 BW Volledige schade of verzekeringsplafond
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.360/01 en HD 200.123.595/01
arrest van 15 april 2014
in de zaak van
[Automotive 1.] Automotive B.V., voorheen genaamd [Automotive 2.] Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verweerder in incident,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Plasmolen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
eiser in incident,
advocaat: mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 september 2013 (HD 200.108.360/01) in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellante, [Automotive 1.] , als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde,
en voorts
op het bij exploot van dagvaarding van 6 maart 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector burgerlijk recht, gewezen vonnis van 16 januari 2013 (zaaknummer 117575/ HA ZA 12-248) tussen appellante - [Automotive 1.] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser (HD 200.123.595/01).
6 Het geding in eerste aanleg
6.1.
Voor het geding in eerste aanleg in het hoger beroep in de zaak met nummer HD 200.108.360/01 verwijst het hof naar het vonnis van 23 mei 2012.
6.2.
Voor het geding in eerste aanleg in het hoger beroep in de zaak met nummer HD 200.123.595/01 verwijst het hof naar het vonnis van 16 januari 2013 en naar het tussenvonnis van 25 juli 2012.
7 Het (verdere) verloop van de procedure in hoger beroep
7.1.
Het verloop van de procedure met nummer HD 200.108.360/01 blijkt uit het tussenarrest van 10 september 2013.
7.2.
Het verloop van de procedure met nummer HD 200.123.595/01 blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv met één productie;
- de antwoordconclusie in incident;
- het proces-verbaal van 27 september 2013 van (niet gehouden) pleidooi in het incident;
- het schriftelijk pleidooi, met pleitnotities van beide partijen.
7.3.
Het hof heeft bij tussenarrest van 10 september 2013 in de procedure met nummer HD 200.108.360/01 de voeging bevolen met de procedure met nummer HD 200.123.595/01 en iedere verdere beslissing aangehouden. Vervolgens hebben partijen op de zitting van 27 september 2013 procedurele afspraken gemaakt (zie het proces-verbaal van 27 september 2013) inhoudende dat van het houden van pleidooien in het incident wordt afgezien, dat de procedure met nummer HD 200.123.595/01 zo spoedig mogelijk wordt afgeconcludeerd en dat in laatstgenoemde zaak schriftelijk zal worden gepleit waarna arrest zal worden gevraagd in beide zaken alsmede in het incident.
7.4.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
8. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven.
9. De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel en in het incident
9.1.
Het gaat in deze zaken om het volgende.
9.1.1.
[Automotive 1.] , voorheen genaamd [Automotive 2.] , is de rechtsopvolger van Autoster, die de rechtsopvolger is van [rechtsopvolger 2.] . Omwille van de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof in het hierna volgende, geen onderscheid maken tussen de diverse rechtsvoorgangers van [Automotive 1.] en telkens [Automotive 1.] vermelden, ook daar waar het feitelijk één van haar rechtsvoorgangers betreft.
9.1.2.
[geïntimeerde] was sedert 16 augustus 1993 in dienst bij [Automotive 1.] , aanvankelijk als monteur en laatstelijk als magazijnmedewerker. Op 22 juli 1998 is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval. [geïntimeerde] bestuurde op dat moment een autoambulance, die eigendom was van [Automotive 1.] . [geïntimeerde] is bij dit ongeval ernstig gewond geraakt met als gevolg blijvende invaliditeit, die deels (mede) is veroorzaakt door medische onzorgvuldigheden in de operatieve en postoperatieve fase.
9.1.3.
[geïntimeerde] heeft [Automotive 1.] aangesproken tot betaling van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade en hierover een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Van het vonnis is hoger beroep ingesteld. Dit gerechtshof heeft bij arrest van 17 april 2007 [Automotive 1.] veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van [Automotive 1.] in de proceskosten. De daartoe ingeroepen grondslag van artikel 7:658 BW heeft het hof verworpen, maar de grondslag van artikel 7:611 BW gehonoreerd (hierna aan te duiden als de hoofdprocedure). Bij arrest van 19 december 2008 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [Automotive 1.] verworpen.
9.1.4.
[Automotive 1.] heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de afgesloten ongevallenverzekering. Dat heeft volgens [Automotive 1.] tot gevolg dat haar schadevergoedingsverplichting jegens [geïntimeerde] zich beperkt tot het bedrag waartoe zij wel verzekerd was.
9.1.5.
[geïntimeerde] is van mening dat dit een causaliteitsverweer is dat [Automotive 1.] in de hoofdprocedure had moeten voeren, hetgeen [Automotive 1.] heeft nagelaten. Dat betekent volgens [geïntimeerde] dat [Automotive 1.] zijn volledige schade dient te vergoeden.
9.1.6.
[geïntimeerde] heeft op 11 april 2011 hierover een deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Bij beschikking van 11 oktober 2011 heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] afgewezen, kort gezegd, vanwege het te principiële en te complexe karakter van deze vraag. De kantonrechter heeft [Automotive 1.] wel veroordeeld in de proceskosten en deze begroot op € 15.268,49.
9.1.7.
Op 8 november 2011 heeft [Automotive 1.] conservatoir beslag gelegd op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 30.000,-. [Automotive 1.] heeft daartoe gesteld dat zij het reeds door haar aan [geïntimeerde] betaalde voorschot ter zake schadevergoeding als onverschuldigd betaald wil terugvorderen.
9.2.
[Automotive 1.] heeft op 22 november 2011 de procedure (hoger beroep nummer HD 200.108.360/01) aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo en gevorderd (na eiswijziging, samengevat):
1. voor recht te verklaren dat de schade, althans de aan [Automotive 1.] toe te rekenen schade, tot betaling waarvan [Automotive 1.] bij arrest van 17 april 2007 van dit hof jegens [geïntimeerde] is veroordeeld, wordt bepaald op nihil, althans op een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tegen bewijs van kwijting aan [Automotive 1.] te betalen € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 oktober 2009 tot de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van het deelgeschil daaronder begrepen, alsmede de beslagkosten en de nakosten.
Daartoe heeft [Automotive 1.] onder meer gesteld dat [geïntimeerde] blijft dralen met het aanhangig maken van een procedure ex artikel 613 lid 1 Rv en dat partijen verdeeld blijven over de vraag of en in hoeverre de door [geïntimeerde] geleden schade aan [Automotive 1.] is toe te rekenen. Volgens [Automotive 1.] is dat nihil (zie het hiervoor onder 9.1.4. kort weergegeven standpunt van [Automotive 1.] ).
Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [Automotive 1.] afgewezen en is [Automotive 1.] veroordeeld in de proceskosten. [Automotive 1.] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen. [Automotive 1.] heeft in hoger beroep haar eis gehandhaafd, met uitzondering van de kosten van het deelgeschil ad € 15.268,49. Ter onderscheiding van de hiervoor genoemde hoofdprocedure en de hierna te noemen schadestaatprocedure, zal deze procedure hierna worden aangeduid als de verklaringsprocedure. Hoewel met deze term in de regel de procedure ex artikel 477a Rv wordt bedoeld, zal het hof in navolging van partijen, deze term gebruiken ter onderscheiding van de schadestaatprocedure.
9.3.
[geïntimeerde] heeft op 20 maart 2012 de procedure (hoger beroep nummer HD 200.123.595/01) aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo en gevorderd (samengevat) dat:
a. [Automotive 1.] wordt veroordeeld tot betaling van € 951.765,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
b. [Automotive 1.] wordt geboden een belastinggarantie af te geven op grond waarvan [Automotive 1.] gehouden zal zijn belastingschade voor haar rekening te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c. [Automotive 1.] wordt veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
De kantonrechter heeft de zaak bij tussenvonnis van 25 juli 2012 verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Roermond. In deze procedure heeft [Automotive 1.] eveneens het hiervoor onder 9.1.4. kort weergegeven standpunt ingenomen. Bij vonnis van 16 januari 2013 heeft de rechtbank dat standpunt van [Automotive 1.] verworpen, de zaak verwezen naar de rol voor akte teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken over de door [geïntimeerde] gestelde schadeposten, en tussentijds hoger beroep opengesteld van dat vonnis. [Automotive 1.] is bij exploot van 6 maart 2013 van dat laatstgenoemde vonnis in hoger beroep gekomen. [Automotive 1.] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] heeft incidenteel appel ingesteld en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt voor zover [geïntimeerde] dat vonnis met grieven heeft bestreden en dat het hof bepaalt dat [Automotive 1.] het recht heeft verwerkt om (in eerste aanleg nog) verweer te voeren tegen de gevorderde schadevergoeding, althans dat het hof voortzetting zal bepalen van de procedure in eerste instantie, met veroordeling van [Automotive 1.] in de proceskosten. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het hof een provisionele vordering treft, te weten dat het hof een voorlopige voorziening treft in die zin dat [Automotive 1.] wordt veroordeeld tot betaling van € 951.765,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, eventueel onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] daartoe zekerheid zal stellen, met veroordeling van [Automotive 1.] in de proceskosten.
Deze procedure zal hierna worden aangeduid als de schadestaatprocedure.
9.4.
[geïntimeerde] wijst erop dat [Automotive 1.] tegen enkele (volgens hem dragende) rechtsoverwegingen in het bestreden vonnis in de schadestaatprocedure geen grieven heeft gericht. Daaruit volgt volgens hem dat het hof die rechtsoverwegingen tot uitgangspunt dient te nemen. Het hof verwerpt dat standpunt. Immers, het enkele feit dat [Automotive 1.] die rechtsoverwegingen niet uitdrukkelijk heeft aangehaald, leidt niet zonder meer tot de slotsom dat haar hoger beroep daar niet tegen is gericht. Het gaat erom of het [geïntimeerde] en het hof duidelijk is (of moet zijn) welke bezwaren [Automotive 1.] heeft tegen het vonnis waarvan beroep (vgl. HR 24 april 1981, ECLI: NL:HR:1981:AG4182). Uit de memorie van grieven blijkt duidelijk dat het hoger beroep van [Automotive 1.] betrekking heeft op de hierna weer te geven kernvraag en dat [Automotive 1.] het standpunt inneemt zoals hierna in rov. 9.5 samengevat is weergegeven. Uit de memorie van antwoord blijkt dat [geïntimeerde] dat ook zo heeft opgevat.
9.5.
Het hof heeft reeds bij tussenarrest van 10 september 2013 in de verklaringsprocedure overwogen, dat de kernvraag is, hoe het dictum van het arrest van het hof van 17 april 2007 moet worden verstaan. Dat is ook de kernvraag in de schadestaatprocedure. [Automotive 1.] heeft (samengevat) aangevoerd dat in de hoofdprocedure haar aansprakelijkheid uitsluitend is gebaseerd op 7:611 BW en wel op de enkele grond dat zij gehouden was zorg te dragen voor een behoorlijke (adequate) verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval. Volgens [Automotive 1.] is inmiddels gebleken dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de ongevallenverzekering die zij heeft afgesloten. Dat betekent volgens [Automotive 1.] dat zij niet tot vergoeding van meer schade aan [geïntimeerde] gehouden kan worden. [geïntimeerde] heeft deze redenering van [Automotive 1.] bestreden. Volgens [geïntimeerde] volgt uit het dictum van het arrest van 17 april 2007 dat [Automotive 1.] alle schade dient te vergoeden en dat [Automotive 1.] het verweer dat zij geen behoorlijke verzekering kon afsluiten, niet alsnog (niet in de verklaringsprocedure en ook niet in de schadestaatprocedure) aan de orde kan stellen, omdat zij dat verweer niet in de hoofdprocedure heeft gevoerd. De grieven van partijen zowel in het principaal als in het incidenteel appel en zowel in de verklaringsprocedure als in de schadestaatprocedure, lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9.6.
Het hof stelt voorop dat het dictum volgens vaste rechtspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid (vgl. o.m. HR 4 februari 2005, ELCI:NL:HR:2005:AR6168 en HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7084).
9.7.
Het dictum van het arrest van 17 april 2007 luidt als volgt:
“Het hof:
(…)
Veroordeelt Autoster tot betaling van de door [geïntimeerde] naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening
(…)”.
9.8.
In dat arrest is onder meer het volgende overwogen:
“Onder deze omstandigheden is Autoster aansprakelijk te achten voor de door [geïntimeerde] bij of door het ongeval geleden schade, omdat deelname aan het verkeer in een werksituatie nu eenmaal een bepaald risico in het leven roept, waaraan niet afdoet dat wel vast staat dat het ongeval is veroorzaakt door toedoen van [geïntimeerde] , nu immers van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] - naar Autoster ook erkent - geen sprake is geweest. Daaraan doet voorts niet af dat Autoster een collectieve ongevallenverzekering heeft gesloten. Gezien de aard van deze beperkte dekking tot maximaal fl. 60.000,= kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat daarmee Autoster aan haar verplichting als bedoeld in artikel 7:611 BW heeft voldaan. De aard en de omvang van het risico bij deelname in het verkeer in dienstbetrekking is immers van dien aard dat een verzekering met een dergelijke - beperkte - dekking niet adequaat is te noemen. Dit onderdeel van de grief slaagt derhalve, zodat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.
Nu Autoster niet betwist heeft dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden, komt de vordering tot betaling door Autoster van de door [geïntimeerde] geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval, derhalve voor toewijzing in aanmerking. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van Autoster dat door het betalen van een bedrag van (uiteindelijk) fl. 67.600,= (inclusief wettelijke rente) door haar verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] in het kader van een ongevallenverzekering de totale schade van [geïntimeerde] (mogelijk) gedekt is. Niet alleen wordt die stelling weersproken door [geïntimeerde] , maar bovendien heeft hij gewezen op zijn jeugdige leeftijd en het feit dat hij blijvend ernstig invalide is hetgeen naar redelijkerwijs moet worden aangenomen grote gevolgen heeft voor zijn maatschappelijk functioneren in brede zin. Daarmee is minst genomen de mogelijkheid aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] een schade heeft geleden die veel meer omvat dan het reeds aan hem ter beschikking gestelde bedrag van fl. 67.600,=.”
9.9.
Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, kan uit deze rechtsoverwegingen niet worden afgeleid dat het hof heeft bedoeld dat [Automotive 1.] zonder meer zijn volledige schade dient te vergoeden. [geïntimeerde] heeft in de hoofdprocedure het hof verzocht [Automotive 1.] te veroordelen tot schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Volgens vaste rechtspraak dient de hoofdprocedure ertoe om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding vast te stellen. Dat heeft het hof gedaan. Het hof heeft aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW verworpen en aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW toegewezen. Volgens vaste rechtspraak is het voor een verwijzing van partijen naar de schadestaatprocedure noodzakelijk en voldoende dat het bestaan of de mogelijkheid van schade aannemelijk is (vgl. o.m. HR 28 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2902). Het hof diende op de vordering tot verwijzing naar de schadestaat te beslissen en moest daartoe toetsen of de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is gemaakt door [geïntimeerde] . Uit de hiervoor geciteerde overwegingen blijkt, dat het hof die toets heeft uitgevoerd. Het hof heeft uitsluitend bedoeld, dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] meer schade heeft geleden dan het door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerde bedrag. Daarmee is niet gezegd dat [Automotive 1.] dus de volledige schade van [geïntimeerde] moet vergoeden.
9.10.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat de Hoge Raad met zijn arresten van 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB6175 Maasman/Akzo en ECLLI:NL:HR:2008:BB4767 Kooiker/Taxicentrale Nijverdal) tot inkeer is gekomen van zijn tot dan toe geldende rechtspraak dat aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW tot volledige schadevergoeding dient te leiden. Het arrest in de hoofdzaak is van vóór die arresten. [geïntimeerde] leidt daaruit af dat het hof van oordeel was dat [geïntimeerde] zijn volledige schade vergoed moet krijgen. Het hof verwerpt dat standpunt. Zoals gezegd, het hof diende in de hoofdprocedure slechts te beoordelen of de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt. Uitsluitend in dat licht dienen de hiervoor geciteerde overwegingen te worden verstaan. Het hof is tot het oordeel gekomen dat [Automotive 1.] aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW en dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] schade lijdt, die het, uit hoofde van de door [Automotive 1.] gesloten verzekering uitgekeerde bedrag, overstijgt en dat daarmee de mogelijkheid aannemelijk is, dat [geïntimeerde] meer schade lijdt dan hij reeds vergoed heeft gekregen. Daarmee kon de vordering - verwijzing naar de schadestaatprocedure - worden toegewezen door het hof. Het hof heeft daarmee de discussie welke schade voor vergoeding in aanmerking komt, eenvoudigweg onbeantwoord gelaten en doorgeschoven naar de schadestaatprocedure.
9.11.
Het voorgaande betekent dat [Automotive 1.] in de schadestaatprocedure het verweer mag voeren dat [Automotive 1.] destijds geen verzekering kon sluiten met een hogere dekking dan zij daadwerkelijk heeft gedaan, en dat dit tot gevolg heeft dat de omvang van haar schadevergoedingsverplichting beperkt dient te blijven tot het bedrag dat [geïntimeerde] uit hoofde van de ongevallenverzekering heeft ontvangen. Dit verweer betreft immers de inhoud en omvang van de schadevergoeding (vgl. o.m. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674). Het hof verwerpt dus de stelling van [geïntimeerde] dat [Automotive 1.] dit verweer niet meer mag voeren omdat [Automotive 1.] dit verweer al in de hoofdprocedure had moeten voeren maar dat niet heeft gedaan. Evenmin kan [geïntimeerde] worden gevolgd in zijn stelling dat hij volledige schadevergoeding heeft gevorderd en dat die vordering is toegewezen. Als dat al zou zijn gevorderd door [geïntimeerde] ( [geïntimeerde] heeft dat niet zo expliciet gevorderd; hij heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd) dan is dat niet toegewezen. Het hof verwijst naar het hiervoor geciteerde dictum van het arrest van 17 april 2007.
9.12.
Uit de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2008 volgt dat een werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval en dat, wanneer een werkgever in deze verplichting te kort schiet, hij jegens de betreffende werknemer aansprakelijk is voor zover deze daardoor schade heeft geleden. Hieruit vloeit voort dat de schadevergoedingsverplichting van [Automotive 1.] beperkt blijft tot hetgeen uitgekeerd zou zijn wanneer een behoorlijke verzekering zou zijn afgesloten. Voor het antwoord op de vraag of en tot welk bedrag [Automotive 1.] de door [geïntimeerde] geleden schade dient te vergoeden, dient dus te worden vastgesteld tot welk bedrag een behoorlijke verzekering dekking zou hebben verleend naast de als onvoldoende geoordeelde dekking die de wel door [Automotive 1.] afgesloten verzekering bood.
9.13.
Anders dan [Automotive 1.] meent, betekent dat niet, dat thans reeds vast staat dat het te vergoeden bedrag moet worden gesteld op nihil. Volgens [Automotive 1.] heeft [geïntimeerde] voor het eerst in de schadestaatprocedure stellingen geponeerd die betrekking hebben op het schadebedrag dat hij vergoed wil krijgen vanwege misgelopen verzekeringspenningen. Volgens [Automotive 1.] is dat tardief en strijdig met de goede procesorde. Het hof begrijpt dat [Automotive 1.] bedoelt dat [geïntimeerde] deze stelling reeds in de hoofdprocedure had moeten innemen, maar dat niet heeft gedaan, zodat dit thans vast staat. Het hof begrijpt deze stelling niet, in het licht van de stelling van [Automotive 1.] dat de discussie over de al dan niet verzekerbaarheid van het risico eerst in de schadestaatprocedure aan de orde komt. Ervan uitgaande dat [Automotive 1.] zelf van oordeel was dat haar verweer over de verzekerbaarheid van het risico in de schadestaatprocedure aan de orde zou komen, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] daarop in de hoofdprocedure al moest anticiperen. Voor het geval [Automotive 1.] bedoelt dat [geïntimeerde] in de schadestaatprocedure zijn schade had moeten stellen op het bedrag aan verzekeringspenningen wanneer een adequate verzekering was afgesloten, verwerpt het hof die stelling eveneens. Partijen zijn zo verdeeld over de kernvraag, dat het om redenen van proceseconomie aan geen van partijen valt te verwijten dat zij niet hebben geanticipeerd op de beslissing daarover (zie hierna ook rov. 9.18 en 9.19).
9.14.
[Automotive 1.] heeft onder verwijzing naar de zaak Regiotaxi (Hof ’s-Hertogenbosch 28 september 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN9585) gesteld dat ten tijde van het ongeval geen adequate verzekering kon worden gesloten door [Automotive 1.] . Dat blijkt volgens [Automotive 1.] uit het rapport van prof. [deskundige] dat in de zaak Regiotaxi is uitgebracht. Dat verweer wordt vooralsnog verworpen. Het betreffende deskundigenbericht heeft [Automotive 1.] niet in het geding gebracht. Weliswaar betreft het een deskundigenrapport in een zaak die bij dit hof aanhangig is geweest, maar dat betekent niet dat het hof voor deze zaak daaruit mag putten, daargelaten dat dit praktisch niet mogelijk is. Het hof beschikt over geen andere informatie, dan hetgeen uit dat arrest blijkt.
9.15.
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arresten van 1 februari 2008 heeft beslist (en in HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129 Maatzorg/Van der Graaf) dient de omvang van de verzekeringsverplichting ex artikel 7:611 BW van geval tot geval te worden vastgesteld, met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. Het hof kan de uitkomst in de zaak Regiotaxi dus niet zonder meer van toepassing verklaren op de onderhavige situatie. De zaak Regiotaxi had betrekking op een taxionderneming en uit het arrest in die zaak blijkt dat onderzoek is gedaan naar verzekeringsmogelijkheden op 5 september 1999 van een taxionderneming voor haar taxichauffeurs. In dit geding moet worden uitgegaan van een andere peildatum: juli 1998 in plaats van september 1999. Verder is in dit geval geen sprake van een taxibedrijf en/of personenvervoer. Anders dan in de zaak Regiotaxi is er geen sprake van een situatie dat de werknemers van [Automotive 1.] (waaronder [geïntimeerde] ) gedurende de gehele dag aan het verkeer deelnamen, althans daar gaat het hof voorshands vanuit.
9.16.
Nu het processuele debat zich heeft geconcentreerd op de kernvraag, zijn de stellingen op de vraag wat een adequate verzekering zou zijn geweest, beperkt gebleven. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Zo dient het hof onder meer inzicht te verkrijgen in de destijds in de branche geldende opvattingen en regelgeving. Zo zal bijvoorbeeld onderzocht moeten worden of sprake was van een (al dan niet algemeen verbindend verklaarde) cao die eventueel regelingen of verplichtingen kende ten aanzien van de verzekerbaarheid of verplichting tot verzekering van werknemers in de branche. Ook heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen over de verzekering die [Automotive 1.] wel heeft afgesloten en die tot uitkering is gekomen. [Automotive 1.] heeft gesteld dat de door haar wel afgesloten verzekering een polis betrof die thans wordt aangeduid als een Casco Allround polis, die destijds al speciaal ontwikkeld was door een verzekeringsmaatschappij (Bovenmij verzekeringen) die zich heeft gespecialiseerd in de autobranche. Voorts heeft [Automotive 1.] gesteld dat zij daarenboven ook nog een bijzondere ongevallenverzekering had afgesloten van f 60.000,- per ongeval. [Automotive 1.] dient haar stellingen op dit punt nader toe te lichten onder overlegging van stukken. [geïntimeerde] heeft al het een en ander aangevoerd over de mogelijkheid van een adequate verzekering. Hij heeft bijvoorbeeld gesteld dat het voor [Automotive 1.] mogelijk was een zogenaamde SVI-verzekering af te sluiten. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de vraag wat op 22 juli 1998 een adequate verzekering zou zijn geweest volgens de toen heersende maatschappelijke opvattingen. Het hof sluit niet uit dat het nodig zal zijn een deskundige te benoemen. Om die reden kunnen partijen zich desgewenst ook al uitlaten over de vraag of in dat geval één of meer deskundige(n) benoemd moeten worden en welke vragen beantwoord moeten worden.
9.17.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1295 De Onderlinge/Nationale Nederlanden) aangevoerd, dat [Automotive 1.] haar verzekeringsmaatschappij, [verzekeringsmaatschappij] Verzekeringen, nader had moeten aanspreken op het feit dat [verzekeringsmaatschappij] Verzekeringen zich op het standpunt heeft gesteld dat de verzekering onvoldoende dekking bood voor het door [geïntimeerde] overkomen ongeval. Dat [Automotive 1.] dit heeft nagelaten, dient voor rekening van [Automotive 1.] te blijven, aldus [geïntimeerde] . [Automotive 1.] heeft onder overlegging van een brief van [verzekeringsmaatschappij] Verzekeringen van 15 augustus 2001 (productie 6 bij brief van 11 september 2012 aan de rechtbank) geantwoord, dat zij dat ook heeft gedaan. Volgens [Automotive 1.] was een procedure hierover in die tijd kansloos. Alvorens deze stelling van [geïntimeerde] te beoordelen wil het hof eerst nader geïnformeerd worden over de aard en de voorwaarden van de verzekering die [Automotive 1.] heeft afgesloten en die tot uitkering is gekomen.
9.18.
Afhankelijk van de uitkomst van de te onderzoeken vraag of het risico verzekerbaar was, dient [geïntimeerde] nader inzicht te verstrekken in de medische onzorgvuldigheden in de operatieve en post-operatieve fase. Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] om die reden niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, om de vordering af te wijzen of om de bewijslast om te keren, zoals [Automotive 1.] in eerste aanleg heeft aangevoerd. Ook op dit onderdeel verwijt [Automotive 1.] hetgeen zij zelf doet, namelijk om proceseconomische redenen wachten met het uitvoerig voldoen aan de stelplicht op ieder mogelijk geschilpunt. Gelet op de principiële discussie over de hiervoor beoordeelde kernvraag, kon [geïntimeerde] in zijn toelichting op de schadestaat volstaan met het stellen dat sprake is van een medische onzorgvuldigheid en eerst de beoordeling van de kernvraag afwachten. Voorts is van belang dat hoger beroep ook is bedoeld om in eerste aanleg zelf gemaakte fouten te herstellen. Hoger beroep biedt dus de mogelijkheid om nieuwe stellingen en nieuwe verweren aan te voeren. Voor zover [Automotive 1.] heeft bedoeld dat haar schadevergoedingsplicht volledig afstuit op het feit dat sprake is geweest van medische onzorgvuldigheden, kan het hof die stelling voorshands niet volgen. Vast staat dat een medische fout is gemaakt en dat [geïntimeerde] uit dien hoofde een schadevergoeding heeft ontvangen. Het hof kan thans niet overzien of het door het ziekenhuis betaalde bedrag aan schadevergoeding in mindering dient te komen op hetgeen [Automotive 1.] eventueel aan schade dient te vergoeden, zoals zij heeft gesteld. Het hof zal ook deze beslissing aanhouden in afwachting van nadere informatie over een adequate verzekering.
9.19.
Zoals het hof al in het tussenarrest van 10 september 2013 heeft overwogen (rov. 4.6) valt niet in te zien waarom [Automotive 1.] niet mocht volstaan met het aan de orde stellen van de kernvraag. In aanvulling daarop overweegt het hof dat uit het voorgaande volgt dat [Automotive 1.] terecht goede redenen had om niet uitgebreid verweer te voeren op alle schadeposten van [geïntimeerde] (zij heeft overigens wel op enkele posten verweer gevoerd). Ook als de stelling van [Automotive 1.] dat een hogere dekking dan de door haar gesloten verzekering destijds niet mogelijk was faalt, dan betekent dat nog steeds niet dat de volledige schade vergoed dient te worden. Dan zal de schade vergoed dienen te worden tot dat hogere bedrag. Het is zeer waarschijnlijk dat in dat geval de schadeposten geen afzonderlijke beoordeling behoeven gelet op de grote schade die [geïntimeerde] lijdt.
9.20.
De stelling van [geïntimeerde] dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden behoeft niet nader onderzocht te worden. In het midden kan blijven of dat beginsel door de rechtbank is geschonden, omdat [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om uiteen te zetten waarom niet eerst uitsluitend de kernvraag aan de orde gesteld mocht worden.
9.21.
Evenmin kan het hof [geïntimeerde] volgen in zijn stelling dat sprake is van een onredelijke vertraging van de procedure. [geïntimeerde] heeft immers zelf lange tijd gewacht met het aanhangig maken van de schadestaatprocedure. Weliswaar heeft [geïntimeerde] goede redenen daarvoor aangevoerd, maar dat neemt niet weg dat de vertraging niet als onredelijk kan worden aangemerkt, omdat de kernvraag nu eenmaal eerst beantwoord moest worden.
Slotsom
9.22.
In de verklaringsprocedure heeft [Automotive 1.] erover geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen omdat die vorderingen in dit stadium te zeer in strijd komen met de vooronderstelde aannemelijkheid van schade. Die grieven slagen. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 10 september 2013. In aanvulling daarop is het hof van oordeel dat in het bestreden vonnis ofwel op de kernvraag beslist had moeten worden (en afhankelijk van de uitkomst de vraag had moeten worden beantwoord of geen betere verzekering mogelijk was dan feitelijk is afgesloten), ofwel de uitkomst van de schadestaatprocedure afgewacht had moeten worden (vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4907 Euretco/Naeije).
9.23.
In rov. 9.2. heeft het hof opgenomen wat de vorderingen van [Automotive 1.] inhouden in de verklaringsprocedure. Een beoordeling van die vorderingen leidt tot de volgende conclusie:
1) een verklaring voor recht dat de (aan [Automotive 1.] toe te rekenen) schade wordt bepaald op nihil: deze vordering is thans niet toewijsbaar;
2) een vordering tot terugbetaling van het aan [geïntimeerde] betaalde voorschot van € 25.000,- als onverschuldigd betaald: deze vordering is thans niet toewijsbaar;
3) proceskosten inclusief beslagkosten: dat is afhankelijk van het oordeel over de vragen 1 en 2, dus thans niet toewijsbaar.
Kortom, het hof kan niet op dit beroep beslissen totdat in de schadestaatprocedure nader is beslist.
9.24.
De grieven I tot en met IV in het principaal appel in de schadestaatprocedure hebben betrekking op de uitleg van het dictum van het arrest van 17 december 2007. Uit het voorgaande volgt dat deze grieven slagen. Grief V in het principaal appel in de schadestaatprocedure heeft betrekking op de vraag of de cassatieadvocaat van [geïntimeerde] een gerechtelijke erkentenis heeft gedaan met betrekking tot de vraag of de te vergoeden schade is beperkt tot een verzekeringsplafond. Gelet op het slagen van de grieven I tot en met IV heeft [Automotive 1.] geen belang meer bij bespreking van grief V. Het principaal appel in de schadestaatprocedure slaagt dus en het hof zal het bestreden vonnis in de schadestaatprocedure vernietigen. [Automotive 1.] heeft voorts gevorderd dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen. Uit het voorgaande volgt dat die vordering thans niet toewijsbaar is.
9.25.
Grief I in het incidenteel appel in de schadestaatprocedure heeft betrekking op de vraag of de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Zoals hiervoor is overwogen heeft [geïntimeerde] geen belang bij bespreking van die grief. Grief II in het incidenteel appel van de schadestaatprocedure, waarmee [geïntimeerde] heeft bepleit dat zijn vorderingen als onbetwist moeten worden toegewezen, faalt. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof neemt aan dat dit een vergissing was en dat [geïntimeerde] meende te concluderen tot bekrachtiging. Uit het voorgaande volgt echter dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. [geïntimeerde] heeft voorts gevorderd dat het hof zal bepalen dat [Automotive 1.] het recht heeft verwerkt om verweer te voeren tegen de gevorderde schadevergoeding. [geïntimeerde] heeft geen verklaring voor recht gevorderd. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] heeft bedoeld dat het hof in zijn rechtsoverwegingen tot uiting zal brengen dat [Automotive 1.] geen verweer meer mag voeren tegen de schadevergoeding. Uit het voorgaande volgt dat het hof dat standpunt niet deelt. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het hof de voortzetting zal bepalen van de procedure in eerste instantie. Daartoe zal het hof niet overgaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9.26.
Het te vernietigen vonnis in de schadestaatprocedure betreft een tussenvonnis. Op grond van artikel 356 Rv kan het hof in dat geval de zaak aan zich houden om in hoger beroep te beslissen. Het hof zal van die mogelijkheid gebruik maken. Het nadeel dat partijen in dat geval één instantie wordt onthouden, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het voordeel dat daarmee nog meer vertraging wordt voorkomen.
9.27.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het nog maar de vraag of en in hoeverre de door [geïntimeerde] gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof ziet daarin aanleiding om de gevorderde provisionele voorziening bestaande in de door [geïntimeerde] gestelde schade, althans een door het hof te bepalen bedrag, af te wijzen. Het hof zal dit in het dictum van dit arrest opnemen. De aard van de vordering brengt immers mee dat daarop zo spoedig mogelijk wordt beslist.
9.28.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 9.16 en 9.17. Beide partijen dienen op de rol een memorie te nemen, waarna zij gelijktijdig op elkaars memorie bij antwoordmemorie mogen reageren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
10. De uitspraak
Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Automotive 1.] worden begroot op € 3.895,- aan salaris advocaat;
in de verklaringsprocedure en de schadestaatprocedure:
verwijst de zaak naar de rol van 13 mei 2014 voor memorie na tussenarrest aan beide zijden met de hiervoor in rov. 9.16 en 9.17 vermelde doeleinden, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordmemorie te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 april 2014.
Uitspraak 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.360/01
arrest van 10 september 2013
in de zaak van
[automotive 2] Automotive B.V., voorheen genaamd [automotive 1] Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Plasmolen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 326437/CV EXPL 11-4772)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het (comparitie)vonnis van 29 februari 2012.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis met vijf producties;
- de memorie van antwoord met één productie;
- de akte houdende verzoek tot rolvoeging van de zijde van [appellante] ;
- de antwoordakte na verzoek tot rolvoeging van [geïntimeerde] ;
- het pleidooi waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij [geïntimeerde] (met instemming van [appellante] ) producties in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[appellante] , voorheen genaamd [automotive 1] , is de rechtsopvolger van Autoster, die de rechtsopvolger is van [automotive 3] . Omwille van de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof in het hierna volgende, geen onderscheid maken tussen de diverse rechtsvoorgangers van [appellante] en telkens [appellante] vermelden, ook daar waar het feitelijk één van haar rechtsvoorgangers betreft.
4.1.2.
[geïntimeerde] was sedert 16 augustus 1993 in dienst bij [appellante] , aanvankelijk als monteur en laatstelijk als magazijnmedewerker. Op 22 juli 1998 is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval. [geïntimeerde] bestuurde op dat moment een autoambulance, die eigendom was van [appellante] . [geïntimeerde] is bij dit ongeval ernstig gewond geraakt met als gevolg blijvende invaliditeit, die deels (mede) is veroorzaakt door medische onzorgvuldigheden in de operatieve en postoperatieve fase.
4.1.3.
[geïntimeerde] heeft [appellante] aangesproken tot betaling van de door hem naar aanleiding van het ongeval geleden schade en hierover een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Van het vonnis is hoger beroep ingesteld. Dit gerechtshof heeft bij arrest van 17 april 2007 [appellante] veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De daartoe ingeroepen grondslag van artikel 7:658 BW heeft het hof verworpen, maar de grondslag van artikel 7:611 BW gehonoreerd (hierna aan te duiden als de hoofdprocedure). Bij arrest van 19 december 2008 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellante] verworpen.
4.1.4.
[appellante] heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de afgesloten ongevallenverzekering. Dat heeft volgens [appellante] tot gevolg dat haar schadevergoedingsverplichting jegens [geïntimeerde] zich beperkt tot het bedrag waartoe zij wel verzekerd was.
4.1.5.
[geïntimeerde] is van mening dat dit een causaliteitsverweer is dat [appellante] in de hoofdprocedure had moeten voeren, hetgeen [appellante] heeft nagelaten. Dat betekent volgens [geïntimeerde] dat [appellante] zijn volledige schade dient te vergoeden.
4.1.6.
[geïntimeerde] heeft op 11 april 2011 hierover een deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Bij beschikking van 11 oktober 2011 heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] afgewezen, kort gezegd, vanwege het te principiële en te complexe karakter van deze vraag. De kantonrechter heeft [appellante] wel veroordeeld in de proceskosten en deze begroot op € 15.268,49.
4.1.7.
Op 8 november 2011 heeft [appellante] conservatoir beslag gelegd op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 30.000,-. [appellante] heeft daartoe gesteld dat zij het reeds door haar aan [geïntimeerde] betaalde voorschot ter zake schadevergoeding als onverschuldigd betaald wil terugvorderen.
4.1.8.
[appellante] heeft op 22 november 2011 het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo en gevorderd (na eiswijziging, samengevat):
1. voor recht te verklaren dat de schade, althans de aan [appellante] toe te rekenen schade, tot betaling waarvan [appellante] bij arrest van 17 april 2007 van dit hof jegens [geïntimeerde] is veroordeeld, wordt bepaald op nihil, althans op een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tegen bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 oktober 2009 tot de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van het deelgeschil ad € 15.268,49, de beslagkosten en de nakosten.
Daartoe heeft [appellante] onder meer gesteld dat [geïntimeerde] blijft dralen met het aanhangig maken van een procedure ex artikel 613 lid 1 Rv en dat partijen verdeeld blijven over de vraag of en in hoeverre de door [geïntimeerde] geleden schade aan [appellante] is toe te rekenen. Volgens [appellante] is dat nihil (zie het hiervoor onder 4.1.4. kort weergegeven standpunt van [appellante] ).
Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen en is [appellante] veroordeeld in de proceskosten. [appellante] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis gehandhaafd, met uitzondering van de kosten van het deelgeschil ad € 15.268,49.
4.1.9.
Intussen had [geïntimeerde] bij exploot van 20 maart 2012 een procedure ex artikel 613 lid 1 Rv aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Roermond. In deze procedure heeft [appellante] eveneens het hiervoor onder 4.1.4. kort weergegeven standpunt ingenomen. Bij vonnis van 16 januari 2013 heeft de rechtbank dat standpunt van [appellante] verworpen, de zaak verwezen naar de rol voor akte teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken over de door [geïntimeerde] gestelde schadeposten, en tussentijds hoger beroep opengesteld van dat vonnis. [appellante] is van dat vonnis eveneens bij dit hof in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer HD 200.123.595/01 (hierna aan te duiden als de schadestaatprocedure).
4.1.10.
[appellante] heeft zowel in de onderhavige procedure, als in de schadestaatprocedure rolvoeging gevraagd. Het hof heeft die verzoeken afgewezen.
4.2.
Kern van het geschil is de vraag hoe het dictum van het arrest van het hof van 17 april 2007 moet worden verstaan. [appellante] heeft (samengevat) aangevoerd dat in de hoofdprocedure haar aansprakelijkheid uitsluitend is gebaseerd op 7:611 BW en wel op de enkele grond dat zij gehouden was zorg te dragen voor een behoorlijke (adequate) verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval. Volgens [appellante] is inmiddels gebleken dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de ongevallenverzekering die zij had afgesloten. Dat betekent volgens [appellante] dat zij niet tot vergoeding van meer schade aan [geïntimeerde] gehouden kan worden. [geïntimeerde] heeft deze redenering van [appellante] bestreden. Volgens [geïntimeerde] volgt uit het dictum van het arrest van 17 april 2007 dat [appellante] alle schade dient te vergoeden en dat [appellante] het verweer dat zij geen behoorlijke verzekering kon afsluiten, niet alsnog (niet in dit geding en ook niet in de schadestaatprocedure) aan de orde kan stellen, omdat zij dat verweer niet in de hoofdprocedure heeft gevoerd. Het hof zal dit geschilpunt tussen partijen in het hierna volgende aanduiden als de kernvraag.
4.3.
Primair heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vorderingen. Daartoe heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] in de hoofdprocedure is veroordeeld tot vergoeding van schade op te maken bij staat en dat de tenuitvoerlegging daarvan op grond van artikel 613 Rv aanvangt met de betekening van een schadestaat. Voortzetting van het debat kan volgens [geïntimeerde] uitsluitend plaatsvinden in de schadestaatprocedure, dus niet in het onderhavige geding. Het hof overweegt het volgende.
4.4.
[appellante] heeft gesteld dat zij er belang bij had dat [geïntimeerde] een schadestaatprocedure aanhangig maakte. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij in haar jaarstukken steeds rekening moet houden met een latente vordering van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dit belang van [appellante] niet betwist. Het hof gaat er daarom vanuit dat [appellante] een belang had bij het aanhangig maken van de onderhavige procedure. De omstandigheid dat [appellante] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het onderhavige geding moet worden beschouwd als een schadestaatprocedure waarin de schade wordt begroot op nihil, doet daar niet aan af. Dat standpunt werd ingegeven door de opstelling van [geïntimeerde] , dat [appellante] niet ontvankelijk moest worden verklaard in haar vorderingen. Overigens blijkt uit de memorie van antwoord niet duidelijk of [geïntimeerde] deze uitleg die [appellante] heeft gegeven aan het onderhavige geding relevant acht (zie randnummer 27 en 28 mva).
4.5.
Tussen partijen staat vast dat er geruime tijd ligt tussen de (aanvang van de) hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Enkel tijdsverloop leidt op zichzelf niet zonder meer tot de conclusie dat van de wederpartij die tot schadevergoeding is veroordeeld, niet kan worden verlangd te wachten totdat de eisende partij een schadestaatprocedure aanhangig maakt. In dit geval is echter van belang dat de hoofdprocedure al jaren in beslag heeft genomen en dat het er naar uitziet dat, vanwege de onduidelijkheid over de kernvraag, het nog lange tijd kan duren voordat definitief over de schade van [geïntimeerde] zal worden beslist.
4.6.
De daadwerkelijke begroting van de schade kan niet eerder plaatsvinden dan dat de rechter over de kernvraag een oordeel heeft gegeven. Niet valt in te zien wat er op tegen is om dit geschil, vooruitlopend op de daadwerkelijke begroting van de schade, aan de rechter voor te leggen. [geïntimeerde] heeft kennelijk aanvankelijk ook het nut daarvan ingezien. Hij heeft daartoe immers een deelgeschil aanhangig gemaakt.
4.7.
Het streven van [geïntimeerde] is er sinds de uitspraak in het deelgeschil op gericht dat de kernvraag in het geheel niet door de rechter beoordeeld wordt, niet in de onderhavige procedure, maar ook niet in de schadestaatprocedure. [geïntimeerde] heeft de rechtbank in de schadestaatprocedure verzocht te bepalen dat over de kernvraag niet op dat moment, noch op enig ander moment een debat zal worden gevoerd (zie proces-verbaal comparitie in schadestaatprocedure, prod. 1 mvg). De mening van [geïntimeerde] dat [appellante] dit standpunt niet mag innemen, laat onverlet dat [appellante] dat feitelijk wel doet. Gelet op de processuele houding van [geïntimeerde] , lijkt het erop dat [geïntimeerde] uit het oog verliest dat, alvorens over te kunnen gaan tot begroting van de schade, de rechter eerst over dat standpunt van [appellante] een oordeel zal moeten geven.
4.8.
Partijen zijn tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (vgl. artikel 20 lid 2 Rv). Gelet op de hiervoor weergegeven processuele houding van [geïntimeerde] , valt te billijken dat [appellante] niet langer heeft willen wachten op de door [geïntimeerde] aanhangig te maken schadestaatprocedure. Onder deze omstandigheden ziet het hof in het bepaalde in artikel 613 Rv, noch in enige andere bepaling uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een beletsel om [appellante] ontvankelijk te achten in haar vorderingen. Hoewel [appellante] haar doel heeft bereikt (kort nadien heeft [geïntimeerde] de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt), kon van [appellante] evenmin worden verlangd dat zij het onderhavige geding zonder meer zou intrekken, gelet op de onder 4.7 weergegeven processuele opstelling van [geïntimeerde] . Van misbruik van procesrecht door [appellante] is onder deze omstandigheden, en mede gelet op de hierna te vermelden processuele opstelling van [geïntimeerde] , geen sprake.
4.9.
[appellante] heeft zowel in de onderhavige procedure als in de schadestaatprocedure in hoger beroep verzocht de procedures te voegen. Op die verzoeken heeft het hof afwijzend beslist.
4.10.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof partijen gevraagd zich uit te laten over het probleem dat naast de onderhavige procedure de schadestaatprocedure aanhangig is met hetzelfde onderwerp van geschil, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe het hof daarmee naar hun oordeel zou moeten omgaan. [appellante] heeft verzocht dat het hof, ondanks de ongelijke fase waarin de procedures zich bevinden, tegelijk uitspraak zal doen. [geïntimeerde] heeft medegedeeld zich nog steeds te verzetten tegen voeging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de voortgang van de zaak door voeging onredelijk wordt vertraagd en dat [appellante] beslag heeft gelegd op de derdengeldrekening van zijn advocaat en dat hij er belang bij heeft dat dit beslag wordt opgeheven.
4.11.
Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, valt niet in te zien dat de voortgang van de zaak door voeging onredelijk wordt vertraagd. Weliswaar zal het hof daardoor thans geen oordeel kunnen geven over de kernvraag, maar de schadestaatprocedure loopt hierdoor geen vertraging op. Het hof acht de stellingen van [geïntimeerde] in dit verband tegenstrijdig. Enerzijds wenst [geïntimeerde] dat op korte termijn duidelijkheid komt over zijn schade, maar anderzijds leidt zijn processuele opstelling ertoe dat de kernvraag niet spoedig kan worden beantwoord, hetgeen juist leidt tot vertraging. Het is immers [geïntimeerde] die (als subsidiair standpunt) de kernvraag in de schadestaatprocedure beoordeeld wenst te zien, terwijl de schadestaatprocedure zich in een minder vergaand stadium bevindt dan de onderhavige procedure. Het hof is van oordeel dat vertraging van de onderhavige procedure weliswaar niet te vermijden is, maar dat van een onredelijke vertraging geen sprake zal zijn. Het is het hof ambtshalve bekend dat de schadestaatprocedure is aangehouden vanwege een op verzoek van [geïntimeerde] te houden pleidooi in een door hem opgeworpen incident in die procedure en dat inmiddels een datum voor het pleidooi is bepaald. Uit de roladministratie blijkt dat beide partijen inmiddels hebben geconcludeerd in de hoofdzaak van de schadestaatprocedure. In de hoofdzaak in de schadestaatprocedure dient [appellante] nog een memorie van antwoord in het incidenteel appel te nemen. Daartoe stond de zaak op de rol. [appellante] heeft in de hoofdzaak geen memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. In verband met de dagbepaling pleidooi in het incident is de zaak niet verwezen naar een nieuwe roldatum in de hoofdzaak. Het hof zal daartoe alsnog thans overgaan, zodat in de hoofdzaak de memorie van antwoord in het incidenteel appel alsnog op korte termijn genomen kan worden.
4.12.
Evenmin kan [geïntimeerde] worden gevolgd in zijn standpunt dat het door [appellante] gelegde beslag meebrengt dat hij zich met recht tegen voeging kan verzetten. Weliswaar vervalt het beslag van rechtswege wanneer het hof de hiervoor onder 4.1.7 weergegeven eis nummer 2 zou afwijzen en is niet in geschil dat [geïntimeerde] belang heeft bij de opheffing van het gelegde conservatoir derdenbeslag (dat volgens de verklaring derdenbeslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 15.367,04), maar dat belang weegt niet op tegen het belang bij voeging.
4.13.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige procedure en de schadestaatprocedure zodanig met elkaar verknocht zijn, dat het hof ambtshalve aanleiding ziet om tot voeging over te gaan op de voet van artikel 353 jo. 222 Rv. Het hof beoogt met de voeging tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor vervolgarrest. Zoals hiervoor is vermeld zal de schadestaatprocedure worden verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in het incidenteel appel. De onderhavige zaak zal worden verwezen naar dezelfde roldatum, waarbij partijen er rekening mee moeten houden dat de uitspraak wordt aangehouden totdat de schadestaatprocedure voor arrest staat. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Het hof geeft partijen in overweging bij elkaar te rade te gaan op welke manier de kernvraag zo spoedig mogelijk door het hof kan worden beantwoord, nu zij daar beiden belang bij hebben.
5. De uitspraak
Het hof:
beveelt de voeging van de onderhavige zaak (met zaaknummer HD 200.108.360/01) met de bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer HD 200.123.595/01 tussen [appellante] als appellante en [geïntimeerde] als geïntimeerde;
verwijst de zaak met zaaknummer HD 200.123.595/01 naar de rol van 8 oktober 2013 voor memorie van antwoord in incidenteel appel in de hoofdzaak;
houdt iedere verdere beslissing in de zaak met zaaknummer HD 200.108.360/01 aan en verwijst deze zaak daartoe naar de rol van 8 oktober 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2013.