[requirant] heeft geenszins bij akte zijn grondslag, tot 7. 611 BW willen beperken. In de bewuste akte d.d. 31 mei 2005 is in punt 2 2e alinea achter het woord ook het woord tevens weggevallen. De zin moet dus luiden: (…) en [requirant] baseert zijn vordering dan ook tevens op art. 7:611 BW. Ook voor een grondslagwijziging of -beperking dienen dezelfde eisen te worden gesteld als in het geval van een gerechtelijke erkentenis: het moet gaaf en onvoorwaardelijk gebeuren.
HR, 01-02-2008, nr. C06/044HR
ECLI:NL:HR:2008:BB6175, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2008
- Zaaknummer
C06/044HR
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BB6175
- Roepnaam
Maasman/Akzo
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB6175, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AU5876, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2010:BT2749
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB6175
ECLI:NL:PHR:2008:BB6175, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑09‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AU5876
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB6175
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2006
- Vindplaatsen
VR 2008, 57
AV&S 2008, 28 met annotatie van Y.M.M. van Eck, W.J. Hengeveld
SR 2008, 26 met annotatie van M.S.A. Vegter
JA 2008/52
JAR 2008/56 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
AR-Updates.nl 2008-0070
PS-Updates.nl 2019-0259
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0070
Uitspraak 01‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid voor de door werknemer bij een verkeersongeval met eigen auto geleden letselschade in de uitoefening van zijn werkzaamheden; zorgplicht werkgever ex art. 7:658 en op grond van goed werkgeverschap in art. 7:611 BW; behoorlijke verzekering van aan gemotoriseerd verkeer deelnemende werknemer; bewuste roekeloosheid van werknemer, maatstaf.
1 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/044HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
AKZO NOBEL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Akzo.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 25 september 2003 Akzo gedagvaard voor de kantonrechter te Arnhem en gevorderd, kort gezegd, Akzo te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 33.335,-- in hoofdsom, te vermeerderen met de daarover eventueel af te dragen inkomstenbelasting en premie sociale verzekeringen, alsmede te vermeerderen met rente en kosten.
Akzo heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 augustus 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 18 oktober 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Akzo heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en voorts in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 1 februari 1986 tot en met 31 oktober 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst geweest bij Akzo in de functie van senior executive.
(ii) [Eiser] was namens Akzo voorzitter van het samenwerkingsverband in de chemische procesindustrie, genaamd SPI-NL. Daarnaast was [eiser] vice-voorzitter namens Akzo van het internationale samenwerkingsverband Epistle. In het kader van deze functies verrichtte [eiser] allerlei promotieactiviteiten om meer bedrijven over te halen zich aan te sluiten bij de samenwerkingsverbanden en ook deel te nemen in de activiteiten die onder verantwoordelijkheid van deze verbanden werden uitgevoerd. Tevens hield [eiser] presentaties voor directies en management van die bedrijven. In 1996 was [eiser] met Akzo bezig om te proberen de Duitse chemische industrie "mee te krijgen" in bedoelde samenwerkingsverbanden. Enkele technische presentaties waren al gehouden en op 30 september 1996 zou [eiser] voor het betrokken management van het Duitse bedrijf Bayer te Leverkusen, in het kantoor van Bayer, een presentatie geven en nadere antwoorden geven op vragen die nog leefden bij Bayer.
(iii) Op 30 september 1996 is [eiser], onderweg naar Leverkusen, als bestuurder van zijn personenauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval te Huissen. Als gevolg van het ongeval heeft [eiser] een whiplashtrauma opgelopen.
(iv) [Eiser] heeft de andere bij het ongeval betrokken partij, [betrokkene 1], alsmede diens WAM-verzekeraars aangesproken tot vergoeding van zijn schade. Bij vonnis van 15 juni 2000 heeft de rechtbank Arnhem onder meer voor recht verklaard dat dezen aansprakelijk zijn voor 75% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Het resterende kwart van de schade heeft de rechtbank voor rekening van [eiser] gelaten op de grond dat hij ten tijde van de aanrijding zijn gordel niet droeg.
(v) Bij vaststellingsovereenkomst, door de betrokken partijen getekend in maart, april, mei en juni 2003, zijn [eiser] en de WAM-verzekeraars van [betrokkene 1] overeengekomen dat [eiser] een schadevergoeding werd uitgekeerd van € 100.000,--.
(vi) Akzo heeft [eiser] ontslagen per 1 november 1999. [Eiser] heeft dit ontslag aangevochten. In twee instanties is geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was.
3.2 [Eiser] heeft bij dit geding inleidende dagvaarding gevorderd dat Akzo wordt veroordeeld tot voldoening aan hem van een bedrag van € 33.335,- in hoofdsom, zijnde het niet door de voor het - hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde - verkeersongeval aansprakelijke partij en diens WAM-verzekeraars vergoede gedeelte van 25% van zijn schade, te vermeerderen met de daarover eventueel af te dragen inkomstenbelasting en premies sociale verzekeringen en verder te vermeerderen met de wettelijke rente. [Eiser] heeft deze vordering gebaseerd primair op art. 7:658 BW en subsidiair op art. 7:611 en/of art. 6:248 lid 1 BW. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag heeft hij betoogd dat het strookt met het stelsel van het arbeidsrecht en de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de werkgever de schade die de werknemer in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft opgelopen, draagt, zelfs indien de werknemer de schade zelf (mede) heeft veroorzaakt tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Hij heeft voorts betoogd dat van bewuste roekeloosheid geen sprake is geweest. Hij heeft in dat verband nog erop gewezen dat het ongeval niet (mede) is veroorzaakt doordat hij geen gordel droeg en dat hij het dragen van een gordel op polderwegen zoals de weg waarop het ongeval plaatsvond, naliet omdat hij als gevolg van een traumatische ervaring bang was de auto niet tijdig te kunnen verlaten indien deze te water zou raken.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, met name op de grond dat hij het risico dat hij liep door geen autogordel te dragen, heeft aanvaard. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
(a) De vordering kan niet worden toegewezen op grond van art. 7:658 BW omdat Akzo geen hieruit voortvloeiende zorgplicht heeft verzaakt. Akzo had immers geen zeggenschap over het gebruik door [eiser] van zijn eigen auto. (rov. 4.2)
(b) Ook het nalaten een verzekering te sluiten die de schade van [eiser] integraal zou hebben gedekt, vormt geen schending van de in art. 7:658 bedoelde zorgplicht. Het gaat immers niet om een door Akzo aan [eiser] ter beschikking gestelde auto, maar om diens eigen auto waarvoor hij zelf verantwoordelijk is. Het feit dat [eiser] vaak met die auto naar werkgerelateerde bijeenkomsten reed in verband waarmee hij een ruime autokostenvergoeding ontving, is onvoldoende specifiek om op grond daarvan een zorgplicht van Akzo aan te nemen. (rov. 4.3)
(c) Nu het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden dient Akzo, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 BW, in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade te dragen, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. (rov. 4.4)
(d) De schade waarvan [eiser] vergoeding vordert, is deels veroorzaakt doordat [eiser] ten tijde van het ongeval geen gordel droeg. Dit levert bewuste roekeloosheid op, waarbij als maatstaf heeft te gelden dat de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging bewust is geweest van het roekeloze karakter van deze gedraging. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het dragen van een gordel tijdens het autorijden het ontstaan van letsel kan voorkomen of in ieder geval het letsel kan verminderen, terwijl het dragen van een gordel wettelijk verplicht is gesteld en overtreding van de desbetreffende regel een strafbaar feit oplevert. Gelet op zijn stellingen was [eiser] hiervan op de hoogte, maar heeft hij desondanks een bewuste keuze gemaakt voor het niet dragen van een gordel. De keuze van [eiser] om geen autogordel te dragen op polderwegen in verband met een traumatische ervaring met een te water geraakte auto, komt niet voor rekening van Akzo. (rov. 4.5)
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst de aan de in het voorwaardelijk incidentele middel naar voren gebrachte klacht ten grondslag liggende rechtsopvatting te onderzoeken. De klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat bij een ongeval als het onderhavige, dat de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, een werkgever de door de werknemer geleden en niet door de geldende verzekering gedekte schade dient te vergoeden tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, onjuist is, omdat een werkgever in een geval als het onderhavige in beginsel niet tegenover de werknemer aansprakelijk is voor diens niet door verzekering gedekte schade.
4.2 Het middel klaagt terecht dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7:611 BW. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De wetgever heeft in art. 7:658 BW een regeling gegeven met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Met deze regeling is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Het in lid 1 bepaalde heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (vgl. HR 12 september 2003, nr. C01/264, NJ 2004/177). Hieruit volgt dat ook op art. 7:611 BW geen onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade als door [eiser] is geleden, kan worden gegrond, nu dit niet in overeenstemming is met het stelsel van de wet, in het bijzonder art. 7:658. Het hiervoor in 3.3 onder (c) weergegeven oordeel van het hof, dat kennelijk impliceert dat de werkgever in gevallen als het onderhavige in beginsel steeds de gehele (resterende) schade van de werknemer moet dragen, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
4.3 De aan het gemotoriseerd verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.
De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.
4.4 Nu [eiser] ook aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat Akzo in dit opzicht niet aan haar desbetreffende zorgplicht heeft voldaan, en Akzo dit gemotiveerd heeft betwist, zullen na verwijzing - mede in verband met het slagen van het principale beroep - deze stelling en dit verweer alsnog behandeld moeten worden.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Onderdeel 1 van het middel bevat slechts een inleiding. De klachten van onderdeel 2.1 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat aansprakelijkheid van Akzo niet kan worden gebaseerd op art. 7:658 BW. Deze klachten falen omdat, zoals reeds volgt uit hetgeen ten aanzien van het incidentele cassatieberoep is overwogen, dit oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geding niet is gebleken, kan niet als juist worden aanvaard dat de werkgever op de voet van deze bepaling aansprakelijk is voor de schade die de werknemer lijdt als gevolg van een ongeval dat hem met zijn eigen auto is overkomen toen hij deze bestuurde om in de uitoefening van zijn werkzaamheden een bepaalde bestemming te bereiken. De zeggenschap over het gebruik van de auto berustte immers in dit geval, zoals het hof heeft overwogen, geheel bij [eiser] en niet bij Akzo, en het aan [eiser] overkomen ongeval heeft zich voorgedaan buiten de invloedssfeer van Akzo.
5.2.1 Onderdeel 2.2 neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of aan de zijde van [eiser] sprake is geweest van bewuste roekeloosheid. Volgens het onderdeel heeft het hof deze maatstaf vervolgens verkeerd toegepast dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
5.2.2 De klacht in onderdeel 2.2.1 dat het hof de maatstaf van bewuste roekeloosheid heeft "geobjectiveerd" en niet heeft vastgesteld dat [eiser] zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van de roekeloosheid van zijn gedrag, is gegrond. Het hof heeft immers miskend dat het feit dat [eiser], hoewel hij op de hoogte was van de daaraan verbonden risico's, "een bewuste keuze heeft gemaakt voor het niet dragen van een gordel", niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat [eiser] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar (van het oplopen van letsel bij een aanrijding) had behoren te onthouden.
5.2.3 Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling omdat in verband met hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen na cassatie de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] op de daar bedoelde grondslag verder moet worden onderzocht, waarbij, in verband met de beantwoording van de vraag of Akzo voor een behoorlijke verzekering heeft gezorgd dan wel [eiser] financieel in staat heeft gesteld daarvoor zelf zorg te dragen, opnieuw zal moeten worden beoordeeld of het in dit geval (bewust) niet-dragen van een autogordel tot afwijzing van de vordering van [eiser] zal moeten leiden. In het bijzonder zal daarbij moeten worden onderzocht of een behoorlijke verzekering dekking zou hebben geboden voor de thans aan de orde zijnde schade van € 33.335,--.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 18 oktober 2004;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
in het principale beroep:
veroordeelt Akzo de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.166,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Akzo begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 februari 2008.
Conclusie 28‑09‑2007
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Akzo Nobel Nederland B.V.
Inleiding
1.
In dit geding heeft thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], thans verweerster in cassatie, verder: Akzo, op de voet van art. 7:658 alsmede op de voet van art. 6:248 lid 2 en 7:611 BW aansprakelijk gesteld voor de schade door hem geleden doordat hij als bestuurder van zijn auto tijdens de autorit van zijn woonplaats naar een werkgerelateerde bijeenkomst betrokken is geraakt bij een verkeersongeval waarbij hij een whiplashtrauma heeft opgelopen, terwijl hij een deel van de schade niet heeft kunnen verhalen op de veroorzaker van het verkeersongeval gelet op het feit dat hij ten tijde van de aanrijding zijn autogordel niet droeg. Het hof heeft — vooropstellend dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden — de vorderingen van [eiser] afgewezen, daartoe overwegende dat niet valt in te zien dat Akzo in dit geval haar uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht heeft verzaakt en voorts dat Akzo weliswaar gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, doch dat in casu het niet dragen van de autogordel door [eiser] bewuste roekeloosheid oplevert. [Eiser] heeft principaal cassatieberoep ingesteld tegen 's hofs oordeel dat Akzo niet op de voet van art. 7:658 aansprakelijk kan worden gesteld en tegen 's hofs oordeel dat [eiser] in casu bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Akzo heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen 's hofs oordeel dat Akzo in beginsel de door [eiser] geleden niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.
2.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan (zie rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis in eerste aanleg en rov. 3 van het — in zoverre in cassatie niet bestreden — arrest van het hof):
- i)
[Eiser] is van 1 februari 1986 t/m 31 oktober 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst geweest bij Akzo in de functie van senior executive. Zijn laatst verdiende bruto maandsalaris bedroeg ƒ 16.786,42 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
- ii)
[Eiser] was namens Akzo voorzitter van het samenwerkingsverband in de chemische procesindustrie, genaamd SPI-NL. Daarnaast was [eiser] vice-voorzitter namens Akzo van het internationale samenwerkingsverband Epistle. In het kader van deze functies verrichtte [eiser] allerlei promotieactiviteiten om meer bedrijven over te halen zich aan te sluiten bij de samenwerkingsverbanden en ook deel te nemen in de activiteiten die onder verantwoordelijkheid van deze verbanden werden uitgevoerd. Tevens hield [eiser] presentaties voor directies en management van die bedrijven. In 1996 was [eiser] met Akzo bezig om te proberen de Duitse chemische industrie ‘mee te krijgen’ in bedoelde samenwerkingsverbanden. Enkele technische presentaties waren al gehouden en op 30 september 1996 zou [eiser] voor het betrokken management van het Duitse bedrijf Bayer te Leverkusen, in het kantoor van Bayer, een presentatie geven en nadere antwoorden geven op vragen die nog leefden bij Bayer.
- iii)
Op 30 september 1996 is [eiser] als bestuurder van zijn Volkswagen Passat betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de Ir. Molsweg te Huissen. Als gevolg van het ongeval heeft [eiser] een whiplashtrauma opgelopen.
- iv)
[Eiser] heeft de andere bij het ongeval betrokken partij, [betrokkene 1], alsmede diens WAM-verzekeraars aangesproken tot vergoeding van zijn schade. Bij vonnis van 15 juni 2000 heeft de rechtbank Arnhem onder meer voor recht verklaard dat gedaagden aansprakelijk zijn voor 75% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Het resterende kwart van de schade heeft de rechtbank voor rekening van [eiser] gelaten op de grond dat hij ten tijde van de aanrijding zijn gordel niet droeg.
- v)
Bij vaststellingsovereenkomst, door de betrokken partijen getekend in maart, april, mei en juni 2003, zijn [eiser] en de WAM-verzekeraars van [betrokkene 1] overeengekomen dat [eiser] een schadevergoeding werd uitgekeerd van € 100.000,-.
- vi)
Akzo heeft [eiser] ontslagen per 1 november 1999. [Eiser] heeft dit ontslag aangevochten. In twee instanties is geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was.
3.
[Eiser] heeft Akzo bij inleidende dagvaarding van 25 september 2003 voor de rechtbank Arnhem, sector kanton, gedaagd en gevorderd dat Akzo wordt veroordeeld tot voldoening aan hem van een bedrag van € 33.335,- in hoofdsom, zijnde het niet door de — voor het verkeersongeval — aansprakelijke partij en diens WAM-verzekeraars vergoede gedeelte van 25% van zijn schade, te vermeerderen met de daarover eventueel af te dragen inkomstenbelasting en premies sociale verzekeringen en verder te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 april 2003, alsmede met buitengerechtelijke kosten. [Eiser] heeft zijn vordering gebaseerd primair op art. 7:658 BW en subsidiair op art. 7:611 en/of art. 6:248 lid 1 BW BW. Ter adstructie van zijn subsidiaire grondslag heeft hij betoogd dat het strookt met het stelsel van het arbeidsrecht en de eisen van de redelijkheid en billijkheid dat de werkgever de schade die de werknemer in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft opgelopen, dient te dragen zelfs indien de werknemer de schade zelf (mede) heeft veroorzaakt, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Hij heeft daarbij verwezen naar HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 m.nt. PAS ([A]/[B]) en HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 m.nt. GHvV ([C]/[D]). Hij heeft voorts betoogd dat van bewuste roekeloosheid geen sprake is geweest nu daarvan volgens vaste jurisprudentie alleen sprake is ingeval de werknemer zich tijdens het verrichten van de onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloze karakter daarvan bewust is geweest en desalniettemin de gedraging heeft voortgezet. Hij heeft in dit verband verwezen naar HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS (Pollemans/Hoondert) en naar HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 m.nt. PAS (Van der Wielen/Philips). Hij heeft in dat verband nog erop gewezen dat het ongeval niet (mede) is veroorzaakt doordat hij geen gordel droeg en voorts — terzijde — dat hij het dragen van een gordel op polderwegen zoals de litigieuze weg waarop het ongeval plaatsvond, naliet omdat hij als gevolg van een traumatische ervaring bang was de auto niet tijdig te kunnen verlaten indien deze te water zou raken.
Akzo heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat wel degelijk sprake is geweest van bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser] nu deze — bewust — geen autogordel droeg, zodat van aansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 dan wel art. 7:611 en/of art. 6:248 lid 1 BW geen sprake kan zijn. Voorts heeft zij — onder meer — betoogd dat art. 7:658 BW toepassing mist omdat Akzo ter zake van de auto van [eiser] op 30 september 1996 geen zorgplicht had, en subsidiair dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan nu zij een zo ruimhartige autokostenvergoeding aan [eiser] verstrekte dat deze in een goed onderhouden auto aan het verkeer kon deelnemen en zich in beginsel tegen alle gevaren van de weg kon verzekeren. Met betrekking tot art. 7:611 BW heeft zij betoogd dat uit de door [eiser] genoemde arresten blijkt dat de werkgever onder omstandigheden aansprakelijk kan worden gehouden, doch dat in casu de omstandigheden zodanig zijn dat de niet aan [eiser] vergoede schade niet voor rekening van Akzo dient te komen. Akzo heeft voorts betwist dat het krachtens de vaststellingsovereenkomst aan [eiser] betaalde bedrag 75% van de door [eiser] geleden schade uitmaakt.
[Eiser] heeft vervolgens nog aangevoerd dat van werknemers die, zoals [eiser], een autokostenvergoeding ontvingen, werd verwacht dat zij hun auto via Akzo verzekerden en wel op basis van een via Akzo aangeboden collectieve autoverzekering die slechts voorzag in een WA-/cascodekking met een beperkte verzekerde som (en een rechtsbijstandverzekering).
4.
De rechtbank te Arnhem, sector kanton, heeft bij vonnis van 16 augustus 2004 de vordering van [eiser] afgewezen. Zij heeft uit de stelling van [eiser] dat hij op grond van een traumatische ervaring bang was niet uit zijn auto te kunnen komen als die te water zou raken en dat hij daarom de gordel wel droeg op snelwegen maar niet op lokale polderachtige wegen, afgeleid dat [eiser] zich bewust was van het risico dat hij liep door geen gordel te dragen en dat hij dat risico heeft aanvaard en dat aldus geen sprake is geweest van een situatie waarin de dagelijkse omgang met auto's tot onvoorzichtigheid heeft geleid. Zij heeft geconcludeerd dat zo al aansprakelijkheid zou moeten worden aangenomen hetzij op grond van art. 7:658 hetzij op grond van art. 7:611 en/of 6:248 lid 1 BW, Akzo hoe dan ook worden ontheven van aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt doordat [eiser] ten tijde van het ongeval zijn gordel niet droeg. Zij heeft aldus het beroep van Akzo op ‘bewuste roekeloosheid’ gehonoreerd.
5.
[Eiser] heeft hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen als volgt. Het heeft — in rechtsoverweging 4.1 — vooropgesteld dat kern van het geschil is of Akzo als werkgever aansprakelijk is voor door [eiser] opgelopen letselschade tijdens een verkeersongeval, waarbij [eiser] zijn eigen auto bestuurde en een gedeelte van de schade voor zijn rekening is gebleven omdat hij ten tijde van het ongeval geen autogordel droeg. Het heeft vervolgens — in rechtsoverweging 4.2 — overwogen dat voor zover [eiser] nog bedoelt zijn vordering te baseren op art. 7:658 BW, geldt dat de vordering niet kan worden toegewezen nu deze bepaling voor de werkgever een zorgplicht schept voor de veiligheid van — samengevat — de werkomgeving van de werknemer, welke zorgplicht nauw verband houdt met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en zijn bevoegdheid om de werknemer instructies te geven, en dat niet valt in te zien dat Akzo in dit geval haar zorgplicht heeft verzaakt. In rechtsoverweging 4.3 heeft het hof overwogen dat — anders dan [eiser] stelt — het nalaten door Akzo van het sluiten van een verzekering die de schade van [eiser] had kunnen dekken in dit geval geen schending van de in artikel 7:658 BW genoemde zorgplicht vormt nu het niet ging om een door Akzo ter beschikking gestelde auto, terwijl de feiten van deze zaak ook niet vergelijkbaar zijn met de situatie in het arrest gewezen door de Hoge Raad op 9 augustus 2002, NJ 2004, 235, waarbij de werknemer opdracht had gekregen tot het dagelijkse vervoer van collega's naar de werkplek met zijn eigen auto. Daarbij heeft het hof nog overwogen dat [eiser] heeft gesteld dat hij vaak met zijn eigen auto naar werkgerelateerde bijeenkomsten reed in verband waarmee hij een ruime autokostenvergoeding ontving, maar dat die omstandigheden onvoldoende specifiek zijn om aan te nemen dat de zorgplicht van Akzo zodanig moet worden opgerekt als [eiser] voorstaat, nog afgezien van de vraag of de door [eiser] bedoelde SVI (schade inzittenden verzekering) schade (mede) ontstaan door het niet dragen van een gordel zou dekken. In rechtsoverweging 4.4 heeft het hof overwogen dat het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW niet betekent dat Akzo niet op een andere grond aansprakelijk zou kunnen zijn voor de door [eiser] gestelde schade. Daarop heeft het hof overwogen dat op grond van de door Akzo onvoldoende gemotiveerd betwiste stelling van [eiser] dat hij op de ochtend van het ongeval op weg was naar een werkgerelateerde bijeenkomst in Leverkusen, Duitsland, ervan moet worden uitgegaan dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, en vervolgens dat Akzo gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. In rechtsoverweging 4.5 is het hof tot de slotsom gekomen dat in casu aan [eiser] bewuste roekeloosheid te verwijten valt, waartoe het heeft overwogen als volgt:
‘4.5
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert deels is veroorzaakt doordat [eiser] ten tijde van het ongeval zijn gordel niet droeg. Tegen deze vaststelling heeft [eiser] geen grief aangevoerd, zodat het hof ook daar van uit zal gaan. Beoordeeld moet worden of het niet dragen van een gordel door [eiser] bewuste roekeloosheid oplevert. In de jurisprudentie op grond van artikel 7:658 BW is dit begrip door de HR steeds eng opgevat: van bewuste roekeloosheid is slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging bewust is geweest van het roekeloos karakter van die gedraging (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 en HR 11 september 1998, NJ 1998, 870). Het hof oordeelt dat hiervan sprake is, nu het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van een gordel tijdens het autorijden het ontstaan van letsel kan voorkomen of in ieder geval het letsel kan verminderen. Het dragen van een autogordel is verplicht gesteld krachtens artikel 59 lid 1 reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 en het overtreden van deze verkeersnorm levert een strafbaar feit op. Gelet op zijn stellingen was [eiser] hiervan op de hoogte, maar heeft hij desondanks een bewuste keuze gemaakt voor het niet dragen van een gordel. [Eiser] heeft aangevoerd bewust onderscheid te maken tussen het rijden op polderwegen, waarbij hij het dragen van een gordel naliet, en het rijden op auto(snel)wegen, waarbij hij wel een gordel droeg. Dat hij het dragen van een autogordel op een polderweg naliet vanwege een eerdere traumatische ervaring met een te water geraakte auto kan weliswaar begrepen worden. Niet valt in te zien echter dat de gevolgen van die keuze voor rekening van Akzo dienen te komen, met name gelet op het feit dat Akzo van het ontstaan van de schade geen verwijt is te maken. Dat de auto van [eiser] zich in goede staat bevond, dat door het inwerkingtreden van een airbag ernstiger letsel is voorkomen en dat [eiser] zich overigens aan de verkeersregels hield zijn geen omstandigheden die dit oordeel anders maken.’
6.
[Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Akzo heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en harerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Vervolgens heeft [eiser] gediend van repliek in het principaal en van dupliek in het voorwaardelijk incidenteel beroep en heeft Akzo harerzijds gediend van dupliek in het principaal en van repliek in het incidenteel beroep.
Het cassatiemiddel in het principale beroep
7.
Het middel komt ten eerste op tegen de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het bestreden arrest, waarin het hof oordeelde dat de vordering van [eiser] niet op grond van art. 7:658 BW kan worden toegewezen. Het middel klaagt — onder 2.1.1 — dat op grond van art. 7:658 BW wel degelijk van een werkgever kan worden verwacht dat deze hetzij zelf een schade-inzittendenverzekering sluit voor zijn werknemer, hetzij de werknemer op het belang van een dergelijke verzekering wijst indien en voor zover de werknemer, zoals [eiser], uit hoofde van zijn functie (tijdens diensttijd) met zijn eigen auto moet reizen. Het middel betoogt dat het hof dit heeft miskend hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Onder 2.1.2 wordt daaraan de klacht toegevoegd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, nu het [eiser]s eigen auto betrof en niet door [eiser] is gesteld dat Akzo zeggenschap had over de wijze van gebruik van [eiser]s eigen auto, art. 7:658 BW toepassing mist. Het middel betoogt dat 's hofs oordeel tot het onwenselijke resultaat leidt dat indien werknemers voor hun werk met hun eigen auto reizen, een slechtere rechtsbescherming zouden hebben dan werknemers die met de auto van de werkgever reizen in het onverhoopte geval van een ongeval.
8.
Het middel faalt. Art. 7:658 BW schept voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en van de door deze te gebruiken werktuigen. Deze op de werkgever rustende zorgplicht en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid houdt dan ook nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en met diens bevoegdheid de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Ook al moeten deze zorgplicht en het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’ als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel ruim worden uitgelegd, er bestaat geen goede grond de in art. 7:658 BW gestelde vereisten geheel terzijde te stellen en de werkgever ook op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk te achten voor schade die de werknemer is overkomen in een geval waarin het ongeval niet heeft plaatsgevonden op de werkplek doch zich heeft afgespeeld buiten de invloedssfeer van de werkgever; dat het ongeval wel plaatsvindt in het kader van de voor de werkgever uit te oefenen werkzaamheden doet daaraan niet af. Zie HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 m.nt. GHvV ([C]/[D]) waarin het ging om een verkeersongeval dat een werknemer als bestuurder van zijn eigen auto was overkomen op weg naar een ver weg gelegen werkplek. Vgl. ook HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 m.nt. PAS (reclasseringsambtenaar), waarin het ging om een ongeval dat — hoewel samenhangend met de werkzaamheden — een werknemer in de privé-situatie was overkomen. De omstandigheid dat geen aansprakelijkheid kan worden gegrond op art. 7:658 BW neemt overigens niet weg dat de werkgever op de voet van art. 7:611 en/of art. 6:248 lid 1 BW aansprakelijk kan zijn, zoals onder meer is aanvaard in het hiervoor genoemde arrest van 9 augustus 2002 en in HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, m.nt. PAS (Bruinsma/Schuitmaker), waarin het ging niet om letselschade, zoals in het hiervoor genoemde arrest, maar om zaakschade aan de eigen auto waarmee de werknemer krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst aan het verkeer deelnam. Ook het hof heeft dat in zijn onderhavige arrest tot uitgangspunt genomen.
De slotsom is dat het hof, anders dan het middel betoogt, niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat art. 7:658 BW toepassing mist nu het [eiser]s eigen auto betrof en niet door [eiser] is gesteld dat Akzo zeggenschap had over de wijze van gebruik van [eiser]s eigen auto. Art. 7:658 BW dat een zorgplicht schept inzake de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en van de door deze te gebruiken werktuigen, legt bij gebreke van zeggenschap over de wijze van gebruik van de eigen auto van de werknemer niet op de werkgever de verplichting om een schade-inzittendenverzekering te sluiten voor zijn werknemers die uit hoofde van hun functie met de eigen auto aan het verkeer deelnemen en evenmin om deze werknemers op het belang van een dergelijke verzekering te wijzen. De stelling dat 's hofs oordeel tot het onwenselijke resultaat leidt dat indien werknemers voor hun werk met hun eigen auto reizen, zij een slechtere rechtsbescherming zouden hebben dan werknemers die met de auto van de werkgever reizen in het onverhoopte geval van een ongeval, ziet eraan voorbij dat de uit art. 7:658 BW voortvloeiende aansprakelijkheid van de werkgever nu eenmaal daarop is gegrond dat de werkgever een zekere zeggenschap toekomt. De stelling gaat bovendien niet op nu het hof ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is — aldus het hof — van een ongeval dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden is overkomen, de werkgever aansprakelijk is op de voet van art. 7:611 en/of 6:248 lid 1 BW tenzij het geval zich voordoet dat aan de werknemer opzet of bewuste roekeloosheid valt te verwijten, een geval waarin ook aansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW ontbreekt. Daarbij verdient nog opmerking dat aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 en/of 6:248 lid 1 BW — anders dan art. 7:658 BW — een aansprakelijkheid vestigt zonder dat aan de zijde van de werkgever sprake is van schending van een zorgplicht. Zie daarover de conclusie van P-G Hartkamp voor het hiervoor zojuist genoemde arrest van 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 m.nt. PAS (Bruinsma/Schuitmaker).
9.
Het middel richt zich — onder 2.2 — tegen rechtsoverweging 4.5 waarin het hof oordeelde dat in het onderhavige geval sprake is van bewuste roekeloosheid. Het middel klaagt — samengevat — dat het hof door te oordelen dat [eiser] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval zich daadwerkelijk bewust is geweest van de roekeloosheid van zijn gedraging (het niet dragen van een autogordel) hetzij het te dezen geldende uit de door het hof aangehaalde jurisprudentie blijkende criterium ter zake van opzet en bewuste roekeloosheid onjuist heeft toegepast, hetzij op dit punt een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven gelet op hetgeen [eiser] in de door het middel aangehaalde passages in de gedingstukken heeft aangevoerd, waaronder de essentiële stellingen dat [eiser] sinds jaar en dag geen gordel draagt op polderachtige wegen zodat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen al lang geen sprake meer was en voorts dat [eiser] het niet dragen van een gordel juist niet heeft ervaren als roekeloos gedrag doch als een omstandigheid waaraan hij zijn gevoel van veiligheid ontleende. Het middel klaagt in dit verband voorts dat het hof had moeten ingaan op deze essentiële stellingen, te meer nu op Akzo de bewijslast van de opzet of bewuste roekeloosheid rust en voor het aannemen van bewuste roekeloosheid is vereist dat een daadwerkelijke ‘state of mind’ wordt vastgesteld en dat wil deze ‘state of mind’ door middel van objectieve criteria worden herleid, die ‘state of mind’ daar logischerwijze uit moet volgen.
10.
Voordat ik deze klacht bespreek, stel ik het volgende voorop. Het hof is, zoals gezegd, ervan uitgegaan dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en vervolgens dat Akzo gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het hof heeft aldus aansluiting gezocht bij het hiervoor genoemde arrest van 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 m.nt. GHvV ([C]/[D]), waarin het ging om een door de schuld van de werknemer veroorzaakt verkeersongeval en waarin uw Raad oordeelde dat de werkgever — ingeval de werknemer met zijn eigen auto het vervoer verzorgt dat kan worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden — gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel de niet door een verzekering gedekte (letsel)schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hier bedoeld bij een verkeersongeval raakt betrokken, heeft te dragen behoudens het geval van opzet of bewuste roekeloosheid. In het hiervoor genoemde arrest van 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 m.nt. PAS (Bruinsma/Schuitmaker) had uw Raad — in een geval waarin het ging om een werknemer die krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst bij het verrichten van zijn taak gebruik maakte van zijn eigen auto, waaraan niet door een verzekering gedekte schade was ontstaan doordat door zijn schuld een aanrijding was ontstaan — geoordeeld dat het met het stelsel van het arbeidsrecht zoals dat sinds 1992 uitdrukking heeft gevonden in de art. 6:170 lid 3 en 7A:1639da (art. 7:661) BW strookt en in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:248 lid 1 voortvloeit, dat de werkgever ook in geval de auto ten tijde van het ongeval aan de werknemer zelf toebehoorde, in beginsel de daaraan ontstane schade heeft te dragen, behoudens het geval dat deze is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. In HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 m.nt. PAS ([A]/[B]), waarin het ging om een werknemer die met een door een (onderaannemer van de) werkgever voor de reis naar de werkplek elders in het land ter beschikking gesteld busje een verkeersongeluk veroorzaakte waardoor hij letselschade leed, was ook reeds de vraag aan de orde of de werkgever op de grond van ‘het stelsel van het arbeidsrecht en hetgeen in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit’ aansprakelijk kon worden gehouden. Uw Raad overwoog dat het oordeel van de rechtbank dat de werkgever in de gegeven omstandigheden, waaronder deze dat geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid, aansprakelijk was voor de door de werknemer geleden schade, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
Aantekening verdient dat uw Raad in zijn arrest van 16 oktober 1992 (Bruinsma/Schuitmaker) overwoog dat moet worden vooropgesteld dat de in dat arrest aanvaarde regel slechts ‘in beginsel’ geldt. Uit een desbetreffend beding, bijvoorbeeld met betrekking tot de autokosten, kan — aldus uw Raad — anders voortvloeien; zo kan het zijn dat de toekenning van deze kosten mede ertoe strekt om eventuele onverhaalbare schaden aan de auto of de premie van een hierop betrekking hebbende verzekering te vergoeden. In lijn met deze laatste overweging oordeelde uw Raad in zijn arrest van 9 augustus 2002 ([C]/[D]) dat na verwijzing onder meer aan de orde zou moeten komen
- (i)
of de aan de werknemer uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel is begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering, zoals de werkgever had aangevoerd, en
- (ii)
in hoeverre de werknemer heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding mede ertoe strekte premies van door hem te sluiten verzekeringen te dekken.
De ratio van deze vergaande aansprakelijkheid van de werkgever wordt onder meer hierin gezocht dat bij de verwezenlijking van de extra risico's waaraan een werknemer wordt blootgesteld indien hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt, deze risico's niet voor rekening van de werknemer behoren te komen maar voor rekening van de werkgever, die profiteert van deze activiteit, waarbij het niet dient uit te maken of de werknemer het motorrijtuig van zijn werkgever bestuurt dan wel zijn eigen motorrijtuig. Zo ook de memorie van toelichting (p. 20) bij het nieuwe art. 7:658a BW zoals voorgesteld bij het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 25 729 (‘Vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek; Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 759, nr. 3).
Zie over deze aansprakelijkheid van de werkgever ook T. Hartlief, Vonk/Van der Hoeven, Het einde van art. 7:658 BW en een terugkeer naar de Ongevallenwet, AV&S 2003, p. 7. Zie voorts: D.J. Loonstra, De Hoge Raad en de problematiek van de samenloop in het licht van art. 7:611 BW, ArA 2002, p. 15–21; S.M. Christiaan en W.J. Hengeveld, Samenloop art. 7:658 en 7:611 BW, AV&S 2005, p. 185 e.v.; T. van Nieuwstadt, Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW én 7:611 BW: twee keer schieten altijd raak?, ArbeidsRecht 2005, p. 3–8. Zie ook Spier in Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2006, p. 208/209 en p. 204; C.J. Loonstra en W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, 2005, p. 486 en 498–500; W.C.L. van der Grinten, bew. door J.W.M. van der Grinten en W.H.A.C.M. Bouwens, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2005, p. 249–252; A.M. Helstone en F.M.E. van Griensven, De werknemer in het verkeer: hoe stuurloos is de werkgever?, ArbeidsRecht 2001, p. 18–25.
11.
Het middel bestrijdt, zoals gezegd, 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval het niet dragen van aan autogordel door [eiser] bewuste roekeloosheid oplevert zodat op die grond aansprakelijkheid van de werkgever ontbreekt.
Uit de hiervoor genoemde arresten Bruinsma/Schuitmaker, [A]/[B] en [C]/[D], waarin de werknemer telkens schuld had aan het desbetreffende verkeersongeval, blijkt dat de in de jurisprudentie van uw Raad op art. 6:248 lid 1 BW en art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer lijdt doordat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval, ontbreekt indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, en voorts dat een lichtere vorm van schuld aan de zijde van de werknemer niet leidt tot een dienovereenkomstige vermindering van de schadevergoedingsplicht. Aangenomen mag worden dat het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ hierbij inderdaad — zoals ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen — op gelijke wijze moet worden uitgelegd als het begrip bewuste roekeloosheid in art. 7:658 lid 2 BW, zoals uw Raad ook heeft aanvaard voor 7:661 lid 1 BW in zijn arrest van 14 oktober 2005, NJ 2005, 539 (City Tax/[E]). In dat arrest overwoog Uw Raad dat het in de rede ligt dat het begrijp ‘bewuste roekeloosheid’ in art. 7:661 lid 1 BW en in art. 7:658 lid 2 BW op gelijke wijze wordt uitgelegd, in aanmerking genomen dat het gaat om wetsbepalingen die zijn opgenomen in een en dezelfde titel, titel 7.10, betreffende de arbeidsovereenkomst, en dat beide ertoe strekken de werknemer te beschermen door bij de aan zijn schuld te stellen eisen rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines, werktuigen en gereedschappen die de werknemer die deze gebruikt, licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Zie in dit verband ook de conclusie van P-G Hartkamp voor laatstgenoemd arrest, waarin wordt gewezen op de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever een zelfde uitleg van de begrippen opzet of bewuste roekeloosheid in de art. 6:170 lid 3, 7:661 lid 1 en 7:658 lid 2 voor ogen heeft gestaan. Deze kwestie — waarover ook mijn ambtgenoot Spier in zijn conclusie (onder nr. 3.3) voor HR 2 december 2005, JAR 2006, 15 ([F]/[G]) met verdere verwijzingen — kan hier verder blijven rusten nu het hof — zoals gezegd — ervan is uitgegaan dat het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ bij de op art. 6:248 lid 1 BW en art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de werkgever als hier aan de orde, op gelijke wijze moet worden uitgelegd als het begrip bewuste roekeloosheid in art. 7:658 lid 2 BW. Dat uitgangspunt is in cassatie op zichzelf genomen niet bestreden.
12.
Uw Raad heeft in zijn rechtspraak met betrekking tot art. 7:658 lid 2 BW — dat inhoudt dat de werkgever niet uit hoofde van zijn uit het eerste lid voortvloeiende zorgplicht aansprakelijk is in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer — aanvaard dat van bewust roekeloos handelen alleen sprake is ingeval de werknemer zich direct voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn gedraging(en). Zie HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS (Pollemans/Hoondert) en HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 (Van der Wiel/Philips). Zie verder ook HR 14 oktober 2005, NJ 2005, 539 (City Tax/[E]) waarin in cassatie werd opgekomen tegen het oordeel van het hof in het arrest a quo dat geen sprake was van bewust roekeloos handelen van de werknemer die met de taxi van zijn werkgever een weg was ingereden die was afgesloten door een weg- afzetting voorzien van het verkeersbord ‘afgesloten voor verkeer’ met de vermelding ‘uitgezonderd bestemmingsverkeer’ en die vervolgens met de taxi in een uitgefreesd gedeelte van het wegdek was terechtgekomen; het hof overwoog in dat verband dat voor bewuste roekeloosheid is vereist dat betrokkene zich ten tijde van het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging en dat daarvan eerst sprake is indien betrokkene zich ervan bewust was dat door het nemen van de afgezette, kortere, route de kans dat het ongeval zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren maar dat hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden. Uw Raad verwierp de tegen dat oordeel gerichte rechts- en motiveringsklacht. Zie voorts HR 2 december 2005, JAR 2006, 15 ([F]/[G]), waarin het beroep van de werkgever op bewuste roekeloosheid van de werknemer, die als koerier in dienst was van de werkgever en die met de bestelauto van de werkgever met grote snelheid tegen een pilaar van een tankstation was gereden, is gehonoreerd en waarin het in cassatie in het bijzonder ging om de stelplicht en bewijslast ter zake van de aanwezigheid van bewuste roekeloosheid. Uw Raad sanctioneerde het oordeel van het hof dat de werkgever wat betreft het element ‘bewust’ aan zijn stelplicht heeft voldaan, in aanmerking genomen dat uit het door hem gestelde (en bewezen) agressieve rijgedrag van de werknemer naar objectieve maatstaven kon worden afgeleid dat deze zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van dat gedrag; uw Raad overwoog voorts dat het bij het uitgangspunt dat de werkgever heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot het geschilpunt of de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn rijgedrag, op de weg van de werknemer ligt om feiten en omstandigheden te stellen die, indien nodig, zouden kunnen ontzenuwen dat van een zodanig bewustzijn sprake is geweest.
Zie over de uitleg van het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ ook C.J. Loonstra en W.A. Zondag, De bewust roekeloos handelende werknemer. Beschouwingen over het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ in titel 7.10 BW, ArA 2003, p. 39 e.v.; C.J.H. Jansen en C.J. Loonstra, Inhoud, stelplicht en bewijslast bewuste roekeloosheid, ArA 2006, p. 46–63; M.S.A. Vegter, Sociaal Recht 2006, p. 25–28 en p. 100.
13.
Zie over het begrip bewuste roekeloosheid ook de conclusie van A-G Koopmans voor HR 7 december 1990, NJ 1991, 596, in welk arrest aan de orde was of het gegeven dat de werkgever die in belangrijke mate is tekortgeschoten in de zorg voor de veiligheid van de werknemers, de conclusie rechtvaardigt dat aan de werkgever bewuste roekeloosheid kan worden verweten in de zin van art. 83c Ziekenfondswet, een vraag die uw Raad ontkennend beantwoordde. Koopmans wijst erop dat de uitdrukking ‘opzet of bewuste roekeloosheid’ stamt uit het vervoersrecht waar volgens moderne verdrags- en wetteksten de aansprakelijkheidsbeperking (van de vervoerder, de reder enz.) doorbroken wordt indien de schade is veroorzaakt met opzet dan wel ‘roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien’. Hij betoogt dat daaruit blijkt dat het begrip bewuste roekeloosheid ergens tussen opzet en grove schuld moet liggen en dat er iets voor is te zeggen om uit te gaan van de verwantschap met opzet. Hij betoogt dat bewuste roekeloosheid ontstaat wanneer de dader willens en wetens roekeloos handelt, dat wil zeggen wanneer hij de risico's van zijn handelen kennend, zijn handeling verricht in de wetenschap dat het mis kan gaan.
Zie ook HR 5 januari 2001, NJ 2001, 392 m.nt. K.F. Haak betreffende de aansprakelijkheid van een wegvervoerder onder de CMR wegens verlies (diefstal) van de goederen en waarin uw Raad overwoog dat van gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien als bedoeld in art. 29 lid 1 CMR juncto art. 8:1108 lid 1 BW, sprake is, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken groter is dan dat de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden. Zie hierover ook mijn ambtgenoot Strikwerda in zijn conclusie (onder nr. 10) voor HR 11 juli 2006, NJ 2006, 599, m.nt. K.F. Haak (een vervolg op het hiervoor genoemde arrest).
14.
Mede gelet op het hiervoor betoogde, slaagt de in het middel vervatte klacht dat het hof door te oordelen dat [eiser] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval zich daadwerkelijk bewust is geweest van de roekeloosheid van zijn gedraging (het niet dragen van een autogordel), hetzij het te dezen geldende — uit de door het hof aangehaalde jurisprudentie blijkende — criterium ter zake van opzet en bewuste roekeloosheid onjuist heeft toegepast, hetzij op dit punt een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven gelet op hetgeen [eiser] in de door het middel aangehaalde passages in de gedingstukken heeft aangevoerd, waaronder de essentiële stellingen dat [eiser] sinds jaar en dag geen gordel draagt op polderachtige wegen, zodat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen al lang geen sprake meer was, en voorts dat [eiser] het niet dragen van een gordel juist niet heeft ervaren als roekeloos gedrag doch als een omstandigheid waaraan hij zijn gevoel van veiligheid ontleende.
Het hof — dat in cassatie (terecht) onbestreden heeft vooropgesteld dat [eiser] geen grief heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de kantonrechter dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert deels is veroorzaakt doordat [eiser] ten tijde van het ongeval zijn gordel niet droeg zodat ook het hof daarvan zal uitgaan — heeft zijn oordeel dat [eiser] bewust roekeloos gedrag kan worden verweten in de betekenis die daaraan ingevolge de jurisprudentie van uw Raad op grond van art. 7:658 BW moet worden toegekend, gegrond op de omstandigheid dat [eiser] een bewuste keuze heeft gemaakt voor het niet dragen van een gordel, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van een gordel tijdens het autorijden het ontstaan van letsel kan voorkomen of kan verminderen en het niet dragen van een autogordel een strafbaar feit oplevert zoals [eiser] wist. Daarmee heeft het hof miskend dat de enkele omstandigheid dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert ten dele is veroorzaakt doordat [eiser] zijn gordel niet droeg weliswaar meebrengt dat sprake is van eigen schuld van [eiser] in de zin van art. 6:101 BW, maar dat daarmee niet is gegeven dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken groter is dan dat de kans dat dit niet zal gebeuren. Het hof heeft voorts — gesteld al dat er sprake zou zijn van een zodanige gedraging — miskend dat de enkele omstandigheid dat [eiser] een bewuste keuze heeft gemaakt niet impliceert dat [eiser] zich bewust is geweest van het gevaarlijke karakter van zijn gedraging nu die keuze was ingegeven — zoals het hof ook heeft overwogen — door een eerdere traumatische ervaring met een te water geraakte auto, laat staan dat zulks impliceert dat [eiser] bewuste roekeloosheid kan worden verweten, waarvoor is vereist dat [eiser] zich ervan bewust is geweest dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken groter is dan dat de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag heeft laten weerhouden. [eiser] heeft — om te spreken met de A-G Koopmans in zijn hiervoor genoemde conclusie (onder nr. 6, laatste alinea) — wellicht een verkeerde inschatting of zelfs een evident verkeerde afweging gemaakt maar dat kan geen bewuste roekeloosheid opleveren. Met zijn overweging dat niet valt in te zien dat de gevolgen van die keuze voor rekening van Akzo dienen te komen, met name gelet op het feit dat Akzo van het ontstaan van de schade geen verwijt valt te maken, heeft het hof blijk ervan gegeven te hebben miskend dat het bij de vraag of sprake is van bewuste roekeloosheid niet gaat om de vraag of de gedraging van de werknemer voor rekening van de werkgever dient te komen doch om de vraag of de gedraging van de werknemer als roekeloos handelen kan worden gekwalificeerd en of de werknemer zich direct voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn gedraging, waarvan eerst sprake is indien de werknemer zich ervan bewust was dat door zijn gedraging de kans dat schade zou optreden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren maar dat hij zich daardoor niet van die gedraging heeft laten weerhouden. Voorzover het hof heeft gemeend dat uit de omstandigheid dat [eiser] geen gordel droeg naar objectieve maatstaven kon worden afgeleid dat [eiser] zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van dat gedrag, heeft het hof miskend dat [eiser] met zijn door het middel bedoelde stellingen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien nodig, zouden kunnen ontzenuwen dat van een zodanig bewustzijn sprake is geweest. Door op die stellingen verder niet in te aan, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
15.
De slotsom is dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. In het geding na verwijzing kan — gelet op het hiervoor onder 10 slot betoogde — aan de orde komen het verweer van Akzo dat zij een zo ruimhartige autokostenvergoeding aan [eiser] verstrekte dat deze zich in beginsel tegen alle gevaren kon verzekeren. Aan de behandeling van dat verweer is het hof niet toegekomen nu het tot de conclusie kwam dat [eiser] bewust roekeloos heeft gehandeld.
Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep
16.
Nu het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof moet leiden, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep in cassatie is ingesteld, vervuld en dient het incidentele cassatiemiddel te worden behandeld. Het middel is gericht tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog als volgt: ‘Op grond van voornoemde feiten moet er van worden uitgegaan dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW dient Akzo in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade te dragen, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.’
Het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat een werkgever in een geval als het onderhavige in beginsel niet aansprakelijk is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een andere slotsom rechtvaardigen, althans dat een werkgever in een geval als dit slechts aansprakelijk is als op grond van alle omstandigheden van het geval aanleiding bestaat zodanige aansprakelijkheid aan te nemen, welke waardering van de feiten door het hof ten onrechte achterwege is gelaten, althans dat, zo een werkgever al de door een werknemer geleden en niet door de geldende verzekering gedekte schade in beginsel dient te vergoeden, op dit uitgangspunt niet alleen een uitzondering geldt in geval van opzet of bewuste roekeloosheid, maar ook bij andere bijzondere omstandigheden. Het middel somt in dit verband een aantal door Akzo bij memorie van antwoord gestelde feiten en omstandigheden op, waaronder deze dat Akzo aan [eiser] een autokostenregeling heeft toegekend waarin een bestanddeel voor de premie van de autoverzekering is opgenomen — waaraan het hof volgens het middel niet zonder enige motivering had mogen voorbijgaan. Het middel concludeert samenvattend dat het hof de vordering(en) van [eiser] niet had mogen toewijzen, althans niet zonder op bedoelde omstandigheden in te gaan, zodat het arrest a quo onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
17.
Allereerst verdient opmerking dat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag met zijn samenvattende slotsom dat het hof de vordering(en) van [eiser] niet had mogen toewijzen; het hof heeft de vordering van [eiser] immers afgewezen. Voorzover het middel met zijn slotsom wil betogen dat het hof niet tot de slotsom had mogen komen dat Akzo in beginsel de door [eiser] bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid — welk oordeel het hof heeft gegrond op zijn door het middel niet bestreden oordeel dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden nu hij op de ochtend van het ongeval op weg was naar een werkgerelateerde bijeenkomst in Leverkusen, Duitsland, geldt het volgende.
18.
Volgens het middel heeft het hof enerzijds miskend dat — kort gezegd — een werkgever in een geval als dit niet aansprakelijk is behoudens bijzondere omstandigheden, althans dat de vraag of de werkgever in een geval als dit aansprakelijk is, niet kan worden beantwoord zonder alle omstandigheden van het geval in onderling verband te bezien, en anderzijds, zo het door het hof gehanteerde uitgangspunt al zou gelden, dat op dat uitgangspunt ook bij andere bijzondere omstandigheden dan opzet of bewuste roekeloosheid een uitzondering moet worden gemaakt.
De klacht dat het hof heeft miskend dat zo het door het hof gehanteerde uitgangspunt al zou gelden, op dat uitgangspunt ook bij andere bijzondere omstandigheden dan opzet of bewuste roekeloosheid een uitzondering moet worden gemaakt, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in lijn met de hiervoor besproken jurisprudentie van uw Raad geoordeeld dat Akzo ‘in beginsel’ gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW de door [eiser] geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het hof behoefde niet in te gaan op de stellingen van Akzo die ertoe strekken te betogen dat zich in dit geval zo'n uitzondering voordoet en dat Akzo daarom niet aansprakelijk is voor de resterende schade van [eiser], nu het hof immers reeds op grond van zijn oordeel dat aan de zijde van [eiser] sprake was bewuste roekeloosheid, tot afwijzing van aansprakelijkheid van Akzo kwam. Zo behoefde het hof in het bijzonder niet in te gaan op de stellingen van Akzo dat in dit geval plaats is voor een uitzondering op het ‘beginsel’. Bij een uitzondering gaat het — gelet op de arresten Bruinsma/Schuitmaker en [C]/[D]— in het bijzonder om de door Akzo bij memorie van antwoord gestelde omstandigheid dat Akzo aan [eiser] een autokostenvergoeding verstrekte waarin een bestanddeel voor de premie van de verzekering van de auto was opgenomen, waarbij in het bijzonder ook van belang is of de af te sluiten verzekering dekking zou hebben geboden tegen de thans door [eiser] gevorderde schade, en of [eiser] heeft moeten begrijpen dat hij werd geacht met het desbetreffende vergoedingsbestanddeel een dergelijke verzekering af te sluiten. Zolas hiervoor onder 15 opgemerkt, dient dit een en ander na verwijzing nog te worden onderzocht.
De klacht dat het hof heeft miskend dat een werkgever in een geval als het onderhavige in beginsel niet aansprakelijk is, althans slechts aansprakelijk is als op grond van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, rechtens aanleiding bestaat zodanige aansprakelijkheid aan te nemen, faalt evenzeer. Nu het hof — in cassatie niet bestreden — heeft geoordeeld dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is Akzo gelet op de jurisprudentie van uw Raad en in het bijzonder op het arrest [C]/[D], gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel aansprakelijk voor de niet door verzekering gedekte schade van [eiser] tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Kennelijk heeft het hof met zijn oordeel dat het ongeval plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden willen aangeven dat het vervoer in casu moet worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en dat dan ook niet als woon-werkverkeer kan worden aangemerkt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde ook geen nadere motivering. De omstandigheid dat [eiser] niet — zoals de werknemer in het arrest [C]/[D]— door Akzo was aangewezen om het eigen vervoer per auto (en dat van enkele collega's) te verzorgen en dat [eiser] geen reisurenvergoeding ontving, doet daaraan niet af. De omstandigheid dat [eiser] een invaliditeitspensioen geniet, dient niet bij de vraag naar de aansprakelijkheid van Akzo te spelen, maar bij de omvang van de vergoedingsplicht. Dat de WAM-verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke partij door eigen schuld van [eiser] slechts een deel van diens schade behoefde te vergoeden, staat evenmin eraan in de weg aansprakelijkheid van Akzo aan te nemen, nu bij lichtere schuldgraden dan opzet en bewuste roekeloosheid geen plaats is voor een vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever. Ook in de gevallen [A]/[B] en [C]/[D] stond schuld van de werknemer-bestuurder niet aan (volledige) aansprakelijkheid van de werkgever in de weg. Zie voor een relativering van ‘de bijzondere omstandigheden’ in [A]/[B] en [C]/[D] ook T. Hartlief, AV&S 2003, p. 7 resp. p. 9/10. De hiervoor onder 10 vermelde ratio voor de aansprakelijkheid van de werkgever geldt in een geval als het onderhavige onverkort.
19.
De oordelen van het hof dat het ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat Akzo in beginsel de door [eiser] geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen, geven gezien het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefden geen nadere motivering. Het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep faalt derhalve.
Conclusie
Deze strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en voorts in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 17‑01‑2006
Heden, de zeventiende januari 2006 (tweeduizendzes); ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik.
[…]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Akzo Nobel Nederland B.V., gevestigd te Arnhem, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr K. van der Meulen (Ross advocaten) kantoorhoudende te Zevenaar aan de Mercurion 22, op de voet van artikel 63, aldaar te zijner kantore mijn exloit doende en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, … ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden …]
[Mw. D. Jansen aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, vijfde civiele kamer, d.d. 18 oktober 2005, gewezen onder rolnummer A04-01148 tussen requirant als appellant, en gerequireerde als verweerder;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de derde februari 2006 (tweeduizendzes) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het. recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordal het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 18 oktober 2005, rolnr. A04-01148, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Feiten
1.1
[requirant] is van 1 februari 1986 tot en met 31 oktober 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest bij verweerder in cassatie, verder te noemen ‘Akzo’ laatstelijk als ‘senior executive’. [requirant] was namens Akzo voorzitter van het samenwerkingsverband in de chemische procesindustrie, genaamd SPI-NL. Daarnaast was [requirant] namens Akzo vice voorzitter van het internationale samenwerkingsverband Epistle. In het kader van deze functies verrichtte [requirant] allerhande promotieactiviteiten om meer bedrijven over te halen zich aan te sluiten bij de samenwerkingsverbanden en ook deel te nemen aan de activiteiten die onder verantwoordelijkheid van deze verbanden werden uitgevoerd. Tevens hield [requirant] presentaties voor directies en management van die bedrijven. In 1996 was [requirant] met Akzo bezig om te proberen de Duitse chemische industrie ‘mee te krijgen’ in de bedoelde samenwerkingsverbanden.
1.2
Nadat al enkele presentaties voor het Duitse bedrijf Bayer te Leverkusen waren gehouden zou [requirant] op 30 september 1996 aldaar een presentatie geven en nadere antwoorden geven op vragen die nog leefden bij Bayer. Op weg daar naartoe is [requirant] met zijn eigen auto betrokken geraakt bij een ongeval op de Ir. Molsweg te Huissen. Als gevolg van dit ongeval heeft [requirant] een whiplash trauma opgelopen, waarvoor hij [betrokkene 1], de andere betrokkene bij het ongeval en diens verzekeraars heeft gedagvaard.
1.3
Nadat de rechtbank Arnhem in die zaak [betrokkene 1] c.s. voor 75% aansprakelijk heeft geacht en de schade voor 25% op grond van. 6:101 BW voor rekening van [requirant] heeft gelaten, hebben partijen de zaak geschikt voor een bedrag van € 100.000,=.
1.4
Akzo heeft, nadat [requirant] meer dan twee jaar volledig arbeidsongeschikt was, na verkregen ontslagvergunning de arbeidsovereenkomst met [requirant] tegen 1 november 1999 opgezegd. In twee instanties is geoordeeld dat dit ontslag niet kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 BW.
1.5
[requirant] heeft in onderhavige procedure gevorderd Akzo te veroordelen tot betaling van € 33.335,- in hoofdsom, te vermeerderen met belasting, kosten en rente. Hij stelt dat hem dit ongeval tijdens werktijd is overkomen en beroept zich primair op artikel 7:658 BW en subsidiair op 7:611 BW.
1.6
Zowel rechtbank als hof hebben de vorderingen van [requirant] ontzegd, kort gezegd omdat hij doordat hij zijn autogordel niet heeft gedragen bewust het risico zou hebben genomen (rechtbank) of bewust roekeloos zou hebben gehandeld (hof).
Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd dan wel, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.1 t/m 4.5 en het dictum om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1
Het hof gaal uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen in r.o. 4 2 en 4.3:
‘4.2
Voor zover [requirant] nog bedoelt zijn vordering te baseren op artikel 7:658 BW (bij akte in hoger beroep lijkt hij de grondslag van de vordering te willen beperken tot artikel 7:611 BW) geldt het volgende. De vordering kan niet op grond van artikel 7:658 BW worden toegewezen. Dit artikel schept immers voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van — samengevat — de werkomgeving van de werknemer, welke zorgplicht nauw verband houdt met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en zijn bevoegdheid om de werknemer instructies te geven. Niet in te zien valt dat Akzo in dit geval haar zorgplicht heeft verzaakt, Niet gesteld is dat Akzo zeggenschap had over (de wijze van) het gebruik door [requirant] van zijn eigen auto. Aan Akzo valt voorts geen verwijt van het ongeval te maken of van het feit dat de schade deels voor rekening van [requirant] is gebleven.
4.3
[requirant] heeft nog gesteld dat Akzo voor hem een zogenaamde Schade Inzittenden Verzekering had moeten afsluiten of hem op het belang daarvan had moeten wijzen en voorts dat deze verzekering zijn schade integraal had gedekt. Het nalaten door Akzo van het sluiten van een verzekering die de schade van [requirant] had kunnen dekken vormt echter in dit geval geen schending van de in artikel 7:658 BW genoemde zorgplicht. Het ging immers niet om een door Akzo ter beschikking gestelde auto, terwijl de feiten van deze zaak ook niet vergelijkbaar zijn met de situatie in het arrest gewezen door de Hoge Raad op 9 augustus 2002, NJ 2004, 235. waarbij de werknemer opdracht had gekregen tot het dagelijkse vervoer van collega's naar de werkplek met zijn eigen auto. In deze zaak gaat het om [requirant]s eigen auto, waarbij hij zelf verantwoordelijk is voor het verzekeren van met het gebruik van die auto gepaard gaande risico's. Weliswaar heeft [requirant] gesteld dat hij vaak met die auto naar werkgerelateerde bijeenkomsten reed in verband waarmee hij een ruime autokostenvergoeding ontving, maar die omstandigheden zijn onvoldoende specifiek om aan te nemen dat de zorgplicht van Akzo zodanig moet worden opgerekt als [requirant] voorstaat, nog afgezien van de vraag of een dergelijke verzekering schade (mede) ontstaan door het niet dragen van een gordel wel zou dekken.‗
en r.o. 4.4 eerste zin:
‘Het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW betekent (…)‗
alsmede in het dictum. waarin wordt geoordeeld dat grief f niet opgaat en dat aan de beoordeling van grief II niet wordt toegekomen, dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [requirant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld omdat het hof aldus door in casu artikel 7:658 BW1. niet van toepassing op onderhavige zaak te achten, hetzij van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, hetzij geen inzicht geeft in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, om navolgende redenen.
2.1.1
Anders dan het hof kennelijk oordeelt in r.o. 4.2 en 4.3., strekt de zorgplicht van een werkgever ex artikel 7:658 BW zich ook uit tot de situatie waarbij een werknemer tijdens diensttijd uit hoofde van zijn beroep moet reizen met zijn eigen auto om de uit hoofde van zijn functie noodzakelijke plaats van bestemming te kunnen bereiken. In dat geval kan het op basis van dat artikel 7:658 BW weldegelijk van een werkgever worden verwacht dat die, hetzij zelf een verzekering voor een Schade Inzittende Verzekering sluit, voor werknemer, dan wel in elk geval de werknemer op (het ontbreken c.q het belang van) een dergelijke verzekering wijst. Ter toelichting daarvan diene het navolgende.
Krachtens artikel 7:658 BW heeft een werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van zijn werknemer(s).2. De werkgever dient, aldus de wetgever in dat artikel, de ‘lokalen, gereedschappen en werktuigen’ goed in te richten en te onderhouden. Voorts dient hij maatregelen te nemen en instructies te verschaffen teneinde te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar is dit geen absolute waarborg en is er geen sprake van een risicoaansprakelijkheid, maar dient de werkgever een zeer hoge mate van zorg te betrachten, begrensd in hetgeen ‘redelijkerwijs nodig is’3.Wat vervolgens ‘redelijkerwijs nodig is’, vereist een actief inventariseren door een werkgever. Daarvoor zal een werkgever deugdelijk onderzoek moeten doen. De zorgplicht is in dat verband dan ook in hoge mate geobjectiveerd: niet alleen omvat die de gevaren die de werkgever kent, maar ook die hij behoort te kennen.4.
Indien en voor zover een werknemer, zoals in casu [requirant], uit hoofde van zijn functie (tijdens diensttijd) moet reizen, dan maakt deelname aan het verkeer deel uit van de aan de werkgever bekende en door onderzoek te kennen gevaren waaraan een werknemer op de werkplek blootstaat. Uiteraard kan van geen enkele werkgever worden verwacht dat hij het verkeer op een zodanige wijze reguleert dat zijn werknemers geen of zo min mogelijk schade lopen. Daartoe ontbreekt immers de zeggenschap die een werkgever heeft over dat verkeer. Wel kan de uitkomst van het onderzoek ex artikel 7:658 BW meebrengen dat een werkgever aan een werknemer instructies geeft of beschermende maatregelen neemt.5. Daaronder kan ook zijn begrepen het afsluiten voor een werknemer of het geven van een instructie dat de werknemer zelf een bepaalde verzekering dient af te sluiten.
In dat geval vloeit voort uit de zorgverplichting dat van Akzo als werkgever ex artikel 7:658 BW, dat zij alsdan in het kader van een risico-inventarisatie onderzoekt of alle bekende gevaren en risico's in beeld zijn. Indien dan vervolgens blijkt dat er een bepaalde verzekering niet is afgesloten, dan kan dit leiden tot actie van Akzo in het kader van de zorgverplichting ex artikel 7:658 BW. In casu heeft [requirant] dan ook terecht aangevoerd6. dat Akzo hetzij zelf voor een dergelijke verzekering had moeten zorgen, hetzij hem in elk geval op die verzekering (c.q. het hem tot aan het ongeluk niet kenbare ‘gat’ in zijn eigen, via Akzo afgesloten WA + Casco verzekering) had moeten wijzen. Daarbij komt dat [requirant] in eerste aanleg onweersproken heeft gesteld dat Akzo allerhande eisen stelde aan de privé-auto van [requirant]7.. Een werkgever die toestaat dat zijn werknemer voor het werk eigen instrumenten, gereedschappen of andere hulpmiddelen gebruikt zal zich immers van de deugdelijkheid van de instrumenten, gereedschappen en andere hulpmiddelen moeten vergewissen. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de daaraan gekoppelde verzekeringen. Het ‘voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt‗ kan, wanneer de werkgever (zoals in het verkeer) de gevaren zelf niet kan opheffen, zich vertalen in het afsluiten van een verzekering voor die schade.
Juist omdat de ervaringsregel leert dat door de sleur van alledag door werknemers op de werkvloer (en dus ook in het verkeer) niet altijd de benodigde oplettendheid in acht wordt genomen, rust er op een werkgever, anders dan het hof in r.o. 4.2 en 4.3 oordeelt, weldegelijk een zorgverplichting ex artikel 7:658 BW die zich kan vertalen in het afsluiten van een verzekering, dan wel het geven van instructies daarover.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.1.2
In dat verband gaat het hof ook uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, nu het [requirant]'s eigen auto betrof en niet (door [requirant]) gesteld is dat Akzo zeggenschap had over de wijze van het gebruik van zijn eigen auto, artikel 7:658 BW toepassing mist. Niet in geschil tussen partijen is dat er tussen [requirant] en Akzo ten tijde van het ongeval een arbeidsovereenkomst bestond. Dat betekent dat er tussen Akzo en [requirant] krachtens artikel 7:610 BW een gezagsverhouding bestond op grond waarvan Akzo bevoegd was instructies te geven over de uitvoering van de werkzaamheden. In dal verband hoeft [requirant] de bewuste zeggenschap niet te stellen, omdat die reeds volgt uit artikel 7:610 BW. Vervolgens vereist artikel 7:658 BW een uiterst actieve, onderzoekende rol van de werkgever. Voor het ‘werkplaatscriterium’. dat volgens vaste jurisprudentie ruim wordt uitgelegd,8. geldt, niet of een werkgever instructies heeft gegeven maar of de werkgever die kon (mocht) geven en in redelijkheid behoorde te geven. Onder omstandigheden kan daaronder ook vallen het afsluiten van een ongevallen inzittendenverzekering voor het geval, naar de werkgever weet of behoort te begrijpen, de werknemer uit hoofde van zijn functie, tijdens werktijd, met zijn eigen auto moet reizen, dan wel het geven van instructies op dit punt door het wijzen op een hiaat in die verzekering.
Ware dit anders, dan zou een werkgever zich door het enkele feit dal hij geen instructies heeft gegeven en/of het vervoer met eigen auto betrof, zich aan aansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW, althans van het bewijsrechtelijke regime9. zou kunnen onttrekken. In dat verband kan het ook bij de uitoefening van de verplichtingen ex artikel 7:658 BW weldegelijk van belang zijn dat een werkgever voor werknemers die regelmatig met eigen auto beroepshalve tijdens werktijd moeten reizen, een ongevallen inzittendenverzekering afsluit.In dat verband is het ook niet van belang dat, anders dan in HR 9 augustus 2002, NJ 2004. 235 het hier niet gaat om een door Akzo ter beschikking gestelde auto maar een eigen auto. Dat zou immers het onwenselijke resultaat hebben dat, indien werknemers die voor hun werk met eigen auto reizen een slechtere rechtsbescherming zouden hebben in het onverhoopte geval van een ongeval.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk r.o. 4.5
‘4.5
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schade waarvan [requirant] vergoeding vordert deels is veroorzaakt doordat [requirant] ten tijde van het ongeval zijn gordel niet droeg. Tegen deze vaststelling heeft [requirant] geen grief aangevoerd, zodat het hof daar ook van uit zal gaan. Beoordeeld moet worden of het niet dragen van een gordel door [requirant] bewuste roekeloosheid oplevert. In de jurisprudentie op grond van artikel 7:658 BW is dit begrip door de HR steeds eng opgevat van bewuste roekeloosheid is slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging bewust is geweest van het roekeloos karakter van die gedraging (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 en HR 11 september 1998, NJ 1998, 870). Het hof oordeelt dat hiervan sprake is, nu het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van een gordel tijdens het autorijden het ontstaan van letsel kan voorkomen of in ieder geval het letsel kan verminderen. Het dragen van een autogordel is verplicht gesteld krachtens artikel 59 lid 1 reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 en het overtreden van deze verkeersnorm levert een strafbaar feit op. Gelet op zijn stellingen was [requirant] hiervan op de hoogte, maar heeft hij desondanks een bewuste keuze gemaakt voor het niet dragen van een gordel. [requirant] heeft aangevoerd bewust onderscheid te maken tussen het rijden op polderwegen, waarbij hij het dragen van een gordel naliet, en het rijden op auto(snel)wegen, waarbij hij wel een gordel droeg. Dat hij het dragen van een autogordel op een polderweg naliet vanwege een eerdere traumatische ervaring met een te water geraakte auto kan weliswaar begrepen worden. Niet valt in te zien echter dat de gevolgen van die keuze voor rekening van Akzo dienen te komen, met name gelet op het feit dat Akzo van het ontstaan van de schade geen verwijt is te maken. Dat de auto van [requirant] zich in goede staat bevond, dat door het inwerkingtreden van een airbag ernstiger letsel is voorkomen en dat [requirant] zich overigens aan de verkeersregels hield zijn geen omstandigheden die dit oordeel anders maken.‗
Alsmede het daarop voortbouwende dictum, waarin wordt geoordeeld dat grief I niet opgaat en dat aan de beoordeling van grief II niet wordt toegekomen, dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [requirant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Het hof past, door te oordelen dat [requirant] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval zich daadwerkelijk bewust is geweest van de roekeloosheid van zijn gedraging (het niet dragen van een autogordel) hetzij het criterium toe ter zake van opzet of bewuste roekeloosheid, zoals bedoeld in de door het hof aangehaalde arresten van HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 en HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 verkeerd toe, hetzij heeft op dit punt een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter toelichting diene het navolgende.
Voor een bewust roekeloos handelen in de zin van voormelde arresten, art. 7:611 BW, art 7:658 BW en art. 7:661 lid 1 BW is vereist dat de werknemer onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval zich daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging.10. Voor het aannemen van een bewuste roekeloosheid bij de werknemer zijn een drietal factoren vereist:
- 1)
bewustheid van het verrichten van de onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging; en
- 2)
bewustheid van de roekeloosheid van de verrichte gedraging: en
- 3)
de bewustheid van 1) en 2) dient te bestaan tijdens her verrichten van de onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging.
Vastgesteld moet dus worden een daadwerkelijke ‘state of mind’. Hel gaat dus om een subjectivering van dit criterium. Wil dit door middel van objectieve feiten worden herleid dan moet die subjectieve ‘state of mind’ daar logischerwijs uit volgen. Het hof objectiveert het criterium door enerzijds gebruik te maken van een feit van algemene bekendheid11. en dat te koppelen aan een keuze om op polderwegen de autogordel niet te dragen en dit te combineren met het feit dat het niet/dragen van een autogordel een strafbaar feit is. Aldus stelt het hof hetzij niet vast dat [requirant] zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval zich daadwerkelijk van de actie bewust (geen gordel12.) was en evenmin van de roekeloosheid van zijn actie bewust was13. en past het dus het criterium verkeerd toe, hetzij volgt uit deze geobjectiveerde feiten niet althans niet zonder nadere toelichting deze geobjectiveerde vaststelling, zodat de rechtsoverweging 4.5 op dit punt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Daarbij is voor de beoordeling van de state of mind weldegelijk van belang dat de auto van [requirant] zich in goede staat bevond, dat door het inwerkingtreden van een airbag ernstiger letsel is voorkomen en dat [requirant] zich overigens aan de verkeersregels hield, omdat dit nu juist omstandigheden zijn waaraan [requirant] kennelijk zijn gevoel van veiligheid ontleende (zie volgende onderdeel) en dus aan deze bewustheid in de weg staan. Anders dan het hof in r.o. 4.5 oordeelt zijn dit dus weldegelijk omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel. Het feit dat iemand zich voor het overige aan de verkeersregels hield is nu juist een contra-indicatie voor de state of mind ten aanzien van de door Akzo gestelde bewuste roekeloosheid.
2.2.2
Dit oordeel in r.o. 4.5 is bovendien rechtens onjuist en onbegrijpelijk in het licht van de navolgende, bij memorie van grieven door [requirant] gestelde feiten en omstandigheden:
- —
de rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de bewijslast van opzet dan wel bewuste roekeloosheid op de werkgever, Akzo, rust. Akzo heeft wat dat betreft bij lange na niet aan zijn bewijslast voldaan (MvG punt 12, p. 6);
- —
Voor opzet of bewuste roekeloosheid moet er méér aan de hand zijn dan dat de werknemer iets heeft gedaan dat hij achteraf gezien beter niet had kunnen doen. Achteraf gezien ware het wellicht beter geweest dat [requirant] zijn gordel wèl had omgedaan. Dat maakt de gedraging nog niet een opzettelijke of bewust roekeloze gedraging. Hij heeft door het niet dragen van de gordel juist integendeel beoogd om letsel bij een eventueel ongeval te verminderen of te voorkomen. Van bewuste roekeloosheid is slechts sprake als de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest (verwijzend naar de arresten van 20 september 1996 en 11 september 1998 (NJ 1997, 198 en NJ 1998, 870). Bij [requirant] was vlak voor het ongeval geen sprake van dit bewustzijn. Bovendien heeft de Hoge Raad in het eerst genoemde arrest overwogen dat het artikel 7a.1638x lid 2 BW (thans art. 7:658 lid 2 BW) juist ertoe strekt om de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. Het niet dragen van de autogordel op de desbetreffende wegen was voor [requirant] een gewenning en automatisme geworden. (MvG 14 t/m 19, p. 8–10): Ook heeft [requirant] aangevoerd dat hij op de route waarop hij reed geen verkeersborden/-tekens tegenkwam die aandacht vroegen voor het belang van het dragen van veiligheidsgordels. (MvG 19, p.10)
- —
In de MvG punt 22 stelt [requirant] dat hij sinds jaar en dag geen gordel draagt op polderachtige wegen als waar het ongeval plaatsvond en dat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen, geen ál lang geen sprake meer was bovendien was er na het vertrek van huis nog géén kwartier verstreken. [requirant] concludeert daaruit in MvG punt 22 dat er (ook) aan deze bewustheideis niet is voldaan: er is geen bewuste afweging gemaakt en er was dus geen bewustheid van het feit dat hij geen gordel droeg onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval.
- —
Het niet omdoen van een gordel is in ieder geval niet opzettelijk of roekeloos in die zin dan [requirant] de gevolgen beoogd heeft of welbewust op de koop heeft toegenomen. Hij heeft door het niet dragen van de gordel zelfs integendeel beoogd om letsel bij een eventueel ongeval te verminderen of te voorkomen. De auto was voorzien van een airbag die ook in werking is getreden. (MvG 13, p. 6)
- —
Het verkeersgedrag van [requirant] was voor het overige overigens zorgvuldig. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt immers dat de auto van [requirant] in een goede staat van onderhoud verkeerde. Ook hield hij zich netjes aan de maximumsnelheid van 80 km/uur. (MvG 14, p.6)
- —
De Rechtbank heeft in haar vonnis van 15 juni 2000 overwogen dat de verklaring van [requirant] omtrent het niet dragen van de gordel op zich plausibel was. Hieruit volgt dat het niet dragen van een gordel geen ernstig verwijt laat staan een zeer ernstig verwijt met zich brengt. (MvG 14, p. 6)
- —
De overtreding van een wettelijk voorschrift is geen onderscheidend criterium voor het bepalen van opzet dan wel bewuste roekeloosheid (verwijzend naar het vonnis van de Rb Amsterdam van 20 juli 2001 (VR 2002/162). (MvG 15 en 17, p.7)
ten opzichte van de MvA, waarin het gedrag wel bewust roekeloos wordt genoemd (punt 13, p 4), maar er wordt niet gesteld dat hij onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval de gedraging (het niet om hebben van de autogordel) alsmede de roekeloosheid van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest, om navolgende redenen.
De bewijslast van de opzet of de bewuste roekeloosheid berust bij Akzo14., niet alleen als werkgever ex. artikel 7:658 BW, maar ook als partij die zich op het (zelfstandig) verweer beroept (7:611 BW). Het moge zo zijn dat er de facto sprake is van een overtreding van een verkeersnorm en een feit van algemene bekendheid dat een autogordel letsel kan voorkomen of verminderen, daaruit volgt nog niet dat [requirant] onmiddellijk vóór het ongeval zich daadwerkelijk bewust is geweest van de gedraging alsmede het (gestelde) roekeloze karakter van zijn gedraging. [requirant] heeft, nu juist onder meer bij MvG p. 7 punt 14 laatste zin le alinea aangegeven dat hij juist heeft beoogd om letsel bij een ongeval te voorkomen. In de MvG punt 22 stelt [requirant] dat hij sinds jaar en dag geen gordel draagt op polderachtige wegen als waar het ongeval plaatsvond en dat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen, geen ál lang geen sprake’ meer was. Bovendien was er na het vertrek van huis nog geen kwartier verstreken. [requirant] concludeert daaruit in MvG punt 22 dat er (ook) aan deze bewustheideis niet is voldaan: er is geen bewuste afweging gemaakt en er was dus geen bewustheid van het feit dat hij geen gordel droeg onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval. In de MvA wordt op dit punt geen verweer gevoerd. Gelet op onder meer het feit dat de auto was voorzien van airbags, heeft hij juist niet ervaren als dat hij bewust roekeloos bezig zou zijn. (MvG punt 13). Gelet op deze en de hierboven bij de gedachtestreepjes aangehaalde stellingen van [requirant], heeft [requirant] gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van Akzo dat [requirant] bewust roekeloos heeft gehandeld door geen gordel om te doen.
Gelet op het feit dat de bewijslast van de bewuste roekeloosheid op Akzo als werkgever rust en [requirant] gemotiveerd heeft aangegeven dat hij direct, voorafgaand aan het ongeval zich niet bewust is geweest van enig roekeloos karakter, is het rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof, zeker zonder nadere bewijslevering, vaststelt dat er in casu sprake is van bewust roekeloos handelen zijdens [requirant] doordat hij in de visie van het hof ten tijde van het ongeval bewust geen gordel droeg, dat dit roekeloos gedrag oplevert en dat hij de roekeloosheid van zijn gedraging onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval bewust is geweest.
Deze vaststelling is ook overigens onbegrijpelijk, gelet op de in dit onderdeel bij de gedachtestreepjes aangehaalde essentiële stellingen van [requirant]. Hieruit blijkt immers dat [requirant] dit al jaren zo deed, er dus van enige bewuste actie (allang) geen sprake (meer) was, hij juist daaraan en aan zijn auto en het naleven van de overige verkeersregels juist een veiligheidsgevoel ontleende, waardoor hij zich van enig roekeloos gedrag onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval niet bewust was. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof, zonder in te gaan op deze (essentiële) stellingen, desalniettemin tot het aannemen van een bewustheid van het roekeloze karakter van de gedraging komt alsmede van de bewustheid van het niet-dragen van de gordel zelf. Uit het om een reden routinematig niet dragen van een gordel in combinatie met het feit dat dit een strafbaar feit oplevert en het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van een autogordel letsel kan voorkomen of verminderen, volgt immers nog niet althans niet zonder meer, dat iemand zich dan ook onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval van daadwerkelijk van de roekeloosheid van zijn gedraging bewust is geweest. Het aannemen van een dergelijke state of mind verhoudt zich niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt. tot een gedraging waarvan de gedrager stelt dat hij die niet bewust maar routinematig heeft verricht en bovendien om juist letsel te voorkomen.15. Daar doet niet aan af dat Akzo van het ongeval geen verwijt kan worden gemaakt.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen ie behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [84,87 (incl. btw)]
… DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑01‑2006
Zie hierover bijvoorbeeld: M. Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever diss. Amsterdam (VU) 2005, SDU 2005, 94:
S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer 2000, p. 29.
S.D. Lindenbergh t.a.p. p. 34–35
Vgl: HR 19 oktober 2001 NJ 2001 663 (PTT Post B.V./Baas), in welk geval op PTT Post‘een aanzienlijke verplichting rustte veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien‗, terwijl het ging om een postbesteller die met een bestelauto uit hoofde van zijn functie brieven en pakketjes op locatie moest bezorgen.
MvG punt 29.
[requirant] stelt hierover bij repliek p. 3 punt 5 tweede gedachtestreepje dat Akzo eisen stelde aan de auto van [requirant] en dat daarop de kostenvergoeding was afgestemd. Blijkens de daaropvolgende conclusie van dupliek wordt dit niet door Akzo betwist.
Zie bijvoorbeeld: E. Verhulp in T & C Arbeidsrecht,aant. 3. op artikel 7:658 BW, Kluwer 3e dr. 2004 p. 99 en HR 15 december 2000, NJ 2001, 198 (Van Uitert/Jalas)
Voor artikel 7:611 BW gelden immers niet de specifieke bewijsregels van artikel 7:658 BW maar komt van alles op de werknemer krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast bij de werknemer te liggen.
Zie onder meer: HR 14 oktober 2005, NJ 539 (City Tax/De Boer)
Dat het dragen van een autogordel het letsel kan verminderen of voorkomen.
In de MvG punt 22 stelt [requirant] dat hij sinds jaar en dag geen gordel draagt op polderachtige wegen als waar het ongeval plaatsvond en dat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen, geen al lang geen sprake meer was. Bovendien was er na het vertrek van huis nog geen kwartier verstreken. [requirant] concludeert daaruit in MvG punt 22 dat er (ook) aan deze bewustheideis niet is voldaan: er is geen bewuste afweging gemaakt en er was dus geen bewustheid van het feit dat hij geen gordel droeg onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval. In de MvA wordt op dit punt geen verweer gevoerd.
Gelet op de hedendaagse auto met airbag en de motivering die [requirant] ervoor heeft gegeven (het voorkomen dat hij in geval van een ongeval niet uit de gordel zou kunnen komen), duiden de stellingen van [requirant] juist op het tegenovergestelde
Zie bijvoorbeeld: HR 2 december 2005 LJN: AU3261, zaaknr C04/353HR
Te weten om te verhinderen dat hij in geval hij te water zou raken niet uit de auto zou komen. Zie MvG p. 7 punt 14 laatste zin 1e alinea en punt 22 pag. 12.