Vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564, rov. 5.3, 5.4.
HR, 04-11-2014, nr. 12/01857
ECLI:NL:HR:2014:3082, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
12/01857
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3082, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1922, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9151, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:1922, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3082, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. S 12/01857
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2012, nummer 23/000167-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad na de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zeven maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/01857 Zitting: 9 september 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens “1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, “2. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, “7. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, “13. medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, en “15. medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummer 12/01660, 12/01740, 12/01857, 12/01858P, 12/01859, 12/01860 en 12/01861P. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting.
5. Het Hof heeft het door het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
“5.1 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie/bewijsuitsluiting
Met de verdediging is het hof van oordeel dat waar het de vervolging van de feiten 2 en 3 op de tenlastelegging betreft het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging is, voor zover de vervolging ziet op andere feiten dan de uitvoer van de daar bedoelde middelen, nu die feiten bij aanvang van de vervolging reeds waren verjaard.
De verdediging heeft voorts bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van alle feiten, subsidiair de feiten 1, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 13. Zij heeft daaraan in de kern -zakelijk- ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie zich bij de bewijsvoering baseert op stukken die het onrechtmatig onder zich heeft, maar ook zeer waarschijnlijk heeft gepoogd die onrechtmatigheid uit het dossier en voor rechters weg te houden. Immers het gaat om nimmer gespecificeerde stukken die zich bevonden in een koffer, die op 2 juli 2003 bij de aanhouding van [verdachte] in het Microbe onderzoek vanuit een BMW in beslag zijn genomen, waarbij zijdens het openbaar ministerie nooit pogingen zijn ondernomen die terug te geven aan de verdachte. De stukken zijn in het dossier nooit op enigerlei wijze gespecificeerd, noch tijdens de vervolging in dat onderzoek in strijd met artikel 309 jo 415 Sv ooit op een beslaglijst geplaatst noch is een rechter gevraagd daar een beslissing op te nemen, waarmee het openbaar ministerie de rechter de mogelijkheid heeft ontnomen zodanige beslissing te nemen. Zij zijn aldus doelbewust aan het beslag onttrokken. [verdachte] en zijn toenmalige raadsman mr. Moszkowicz hebben van een proces-verbaal van 9 februari 2004 nimmer kennis kunnen nemen. Dit proces-verbaal vermeldt betreffende het beslag in het Microbe onderzoek dat overgebleven spullen alsmede opgemaakte bescheiden van dit onderzoek op last van officier van justitie mr. J. Plooy, in overleg met de officier van justitie mr. F. van Straelen zijn overgedragen aan de teamleiding van team 4 van de dienst centrale recherche van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Niet waarschijnlijk is dat het gerechtshof in de Microbezaak beschikte over dit proces-verbaal. Het zat ook niet bij het dossier Zuil, noch wordt er daar melding van gemaakt. De suggestie wordt door een vermelding in het dossier Zuil daarentegen wel gewekt dat de stukken nog bij het Microbeteam onder beslag zouden hebben gelegen en daar zijn aangetroffen. Het openbaar ministerie heeft de handelwijze van 9 februari 2004 nooit bij het hof in de Microbezaak aan de orde gesteld. Het hof heeft in het Microbe onderzoek beslist dat [verdachte] ten onrechte als verdachte was aangemerkt, dat het bewijsmateriaal dat tengevolge van dit verzuim werd verkregen van het bewijs moest worden uitgesloten (dus ook de stukken uit de koffer), goederen onttrokken aan het verkeer en bepaald dat de voorwerpen genummerd 13 tot en met 22 van de beslaglijst moesten worden teruggegeven. Ook na het onherroepelijk worden van het arrest heeft het openbaar ministerie de (koffer) bescheiden niet aangeboden aan [verdachte]. Het arrest van het hof is oorspronkelijk niet gevoegd in het dossier Zuil.
Een en ander leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat het openbaar ministerie discussie over de stukken wilde vermijden en deze stukkenwilde bewaren voor andere onderzoeken. De stukken zijn doelbewust aan het beslag onttrokken en rechtbank en hof in de Microbezaak zijn in de waan gebracht dat ze zouden zijn teruggegeven. De verdediging in de Microbezaak is kennisname van het onttrekkingsproces-verbaal onthouden en ook in het Zuil dossier is geen openheid van zaken gegeven. Daarmee is doelbewust, of in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte afbreuk gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces in de huidige zaak.Meer subsidiair dient de geschetste gang van zaken te leiden tot bewijsuitsluiting van de bewuste (koffer)stukken, nu het openbaar ministerie deze onrechtmatig onder zich heeft gehouden. Aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan de volgende gang van zaken worden afgeleid.[verdachte] is in de Microbezaak op 2 juli 2003 aangehouden. Hij maakte die dag gebruik van een personenauto, merk BMW, waarin onder andere vuurwapens zijn aangetroffen. In de kofferbak van die auto lag een koffer en in die koffer werden hasjiesj en diverse schriftelijke bescheiden aangetroffen. De koffer met inhoud is onder [verdachte] in beslag genomen. De doorzoeking van de auto en de inbeslagname van onder meer de koffer met daarin twee plakken hasjiesj en genoemde bescheiden is gerelateerd in een proces-verbaal van 3 juli 2003. [verdachte] is over de inhoud van de koffer gehoord.Hij is door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 oktober 2003 veroordeeld ter zake handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met de Opiumwet. Tevens is toen beslist ten aanzien van de voorwerpen vermeld op de beslaglijst, dat - voor zover hier van belang - de plakken hasjiesj uit de koffer werden onttrokken aan het verkeer.De bescheiden uit de koffer zijn niet vermeld op de beslaglijst en de rechtbank heeft daaromtrent niet beslist.Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 9 februari 2004 van verbalisant [verbalisant], zijn de door team 6 van de dienst centrale recherche in beslag genomen en niet teruggeven stukken uit de Microbekoffer na deze uitspraak op last van de zaaksofficier mr. J. Plooy overgedragen aan team 4 van de dienst centrale recherche, dit in overleg met de (toenmalige) officier van justitie mr. F. van Straelen. Voorts valt uit dit proces-verbaal af te leiden dat de bescheiden in de Microbekoffer vertrouwelijke informatie en informatie over vermoedelijke transportroutes voor illegale zaken, zoals drugs, bevatten. Bij arrest van dit hof van 22 oktober 2004 is [verdachte] alsnog vrijgesproken van de hem in de Microbezaak ten laste gelegde feiten, omdat hij op het moment van zijn aanhouding ten onrechte als verdachte was aangemerkt, daarom onrechtmatig was aangehouden en het daaruit verkregen bewijsmateriaal moest worden uitgesloten van het bewijs. Het hof heeft daarbij tevens beslissingen genomen omtrent goederen vermeld op de beslaglijst, waarop de stukken uit de Microbekoffer zoals gezegd niet waren vermeld en - voor zover hier van belang - de plakken hasjiesj eveneens onttrokken aan het verkeer verklaard. Op 4 november 2006 zijn de stukken uit de Microbekoffer door de officier van justitie mr. F. Dekkers overgenomen van de dienst centrale recherche en in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv in het onderzoek Zuil.
Ten aanzien van de vraag, welke gevolgen in de onderhavige strafzaak tegen [verdachte] dienen te worden verbonden aan de onrechtmatige aanhouding van [verdachte] in de Microbezaak en het daaruit voortgekomen bewijsmateriaal, in het bijzonder de bescheiden uit de koffer, geldt allereerst het volgende. Daar waar de belangen van [verdachte] door de onrechtmatigheid van zijn aanhouding in de Microbezaak zijn geschonden, is daarop in de desbetreffende strafzaak tegen [verdachte] adequaat gereageerd middels bewijsuitsluiting van de resultaten die het gevolg waren van die aanhouding. Voor een dergelijke sanctie wegens een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek is ook slechts plaats in de procedure met betrekking tot ten laste gelegde feiten die onderwerp van dat onderzoek waren, in dit geval derhalve de Microbezaak. Dit uitgangspunt heeft eveneens te gelden ten aanzien van het door de raadsman gestelde vormverzuim wegens schending van artikel 309 en artikel 353 (in verbinding met artikel 415) Sv, omdat door het openbaar ministerie is verzuimd de stukken uit de Microbekoffer op de beslaglijst te vermelden, voor zover dit al zodanig vormverzuim zou kunnen opleveren.
De opvatting dat de stukken uit de Microbekoffer doelbewust door het openbaar ministerie aan het beslag en het zicht van de verdediging en de rechter zijn onttrokken deelt het hof niet. Een dergelijk oogmerk is ook niet aannemelijk geworden.Immers, zoals hiervoor weergegeven, vermeldt de kennisgeving van inbeslagneming van 3 juli 2003 in de Microbezaak dat in het koffertje dat in beslag is genomen zich diverse bescheiden bevonden die eveneens in beslag zijn genomen, terwijl [verdachte] over de inhoud van het koffertje, dat hij aanduidt met 'tas' op 3 juli 2003 is gehoord. Niets stond de verdachte of de verdediging destijds in de weg de inhoud van het koffertje bij de berechting van de Microbezaak in volle omvang aan de orde te stellen. Daarnaast is gebleken dat nadat de verdachte door de rechtbank was veroordeeld en voordat het hof arrest in die zaak had gewezen voornoemd proces-verbaal van 9 februari 2004, waarin de gang van zaken rondom de overdracht van de stukken is beschreven, is opgemaakt, is doorgenummerd en is vermeld op een aanvullende index van het proces-verbaal van relaas, terwijl het zich in het dossier bevond waarin de huidige raadsman inzage heeft gehad.De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat het proces-verbaal van 9 februari 2004 ten onrechte door het openbaar ministerie niet in het dossier Zuil is gevoegd, terwijl men wist dat deze stukken zeer wezenlijke onderdelen van het verwijt tegen [verdachte] betroffen en dat aldus doelbewust een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Het hof deelt ook dit standpunt van de raadsman niet. In het proces-verbaal van relaas onderzoek Zuil is gerelateerd dat in oktober 2006 door het onderzoeksteam Zuil navraag is gedaan of de koffer met de bescheiden nog bij de dienst centrale recherche aanwezig was, hetgeen het geval bleek te zijn en dat na bestudering van de stukken deze door de officier van justitie mr. F. Dekkers op 4 november 2006 zijn overgenomen van de dienst centrale recherche en in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv in het onderzoek Zuil (dossierpagina A-006-007). In zoverre is de benodigde duidelijkheid gegeven.Enig verdoezelen met de door de raadsman beschreven motieven is aldus, maar ook overigens, niet aannemelijk geworden.De vraag is dan, of het feit dat het openbaar ministerie na het arrest van dit hof van 22 oktober 2004 bedoelde stukken niet aan (de raadsman van) [verdachte] heeft teruggegeven een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv in het onderzoek Zuil oplevert, waaraan de door de raadsman bepleite gevolgen moeten worden verbonden. Hieromtrent geldt het volgende.Volgens de raadsman zou op enig moment na het wijzen van het arrest in de Microbezaak telefonisch om teruggave zijn verzocht. Niet is echter gebleken dat de verdachte of zijn raadsman op enig moment de mogelijkheden van artikel 552a Sv hebben benut, waar dat toch voor de hand had gelegen indien de verdachte belang had gehad bij teruggave. Ook overigens is niet gebleken dat [verdachte] door het niet teruggeven is enig rechtens te beschermen belang is geschaad.Daarnaast moet worden geconcludeerd dat gelet op de aard en inhoud van deze bescheiden zoals beschreven in het proces-verbaal van 9 februari 2004, alsmede de omstandigheden waaronder deze bescheiden zijn aangetroffen, namelijk in een koffer tezamen met onder andere twee plakken hasjiesj, die overigens bij voornoemd arrest op grond van artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht aan het verkeer zijn onttrokken, maar ook op grond van de inhoud van de bescheiden zoals daarvan thans aan het hof is gebleken, niet aannemelijk is geworden dat van teruggave aan [verdachte] ooit sprake had kunnen zijn, nu deze bescheiden eveneens vatbaar waren voor onttrekking aan het verkeer op grond van voornoemd artikel. Genoemde bescheiden bevatten immers naar de opvatting van de politie vermoedelijk vertrouwelijke informatie en informatie over vermoedelijke transportroutes voor illegale zaken zoals drugs en werden aangetroffen in een koffer waarin zich ook daadwerkelijk drugs bevonden, hetgeen voornoemd vermoeden versterkte. Het hof constateert op basis van afschriften van deze bescheiden die zich in het dossier bevinden dat dit vermoeden van de politie niet zonder grond was en dat deze bescheiden van zodanige aard waren dat zij vatbaar waren voor onttrekking aan het verkeer.
Voorgaande overwegingen brengen het hof tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat doelbewust, of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte afbreuk is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces in de huidige zaak, zodat voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, al dan niet beperkt tot een aantal van de ten laste gelegde feiten, geen grond bestaat. Ook voor bewijsuitsluiting is geen plaats. De daartoe gevoerde verweren van de raadsman worden verworpen.”
6. In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 overwoog de Hoge Raad onder meer en voor zover hier van belang:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
2.4.2. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het dus om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
2.4.3. Met betrekking tot mogelijke uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting verdient in aansluiting op dit in de wet neergelegde en in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader nog aantekening dat de rechter om verschillende redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
2.4.4. Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is - zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan - de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor, die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.”
7. Volgens de toelichting op het middel kunnen de overwegingen van het Hof de verwerping van de verweren gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het geval niet dragen.
8. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat het Hof het recht, zoals hier door de Hoge Raad uiteengezet, heeft geschonden. Voorts is hetgeen het Hof heeft overwogen in het licht van hetgeen de Hoge Raad als hiervoor aangehaald heeft overwogen noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Het Hof stelt immers vast dat van enig verdoezelen van de inbeslagneming van de onderhavige, in de koffer aangetroffen stukken geen sprake is, dat verdachte door het niet teruggegeven van die stukken niet in enig rechtens beschermd belang is geschaad en dat die stukken gelet op de inhoud nimmer voor teruggave in aanmerking zouden hebben kunnen komen.
9. Noch de specifieke feiten en omstandigheden van het geval noch hetgeen in de toelichting op het middel ten overvloede wordt overwogen maken dit anders. De omstandigheid dat de onderhavige stukken in de Microbezaak onrechtmatig in beslag waren genomen betekent nog niet dat dat ook in de onderhavige zaak het geval was, laat staan dat daaraan in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad de door verdachtes raadsman genoemde gevolgen zouden moeten worden verbonden. Omdat – door onrechtmatige beslaglegging noodzakelijke - teruggave kan opgaan in nieuwe inbeslagneming1.staat genoemde omstandigheid niet in de weg aan rechtmatige beslaglegging van die stukken in een andere zaak (art. 94 jo. 96 Sv). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in het proces-verbaal van relaas onderzoek in de zaak Zuil de benodigde duidelijkheid is gegeven over het beslag over de onderhavige stukken.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het Hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreffende de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] op ontoereikende gronden heeft gepasseerd.
12. Ter toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op hetgeen verdachtes raadsman ter terechtzitting in hoger beroep als volgt heeft aangevoerd:
“Het laatste verhoor van [getuige 1]" (2012-verhoor, MW) " was een beetje jammer. Het was jammer dat hij niet hier voor Uw Hof heeft kunnen verschijnen, het was jammer dat hij uitgeblust leek, hetgeen ongetwijfeld te maken heeft met het in eerdere correspondentie geschetste ziektebeeld en de daarbij behorende medicatie. De man was geen schim meer van de vlotte babbelaar uit 2009.
Wat niet jammer was, is dat hij zich herhaaldelijk beriep op een falend geheugen. Dat heeft hij namelijk eerder- in 2009 - niet gedaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat zij de verklaringen van [getuige 1] kritisch heeft bekeken en daarna het volgende overwogen:
“De rechtbank hecht daarbij vooral veel waarde aan de door [getuige 1] afgelegde verklaringen in het onderzoek [...]. Ten tijde van deze verhoren was het voor [getuige 1] minder lastig om zich de gebeurtenissen te herinneren en werd zijn geheugen minder beïnvloed door tijdsverloop.”
De rechtbank maakt hier een ongemotiveerde en onbegrijpelijke keuze uit de verklaringen van [getuige 1]. Dat het voor [getuige 1] in 2009 moeilijker was om zich de gebeurtenissen te herinneren en dat zijn geheugen was beïnvloed door tijdsverloop heeft de Rechtbank zelf bedacht.
Uit de 2009-verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hij zich vrijwel nergens op het tijdsverloop beroept. In ieder geval niet in de passages waarin cliënt voorkomt. Over bijvoorbeeld de beweerdelijke ontmoetingen in Madrid en Amsterdam is hij uitermate gedetailleerd.
Als hij iets niet meer weet, geeft hij dat aan. Het probleem met de 2009-verklaringen is dat hij, waar hij over details verklaart, vaak compleet andere verhalen vertelt dan hij eerder bij de recherche, als het om [verdachte] gaat.
Dat die verhalen anders zijn, kan niet worden afgeschoven op tijdsverloop. Integendeel, daardoor zou twijfel moeten ontstaan over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
Daarnaast is het zo dat het eerder voor de hand ligt om meer geloof te hechten aan de 2009-verklaringen van [getuige 1] dan aan zijn politieverklaringen. Immers ten tijde van de politieverklaringen was [getuige 1] nog op jacht naar zijn beloning, de strafkorting en de bescherming. Ten tijde van de 2009-verklaringen was dat motief voor hem in ieder geval weggevallen.
De 2009-verklaringen van [getuige 1] zijn in het algemeen spontaner, genuanceerder en minder belastend voor cliënt. De 2009-verklaringen zijn door de rechtbank met de hierboven vermelde enkele overweging zomaar afgeschreven. De rechtbank heeft deze getuige weliswaar toegewezen (dat was onontkoombaar), maar blijkbaar in het geheel niet van belang geacht.
In de door rechtbank vermelde bewijsmiddelen bij het vonnis wordt
vele malen naar de verklaringen van [getuige 1] verwezen. Het gaat daarbij altijd om de politieverklaringen. Met één uitzondering. [getuige 1] heeft in zijn politieverklaringen in de 75Kg heroïne zaak in eerste instantie verklaard dat hij de heroïne niet zelf had gezien. Later heeft hij verklaard dat hij de heroïne wel zelf had gezien. In 2009 heeft hij over die substantiële tegenstrijdigheid verklaard dat hij in eerste instantie gelogen had omdat hij dacht dat hij met het noemen van heroïne hoger gestraft zou worden.
Ik kan er niet anders van maken dan dat het de Rechtbank kennelijk wel goed uitkwam om de 2009-verklaringen terzijde te schuiven, zodat er geen keuzes behoefde te worden gemaakt tussen de verschillende versies van [getuige 1's] uitspraken over [verdachte].
Ik merk tenslotte nog op dat [getuige 1] in het verhoor d.d. 2 februari jl. op de openingsvraag van de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij ook in 2009 "voor honderd procent" de waarheid heeft gezegd. Ook op verschillende andere plaatsen in dat verhoor verklaart hij dat hij in 2009 de waarheid heeft gezegd.”
13. Het Hof heeft het beroep op onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1] als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft in de zaken in het onderzoek Zuil, ook in de zaak van de verdachte, verweren gevoerd die zien op de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] en daaraan conclusies verbonden met betrekking tot de bruikbaarheid van die verklaringen voor het bewijs. In een aantal gevallen heeft de verdediging betoogd dat die verklaringen, omdat zij onbetrouwbaar zijn, moeten worden uitgesloten van het bewijs. Zo heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen van [getuige 1] met behoedzaamheid moeten worden gebruikt en minder bewijswaarde moeten worden toegekend dan de verklaringen van gewone getuigen, gelet op een aantal raakvlakken die zijn positie vertoont met die van een zogenaamde kroongetuige (als bedoeld in artikel 226a Sv). Het afleggen van een verklaring heeft in zijn eigen strafzaak in Duitsland immers voordelen meegebracht, waarbij belangen, anders dan het uitsluitend vertellen van de waarheid een rol kunnen spelen. Dit klemt te meer, omdat [getuige 1] in de Duitse zaak nimmer door de verdediging van de medeverdachten in die zaak kritisch is bevraagd. Er is geen reden de verklaringen die [getuige 1] in 2009 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ter zijde te stellen en meer geloof te hechten aan zijn verklaringen afgelegd bij de politie, een en ander zoals de rechtbank kennelijk heeft gedaan.Ook heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de getuige op diverse onderdelen tegenstrijdig zijn of soms aantoonbaar onjuist, van horen zeggen, en door andere (voormalige) verdachten in dit dossier worden weersproken. Anderzijds is tevens door een aantal raadslieden aangevoerd dat het 'gevaar' van de verklaringen van [getuige 1] nu juist gelegen is in het feit dat zij op vele punten juist zijn gebleken en dat juist daardoor ook de - in de ogen van de verdediging - onjuiste onderdelen van die verklaringen voor waar worden aangenomen.
De verweren lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het hof overweegt als volgt.De getuige [getuige 1] is talrijke malen gehoord verspreid overeen periode van vele jaren. Hij is gehoord door politieambtenaren en rechters. De verdediging is meermalen in de gelegenheid geweest hem vragen te stellen. Zijn verklaringen beslaan honderden pagina's en betreffen uiteenzettingen over een grote hoeveelheid personen en gebeurtenissen, waarover hij niet alleen in grote lijnen verklaart, maar ook in detail. Daarbij geeft hij ook een uitgebreide uiteenzetting van door hem zelf gepleegde strafbare feiten, ook van feiten die op dat moment aan de politie nog niet bekend waren.Zoals de verdediging heeft betoogd vallen zeker een aantal verschillen waar te nemen tussen zijn verklaringen, onder meer tussen die afgelegd bij de politie en die tegenover de rechter-commissaris en laatstelijk de raadsheer-commissaris. Ook is het zo, dat het hem ten voordele heeft gestrekt bij de afdoening van zijn eigen strafzaak om tegenover de Duitse politie en justitie verklaringen af te leggen. Dit neemt echter niet weg dat moet worden geconstateerd dat zijn verklaringen over het algemeen consistent zijn. Ook worden zijn verklaringen op tal van onderdelen bevestigd door verklaringen van anderen of ander bewijsmateriaal. In de paragrafen 3.6.1 tot en met 3.6.3 van het requisitoir geeft het openbaar ministerie daarvan een groot aantal voorbeelden. Het hof verwijst daarnaar en neemt die hier over. Voor zover hij de auditu heeft verklaard wordt daarvan veelal door de getuige melding gemaakt.Dat de getuige bij het afleggen van zijn verklaringen gemotiveerd is geweest om anderen ten onrechte te belasten met het oog op strafvermindering is, mede ook gezien de bevestiging door ander bewijsmateriaal van zijn verklaringen op voornoemde punten, niet aannemelijk geworden. Dat er verschillen waarneembaar zijn tussen de onderscheiden verklaringen is op zichzelf niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de verklaringen als geheel niet betrouwbaar zijn en zich voor bewijsgebruik niet lenen. Dit hangt immers te zeer af van de inhoud van (onderdelen van) de desbetreffende verklaring en de samenhang met ander bewijsmateriaal. Ook speelt daarbij een rol, welke achtergrond die verschillen kunnen hebben. In dit geval kan daarover worden opgemerkt dat de getuige daarvoor soms zelf een verklaring heeft gegeven, te weten dat hij zichzelf in eerste instantie minder strafwaardig wilde voordoen dan hij was. Ook is aannemelijk dat het tijdsverloop een rol heeft gespeeld en dat herinneringen aan het precieze verloop van gebeurtenissen zijn vervaagd. De omstandigheid dat anderen, waaronder verdachten in het feitencomplex Zuil, zijn verklaringen hebben weersproken, doet daaraan niet af.De beschouwing van een en ander leidt tot het oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] in beginsel voldoende betrouwbaar zijn om als bewijs te dienen. Hetgeen de verdediging op dit punt overigens naar voren heeft gebracht maakt dat niet anders.Het hof zal bij het concrete gebruik van de onderdelen van de verklaringen van de getuige natuurlijk wel de nodige behoedzaamheid in acht nemen. Zo zullen die onderdelen worden bezien in het licht van het andere bewijsmateriaal en kan het bewijs dat een verdachte betrokken is bij een strafbaar feit niet worden aangenomen op alleen de verklaring van de getuige of indien het overig bewijs te weinig gewicht in de schaal legt. Indien (onderdelen) van een verklaring mede gelet op een andere door de getuige afgelegde verklaring te veel twijfels oproepen omtrent hetgeen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zal van bewijsgebruik geen sprake kunnen zijn. Die onderdelen van de verklaringen van de getuige, die het hof voor het bewijs gebruikt, acht het hof echter voldoende betrouwbaar en voor bewijsgebruik geschikt. Zo nodig zal het hof zich daarover in een nadere bewijsoverweging nader verantwoorden bij de bewijsvoering van de afzonderlijke feiten.Gelet op het voorgaande worden de verweren die op dit punt door de verdediging zijn gevoerd verworpen.”
14. Het door het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige overwogene geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetgeen als voormeld bij pleidooi is aangevoerd noopte het Hof niet tot nadere motivering, omdat het Hof in zijn motivering voldoende aandacht heeft geschonken aan hetgeen als voormeld ten verwere is aangevoerd.
15. Het middel faalt.
16. Het derde middel houdt in dat het onder 7 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
17. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 7 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 maart 2003 tot en met 8 juni 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd en aanwezig gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diamorfine).”
18. Van de gebezigde bewijsmiddelen hebben in het bijzonder de bewijsmiddelen 24, 26, 44, 53, en 54 betrekking op het onder 7 bewezenverklaarde.
19. Het Hof heeft met betrekking tot het onder 7 bewezenverklaarde overwogen:
“5.4.2. Ten aanzien van feit 7
De verdediging heeft voorts bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van feit 7. De verdediging heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de verdachte in de boekhouding van [betrokkene 2] aan dit transport niet is te koppelen, de verklaringen van [getuige 1] zeer twijfelachtig zijn, nu deze qua tijdsverloop niet kloppen, voor zover het betreft [getuige 1]'s beweerdelijke ontmoeting met de verdachte in Madrid teveel tegenstrijdigheden bevatten en [getuige 1] met betrekking tot de ontmoeting van hem en de verdachte in Amsterdam wisselend verklaart en de verdachte daarbij een zinloze en risicovolle rol toedicht. De verklaringen van de getuige [getuige 2] bieden geen concrete ondersteuning voor het bewijs, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
[getuige 1] is zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris, alsmede bij de raadsheer-commissaris over deze feiten gehoord en tevens over de aan de feiten voorafgaande ontmoeting die hij met de verdachte [verdachte] zou hebben gehad in Madrid, bij welke gelegenheid hij de verdachte voor de eerste maal zou hebben gezien.
De getuige [getuige 1] heeft hieromtrent telkens verklaard dat hij daarover de waarheid heeft gesproken. Van belang is dat de getuige bij de Duitse politie (AE-1-0131/135) heeft verklaard dat hij de naam van de verdachte voor de eerste maal heeft horen noemen door [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [...]) in de periode 1998/1999. Deze [betrokkene 1] heeft hem verteld dat hij het contact tussen [verdachte] en [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [...]) tot stand heeft gebracht. Uit de verklaring blijkt verder dat [getuige 1] intensief met [betrokkene 2] is gaan samenwerken en dat ook [betrokkene 2] een samenwerking heeft gehad met de verdachte. Niet alleen is onaannemelijk dat aldus in de contacten tussen [betrokkene 2] en [getuige 1] de samenwerking tussen [verdachte] en [betrokkene 2] niet ter sprake is gekomen, maar ook blijkt uit zijn verklaring, wanneer de getuige vertelt over een groot cocaïnetransport dat vanuit Venezuela op stapel zou staan en waarbij zowel [betrokkene 2] als [verdachte] een rol zouden vervullen, dat dit inderdaad het geval is geweest. In elk geval heeft hij ook voor de ontmoeting in Madrid van [betrokkene 2] gehoord dat hij [verdachte] zou ontmoeten en met hem zaken moest doen. Het hof gaat er van uit dat [getuige 1] dus op de hoogte was van het bestaan van [verdachte] en zijn samenwerking met [betrokkene 2], ruimschoots voordat hij [verdachte] daadwerkelijk voor het eerst zou hebben ontmoet.Bij de beoordeling van de verklaringen van [getuige 1] op dit punt speelt verder een rol dat hij bijna twee jaar nadat de feiten zoals ten laste gelegd zich zouden hebben voorgedaan voor het eerst daarover is gehoord. De verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd is zes jaar na die feiten afgelegd en die bij de raadsheer-commissaris bijna negen jaar daarna. Het hoeft geen betoog dat dit tijdsverloop van invloed is op de herinnering en de mogelijkheden om details te reproduceren. Het hof vindt het dan ook niet verwonderlijk dat de verklaringen op onderdelen verschillen. De genoemde verklaring bij de politie en bij de rechter-commissaris beziend, blijkt dat deze echter op belangrijke kernpunten overeenkomen. Zo heeft de getuige telkens verklaard dat hij [verdachte] voor het eerst heeft ontmoet in Madrid, dat dit was in verband met een voorgenomen transport met een huurauto van cocaïne van Madrid naar Alcobacca (p. 10 vertaling RC verklaring, het hof gaat er van uit dat de vermelding Alcobacca-Madrid op p. 12 van die vertaling op een verschrijving berust), dat [betrokkene 2] vóór deze ontmoeting is weggegaan, dat de getuige in Madrid in het gezelschap was van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die [verdachte] niet mochten leren kennen, terwijl het transport later werd afgezegd door [verdachte]. Als hoeveelheid wordt beide keren de hoeveelheid van rond de 50 kilo genoemd.Met betrekking tot de ontmoeting bij de overdracht van heroïne in Amsterdam komt overeen dat de getuige in de vroege ochtend naar Amsterdam is gereden, dat hij in gezelschap was van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], dat de getuige eerst weigerde zijn Jeep voor een transport te laten gebruiken, omdat deze op naam van zijn vader stond, dat men bij een industriegebied is geweest en bij een café in het centrum van Amsterdam, dat de wagen van hem is overgenomen, dat hij twee grote reistassen heeft vervoerd naar de loods van [betrokkene 6], dat hij onderweg is gestopt bij een Esso benzinestation, waar [betrokkene 2] zich over had opgewonden en dat hij had gehoord van [betrokkene 2] dat er heroïne in de tassen zat. Hoewel er op onderdelen verschillen waarneembaar zijn tussen de verklaringen, zijn deze niet van dien aard dat de kern van die verklaringen daardoor wordt aangetast. Het hof gaat er daarom van uit dat de getuige, zoals hij bij de Duitse politie heeft verklaard, [verdachte] heeft ontmoet in Madrid en hem later in Amsterdam bij de overdracht van de heroïne heeft gezien.Dat [verdachte] bij een dergelijke overdracht aanwezig was en daarmee risico's nam, is op zichzelf niet zo buitenissig, aangezien uit de verklaringen van [getuige 2] en de verdachte zelf, zoals onder meer afgelegd in hoger beroep, is gebleken dat hij bij andere overdrachten, zij het van hasjiesj, ook wel aanwezig was.De getuige [getuige 1] heeft daarbij verklaard, dat hij had gehoord dat het hier heroïne betrafen dat hij deze stof ook daadwerkelijk heeft gezien.Ondersteuning van de verklaring van [getuige 1] bieden de volgende elementen.Dat de organisatie van [betrokkene 2] inmiddels activiteiten ontplooide op het gebied van de handel in heroïne valt ook af te leiden uit de verklaring van de getuige [getuige 2], waar hij -zakelijk weergegeven - heeft verklaard dat hij aanwezig is geweest bij een gesprek tussen [betrokkene 2] en [verdachte], waarbij werd besproken dat de handel in hasjiesj op zichzelf niet meer zo lucratief was en dat hij (later) door de afnemer [betrokkene 5] in Engeland is aangesproken over het feit dat er vermoedelijk heroïne bij een transport hasjiesj heeft gezeten en dat hij later ook heroïne transporten met deze [betrokkene 5] heeft afgerekend.
Ook uit de administratie in de laptop die in beslag is genomen bij [betrokkene 2] blijkt dat er in de betreffende periode een transport van ongeveer 70 kilo, aangeduid met de letters "br", is vervoerd. Het hof heeft eerder overwogen dat het er van uit gaat dat met deze aanduiding heroïne is bedoeld. De verklaring van [getuige 1] omtrent de rol van de verdachte bij dit transport wordt voorts ondersteund door de gegevens die uit voormelde administratie blijken, in het bijzonder werkblad 8, naar het hof aanneemt inhoudende de weerslag van de financiële verhouding tussen [betrokkene 2] en de verdachte en de eigen aantekeningen van de verdachte die met een en ander corresponderen. Het hof leidt daaruit af dat de verdachte ook betrokken is geweest bij de financiering van dit transport heroïne en daarvoor in elk geval 50.000 euro heeft gefourneerd.
Een en ander in samenhang bezien leidt tot wettig en overtuigend bewijs van het bewezen verklaarde. Hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd doet daar niet aan af.Anders dan het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de uitvoer van de heroïne heeft medegepleegd, nu daaromtrent onvoldoende gegevens in het dossier aanwezig zijn.”
20. Voorts heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest overwogen:
“Bewijsoverweging:
Het hof stelt vast dat de bedragen 160672 €, 78570 €, 50000 € en 15000 € overeenkomen met bedragen van eenzelfde omvang in de hierboven vermelde bestanden Date.pst en NL uit de laptop van [betrokkene 2] in bewijsmiddel 53 en 54.
Het hof begrijpt uit de gegevens van bestand Date.pst en Bestand NL en de bijlage H-1 -0222 in onderling verband bezien het volgende.
Op 26 april 2003 heeft een ontmoeting plaatsgevonden tussen [betrokkene 2] en [verdachte], waarbij [betrokkene 2] van [verdachte] een bedrag van € 50.000 = heeft ontvangen als voorschot voor een transport van br./bruin/heroïne.
Op 28 april 2003 is door [betrokkene 2] een auto (Jeep) via [betrokkene 6] aangeschaft voor [getuige 1]. Op 1 mei 2003 vond wederom een ontmoeting plaats tussen [betrokkene 2] en [verdachte], waarbij door [verdachte] een voorschot van € 15.000 = is overhandigd. Vervolgens vond op 14,15 en 16 mei 2003 een overdracht en een transport van 70 kilo heroïne plaats. Vervolgens is [betrokkene 2] op 19 mei 2003 naar Manchester gereisd in verband met het transport van 70 gold horloge, hetgeen naar het hof begrijpt heroïne betreft.”
21. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat [getuige 1] verdachte in maart 2003 niet kan hebben herkend, nu hij hem volgens bewijsmiddel 26 pas in de zomer van 2003 in Madrid heeft ontmoet. De verklaring van [getuige 1] dat hij verdachte in de zomer van 2003 in Madrid heeft gesproken sluit echter niet uit dat [getuige 1] de verdachte eerder in Madrid heeft gezien. Van de gestelde onverenigbaarheid van de bewijsmiddelen 24 en 26 is dus geen sprake.
22. Voorts wordt geklaagd dat de onderhavige transactie volgens het Hof heeft plaatsgevonden in de periode 14-16 mei 2003 terwijl de getuige [getuige 1] in bewijsmiddel 24 spreekt van maart 2003.
23. Met betrekking tot het bewijs van de onderhavige transactie heeft het Hof onder meer overwogen:
“Met betrekking tot de ontmoeting bij de overdracht van heroïne in Amsterdam komt overeen dat de getuige in de vroege ochtend naar Amsterdam is gereden, dat hij in gezelschap was van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], dat de getuige eerst weigerde zijn Jeep voor een transport te laten gebruiken, omdat deze op naam van zijn vader stond, dat men bij een industriegebied is geweest en bij een café in het centrum van Amsterdam, dat de wagen van hem is overgenomen, dat hij twee grote reistassen heeft vervoerd naar de loods van [betrokkene 6], dat hij onderweg is gestopt bij een Esso benzinestation, waar [betrokkene 2] zich over had opgewonden en dat hij had gehoord van [betrokkene 2] dat er heroïne in de tassen zat.
Hoewel er op onderdelen verschillen waarneembaar zijn tussen de verklaringen, zijn deze niet van dien aard dat de kern van die verklaringen daardoor wordt aangetast. Het hof gaat er daarom van uit dat de getuige, zoals hij bij de Duitse politie heeft verklaard, [verdachte] heeft ontmoet in Madrid en hem later in Amsterdam bij de overdracht van de heroïne heeft gezien.”
24. Uit deze overwegingen moet worden opgemaakt dat het Hof aan de – blijkens de verklaring op vage herinneringen berustende - datering van schenking van de Jeep aan [getuige 1] geen waarde heeft gehecht en dat deze derhalve bij vergissing in de bewijsmiddelen is terecht gekomen. Hetgeen het Hof heeft overwogen vindt voor wat betreft de door het Hof bewezen geachte gang van zaken – afgezien van genoemde datum - steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Een en ander brengt mee dat deze misslag kan worden hersteld zonder tekort te doen aan de rechtens beschermde belangen van de verdachte. Tot cassatie behoeft deze klacht daarom niet te leiden.
25. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
26. Het vierde middel houdt in dat het onder 13 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
27. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 13 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 november 2002 tot en met 19 juli 2005 in Nederland en Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij en die anderen toen en daar telkens krachtens die gewoonte van een grote hoeveelheid geld, de werkelijke herkomst verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat bovengenoemd geld, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen
en
geld verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen en overdragen en omzetten van bovengenoemd geld wisten dat bovengenoemd geld - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen”
28. Volgens de toelichting op het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte en zijn mededaders telkens van een grote hoeveelheid geld, afkomstig uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, de werkelijke herkomst hebben verhuld.
29. Van de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen hebben in het bijzonder de bewijsmiddelen 1, 6, 24, 36, en 50-57 betrekking op het onder 13 bewezenverklaarde. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat in de handel van verdovende middelen, waarbij de verdachte en zijn mededaders betrokken waren, grote sommen geld omgingen.
30. Verdachte heeft verklaard dat hij het met die handel verdiende geld niet opgaf aan de belastingdienst2., [getuige 1] heeft [betrokkene 2], toen hij een trolley met kennelijk van drugshandel afkomstig geld afleverde, horen zeggen dat de mensen die het geld in ontvangst hadden genomen, contact met verdachte hadden, dat zij verdachte al jaren zouden kennen en dat zij voor het witten van geld zeven procent van het overhandigde bedrag zouden ontvangen. Uit een en ander kan worden afgeleid dat de gedragingen van verdachte en zijn mededaders ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.3.
31. Het middel faalt.
32. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
33. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 20 maart 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering
34. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2014
Dat alleen is niet voldoende voor bewijs van verhullen: HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, rov. 4.4.
Vgl. HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302, rov. 2.5.2 slot.