HR, 11-06-2021, nr. 19/04234
ECLI:NL:HR:2021:883
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
19/04234
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:883, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:428
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2019:3623
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:428, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:883
- Vindplaatsen
V-N 2021/26.6 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1247 met annotatie van Corné Brouwers
BNB 2021/130 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2022/104 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2021/1964 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
NLF 2020/1272 met annotatie van Reinier Kooiman
V-N 2020/28.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1648 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 11‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Behoort schenkbelasting ter zake van de verkrijging van aandelen tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04234
Datum 11 juni 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2019, nr. AWB 18/5935, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.S. Pijnappel, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 april 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende bezat in 2014 alle aandelen in een besloten vennootschap (hierna: Holding I). De verkrijgingsprijs van dit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001 was € 586.350.
2.1.2 In 2014 heeft de vader van belanghebbende aan hem alle aandelen in een andere besloten vennootschap (hierna: Holding II) geschonken. De verkrijgingsprijs van dat aanmerkelijk belang was voor de vader € 4.400. Deze verkrijgingsprijs is met toepassing van artikel 4.17c en artikel 4.39 Wet IB 2001 doorgeschoven naar belanghebbende. Ter zake van deze schenking heeft belanghebbende € 361.907 aan schenkbelasting voldaan.
2.1.3 Op 14 augustus 2015 heeft een juridische fusie plaatsgevonden met Holding II als verkrijgende en Holding I als verdwijnende vennootschap. Belanghebbende heeft daarbij een beroep gedaan op toepassing van artikel 3.57, lid 2, en artikel 4.41 Wet IB 2001 (vrijstelling bij juridische fusie en doorschuiving van de verkrijgingsprijs).
2.1.4 Belanghebbende heeft de Inspecteur op de voet van artikel 4.36 Wet IB 2001 verzocht de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang in Holding II met toepassing van artikel 4.42, lid 3, Wet IB 2001 vast te stellen op € 952.657, zijnde de verkrijgingsprijs van de aandelen in Holding I van € 586.350, vermeerderd met de verkrijgingsprijs van de aandelen in Holding II van € 4.400 en met de betaalde schenkbelasting van € 361.907. De Inspecteur heeft het bedrag van de schenkbelasting niet tot de verkrijgingsprijs gerekend en heeft bij de onderhavige beschikking de verkrijgingsprijs vastgesteld op € 590.750.
2.2.1 Bij de Rechtbank was in geschil of de door belanghebbende betaalde schenkbelasting behoort tot de ten laste van de verkrijger gekomen kosten als bedoeld in artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001 en daarom deel uitmaakt van de verkrijgingsprijs van het hiervoor in 2.1.4 bedoelde aanmerkelijk belang in Holding II.
2.2.2 De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad die is gewezen onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (hierna: Besluit IB 1941) het successierecht dat is betaald ter zake van de verkrijging van een aanmerkelijk belang, niet tot de kosten van de verkrijging wordt gerekend. Dat de aanmerkelijkbelangregeling nadien ingrijpend is gewijzigd, brengt volgens de Rechtbank niet mee dat schenk- of erfbelasting voortaan tot de ten laste van de verkrijger komende kosten als bedoeld in artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001 dient te worden gerekend.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel. Het middel betoogt dat door de wijzigingen die de aanmerkelijkbelangregeling sinds de invoering van de Wet IB 1964 heeft ondergaan, de heffing van inkomstenbelasting ter zake van een aanmerkelijk belang is veranderd van een objectieve heffing in een subjectieve heffing, waardoor de onder het Besluit IB 1941 gewezen jurisprudentie is achterhaald. Ten gevolge van die ontwikkeling in de aanmerkelijkbelangregeling dient de schenkbelasting te worden gerekend tot de kosten die zijn gemaakt in onmiddellijk verband met de verkrijging van de aandelen, aldus het middel.
3.2
Voorafgaand aan de beoordeling van het middel overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.2.1
Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten (art. 4.21, lid 1, Wet IB 2001). De Rechtbank is bij haar oordeel terecht ervan uitgegaan dat in gevallen waarin de Wet IB 2001 voorziet in een doorschuiving van de verkrijgingsprijs van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang, de verkrijgingsprijs wordt vermeerderd met de kosten die ten laste van de verkrijger zijn gekomen bij de verkrijging waarbij die doorschuiving plaatsvindt. Hoewel bij een dergelijke verkrijging de verkrijgingsprijs niet wordt bepaald op de voet van artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001, brengt een redelijke toepassing van de desbetreffende doorschuivingsregelingen mee dat ook in die gevallen de omvang van een (later) vervreemdingsvoordeel mede wordt bepaald door de ten laste van de verkrijger gekomen kosten als bedoeld in dat artikellid.
3.2.2
De Rechtbank is bij haar oordeel eveneens terecht ervan uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin de aandelen in juridisch te fuseren vennootschappen worden gehouden door één persoon en een van die vennootschappen optreedt als verkrijgende rechtspersoon, de verkrijgingsprijs van de aandelen die de aandeelhouder direct na de fusie heeft in die verkrijgende rechtspersoon niet slechts wordt bepaald door de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon, zoals uit artikel 4.42, lid 3, Wet IB 2001 zou kunnen worden opgemaakt, maar mede door de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap die optreedt als verkrijgende rechtspersoon.
3.3
Met betrekking tot het middel overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.3.1
De regeling van het aanmerkelijk belang in de Wet IB 2001 strekt ertoe om voordelen die de belastingplichtige geniet uit een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, te betrekken in de heffing van inkomstenbelasting.Wat betreft vervreemdingsvoordelen wordt de aanmerkelijkbelanghouder in die heffing betrokken voor het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs (artikel 4.19, lid 1, Wet IB 2001). Indien bij een vervreemding of een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of de tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend (artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001).
3.3.2
Uit dit wettelijke systeem volgt dat, anders dan het middel betoogt, aan de regeling van het aanmerkelijk belang nog steeds de gedachte ten grondslag ligt dat de houder van een aanmerkelijk belang in de heffing wordt betrokken voor zijn aandeel in de winst van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, voor zover deze winst geacht kan worden te zijn verworven gedurende de tijd waarin die houder het aanmerkelijk belang bezit en voor zover de houder deze winst realiseert.2.
3.4
Kosten die ten laste van de verkrijger zijn gekomen, worden bij de bepaling van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen indien zij zijn gemaakt in onmiddellijk verband met de verkrijging van de aandelen.3.Van een door de verkrijger betaald bedrag aan schenkbelasting dat is geheven in verband met de omstandigheid dat de aandelen door schenking zijn verkregen, kan niet worden gezegd dat dit bedrag een kostenpost vormt die in onmiddellijk verband staat met de verkrijging van de aandelen. De verschuldigdheid van schenkbelasting wordt immers opgeroepen door de omstandigheid dat – op grond van in de persoonlijke sfeer van de verkrijger en degene van wie hij verkrijgt, gelegen motieven – een bevoordeling uit vrijgevigheid plaatsvindt, en staat op zichzelf beschouwd los van de wijze waarop die bevoordeling vorm krijgt, in dit geval door overdracht van aandelen.
3.5
De omstandigheid dat, zoals het middel betoogt, de regeling van het aanmerkelijk belang in de loop der jaren door wijzigingen een meer subjectieve inslag heeft gekregen, leidt niet ertoe dat het kostenbegrip in die regeling een andere betekenis heeft gekregen.In de systematiek van die regeling is het aanmerken van schenkbelasting als kosten in de zin van artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001 bovendien niet te verenigen met de verzakelijking van de verkrijgingsprijs die op de voet van artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001 plaatsvindt indien – kort gezegd – bij de verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of de tegenprestatie niet zakelijk is. Bij het bepalen van de verkrijgingsprijs van geschonken aandelen wordt dus geabstraheerd van de omstandigheid die aanleiding was voor het verschuldigd worden van schenkbelasting. Daarmee strookt niet dat die schenkbelasting bij het bepalen van die verkrijgingsprijs wel in aanmerking zou worden genomen.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het middel. De Rechtbank heeft terecht de schenkbelasting niet tot de verkrijgingsprijs gerekend.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑06‑2021
Vgl. HR 9 oktober 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1677, en HR 29 april 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0847.
Vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4201.
Beroepschrift 28‑04‑2020
1. Cassatiemiddel
De motivering van de uitspraak kan de in de uitspraak gegeven beslissing niet dragen. Om die reden dient de uitspraak te worden vernietigd.
2. Toelichting bij het cassatiemiddel
2.1. geschil
Aan Belanghebbende zijn door zijn vader aandelen in [K] BV geschonken. Deze aandelen horen voor Belanghebbende van aanvang af tot een aanmerkelijk belang in de zin van art. 4.6 van de Wet IB 2001. Ter zake van de schenking is van Belanghebbende € 361.907 schenkbelasting geheven en door hem betaald. Belanghebbende is van oordeel dat de betaalde schenkbelasting onderdeel uitmaakt van de verkrijgingsprijs voor het door hem gehouden aanmerkelijk belang in [K] BV in de zin van artikel 4.21, eerste lid, Wet IB 2001. De Rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.
2.2. het begrip ‘verkrijgingsprijs’
Hieronder schetsen wij de ontwikkeling die de aanmerkelijkbelangregeling (hierna: AB-regeling) in de loop der tijd heeft doorgemaakt. Op basis daarvan trekken wij de conclusie dat oude jurisprudentie — die schenk- en erfbelasting als onderdeel van de verkrijgingsprijs afwijst — achterhaald is. Na de ingrijpende wijziging van de AB-regeling (met ingang van 1997) behoren schenk- en erfbelasting die wordt geheven terzake van de verkrijging van aanmerkelijkbelangaandelen namelijk wél tot de verkrijgingsprijs voor die aandelen. Hierna wordt dit in toegelicht.
2.2.1. het begin: de verkrijgingsprijs onder het besluit op de inkomstenbelasting 1941: schenkingsrecht en successierecht vormen geen onderdeel van de verkrijgingsprijs
Voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang bij verkrijging door schenking was in het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 (hierna: het Besluit) geen aparte regeling opgenomen. De belastingadministratie ging er vanuit dat de verkrijgingsprijs in zo'n geval op nihil zou moeten worden gesteld.1.
Eind jaren ‘50 zijn er door de Hoge Raad een tweetal — voor de bepaling van de verkrijgingsprijs onder de destijds geldende AB-regeling — relevante arresten gewezen: het arrest HR BNB 1957/3022., en het arrest HR BNB 1959/2223..
2.2.1.1. hr BNB 1957/302
De Hoge Raad overwoog in het arrest BNB 1957/302:
‘dat aan de artt. 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de gedachte ten grondslag ligt, dat de aandeelhouder met een aanmerkelijk belang, die zijn aandelen vervreemdt tegen een hogeren prijs dan die, waarvoor hij deze had verworven, zijn aandeel in de winst van de vennootschap, voorzover deze geacht kan worden te zijn verworven gedurende den tijd, waarin de vervreemder het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en aldus een door den besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet;’
Met andere woorden: de toen geldende AB-regeling beoogde (een evenredig deel van) de aanwas van de reserves van de vennootschap gedurende de periode waarin de aanmerkelijk belanghouder zijn aanmerkelijk belang hield te belasten.
Dit benadrukte de Hoge Raad in de daaropvolgende overweging in dat arrest:
‘dat de door Belanghebbende verdedigde stelling, dat als verkrijgingsprijs in den zin van art. 21, lid 2, van de door A X-Y krachtens erfrecht verkregen, aandelen moet worden aangenomen het bedrag, dat de erflater heeft opgeofferd om de aandelen te verkrijgen, met die gedachte onverenigbaar is, immers daarbij het verband tussen hetgeen bij den vervreemder als bedrijfswinst wordt belast en de winst, welke door de naamloze vennootschap geacht moet worden te zijn verworven in den tijd, waarin de vervreemder daarin een aanmerkelijk belang bezat, verbroken wordt;’
De Hoge Raad legde dus de nadruk op het verband dat er moet bestaan tussen de belastinggrondslag (de aanmerkelijkbelangwinst) en de winst van de vennootschap in de periode waarin de betreffende aandeelhouder zijn aanmerkelijk belang hield.
De Hoge Raad vervolgde:
‘dat om diezelfde reden ook niet als de bedoeling van den besluitgever kan worden aanvaard, dat, wijl de aandelen om niet werden verkregen, de verkrijgingsprijs nihil is, dan wel gelijk aan de terzake betaalde successierechten;’
De Hoge Raad oordeelt in dit arrest dus dat betaalde successierechten geen verband houden met de winst van de vennootschap gedurende de periode waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang hield. Om die reden is er voor de Hoge Raad geen aanleiding om met die successierechten rekening te houden bij te bepaling van de te belasten winst uit aanmerkelijk belang.
De Hoge Raad besluit vervolgens:
‘dat echter voormelde bepalingen naar hun strekking aldus zijn te verstaan, dat voor de winstberekening van den erfgenaam de kosten van verkrijging dienen te worden gesteld op de waarde van de aandelen ten tijde van het overlijden van den erflater;’
Deze benadering past binnen de doelstelling om de aangroei van winstreserves tijdens de periode waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang hield als winst uit aanmerkelijk belang te belasten.
Ofschoon de Hoge Raad hier spreekt over ‘successierechten’, waren 's‑Hogen Raads overwegingen naar ons oordeel op gelijke wijze toepasbaar op het destijds geheven schenkingsrecht.
2.2.1.2. hr BNB 1959/222
De Hoge Raad bevestigde anderhalf jaar later het arrest BNB 1957/302. In het arrest BNB 1959/222 herhaalt de Hoge Raad zijn overweging uit het arrest BNB 1957/3024. omtrent de doelstelling van de onder het Besluit geldende AB-regeling.
Op gelijke wijze komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de gedachte die aan de artikelen 19 en 21 van het Besluit ten grondslag ligt het beste wordt gediend door de verkrijgingsprijs te stellen op de waarde van de geërfde aandelen ten tijde van die verkrijging:
‘dat de wetgever, deze opbrengst in artikel 21, 2e lid, stellende op het verschil tussen den overdrachtsprijs en de kosten van de verkrijging, geen regeling heeft gegeven voor het geval, waarin de verkrijger de aandelen om niet ontving en aan de verkrijging dus geen kosten waren verbonden, althans geen kosten, welke voor de waarde van het aandeel ten tijde van de verkrijging de aanwijzing geven, welke de wetgever zich daarvan blijkbaar heeft voorgesteld;
dat de hierboven omschreven aan de regeling van de artikelen 19 en 21 ten grondslag liggende gedachte in zulk een geval meebrengt, dat de ‘kosten van de verkrijging’ worden gesteld op de geschatte waarde van de aandelen tijdens de verkrijging-,’
In lijn met deze overweging oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat successierecht geen invloed heeft op de hoogte van de verkrijgingsprijs:
‘dat het met een dusdanige wijze van bepalen van de kosten van verkrijging van de aandelen niet strookt die kosten ingeval van verkrijging als erfgenaam te verhogen met het door den erfgenaam ter zake van de verkrijging betaalde successierecht.’
Ook hier is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van destijds betaald schenkingsrecht anders zou zijn uitgevallen.
2.2.1.3. tussenconclusie: de ab-heffing onder het besluit is een ‘objectieve’ heffing
De Hoge Raad maakt met deze twee arresten dus duidelijk dat de aanmerkelijkbelangregeling onder het Besluit een objectieve heffing was. Het belastbare bedrag werd bepaald vanuit het object, zijnde de aanmerkelijkbelangaandelen, en meer in het bijzonder de aan deze aandelen verbonden winstreserves. Immers, aan de AB-regeling ligt — aldus de Hoge Raad — het oogmerk ten grondslag om ten aanzien van houders van een aanmerkelijk belang de aangroei van winstreserves bij een kapitaalvennootschap tijdens de periode waarin die aandeelhouders hun aanmerkelijk belang in de vennootschap hielden te belasten.
Gelet op deze bedoeling van de besluitgever5. past het niet om onder het Besluit bij de bepaling van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang rekening te houden met het ter zake van schenking of vererving van aanmerkelijkbelangaandelen geheven schenkings- of successierecht.
2.2.2. de verkrijgingsprijs onder de wet op de inkomstenbelasting 1964
2.2.2.1. tot 1997
Het volgende werd van regeringszijde opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964):
‘De in de artikelen 17, tweede lid, 19, tweede lid, 21 en 21a van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 neergelegde regeling inzake de heffing van inkomstenbelasting bij vervreemding van aandelen welke een zogenaamd aanmerkelijk belang vertegenwoordigen is — met een enkele correctie — overgenomen in artikel 34 van het thans aanhangige wetsontwerp’.6.
Daarbij geldt dat de AB-regeling onontbeerlijk wordt geacht, gegeven de macht die een AB-houder heeft om winsten uit te delen of op te potten7. De fixatie op de winstreserves van de vennootschap leidt vervolgens tot de introductie van de zgn. minimumkapitaal-regeling:
‘(…) brengt de hiervoren ontwikkelde visie op het aanmerkelijk-belangregime mede, voor de berekening van de belastbare vervreemdingswinst de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen niet lager te stellen dan het op de aandelen gestorte kapitaal.’8.9.
Waar het gaat om de verkrijgingsprijs, en daarbij gelijk ook over de doelstelling van de aanmerkelijk belangregeling, werden er twee bijzondere punten toegevoegd: de invoering van een doorschuifregeling bij vererving en schenking van aandelen, waarmee een onder het Besluit bestaand lek werd gedicht. Daarnaast werd de hiervoor al genoemde ‘minimumkapitaalregeling’ geïntroduceerd (zie hierna).
2.2.2.1. a. introductie afrekening bij schenking en doorschuifregeling bij vererving
Het in het voorstel voor de nieuwe wet op de inkomstenbelasting voorgestelde artikel 34, vierde en vijfde lid luidden:
- ‘4.
Met betrekking tot een schenking van aandelen of winstbewijzen worden onderscheidenlijk de overdrachtsprijs voor de schenker en de kosten van de verkrijging voor de begiftigde gesteld op de waarde welke ten tijde van de schenking daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
- 5.
Met betrekking tot krachtens erfrecht opgekomen aandelen of winstbewijzen gelden als kosten van verkrijging die, welke gelden voor de erflater.’
Met deze tekst werd een onder het Besluit bestaand ‘lek’ gedicht. Immers, bij schenking en vererving ontbrak een overdrachtsprijs, waardoor bij de schenker of erflater niet geheven kon worden. De begiftigde en de verkrijger krachtens erfrecht konden daarentegen de waarde van de aandelen ten tijde van de verkrijging als verkrijgingsprijs in aanmerking nemen, aldus de Hoge Raad in de genoemde arresten BNB 1957/302 en BNB 1959/222. Met de voorgestelde regeling werd de verkrijgingsprijs van de schenker/erflater doorgeschoven naar de verkrijger, en werd het heffingslek gedicht.
Uiteindelijk wordt de definitieve tekst (in artikel 39, vijfde en achtste lid Wet IB 1964) vastgesteld op:
- ‘5.
‘Ingeval een overdrachtsprijs of een verkrijgingsprijs ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als overdrachtsprijs, onderscheidenlijk verkrijgingsprijs, aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding, onderscheidenlijk de verkrijging in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.
- 6.
(…)
- 8.
Ten aanzien van krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht opgekomen aandelen of winstbewijzen geldt als verkrijgingsprijs die welke geldt voor de erflater, onderscheidenlijk degene van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen.(…)
Het bereik van lid 5 was dus iets groter geworden dan enkel en alleen bij schenking van aandelen.
Hierbij zij opgemerkt dat de AB-regeling door de doorschuifregeling van lid 8 minder sterk aansluit bij de doelstelling van de AB-regeling om de aangroei van winstreserves tijdens de aandeelhoudersperiode van de aanmerkelijkbelanghouder te belasten. Wezenlijk voor die doelstelling is deze wijziging — mede in het licht van de hierna te noemen minimumkapitaalregeling — echter niet.
2.2.2.1. b. introductie minimumkapitaalreqelinq
In artikel 39, vierde lid van de Wet IB 1964 was een volzin opgenomen die maakte dat de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs ten minste werden gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Hieruit komt duidelijk naar voren dat alleen aanmerkelijkbelangwinst in aanmerking zou worden genomen indien en voor zover er in de vennootschap zelf sprake was van winstreserves. Deze bepaling borduurt voort op de wens van de wetgever uitsluitend belasting te heffen over de winstreserves van een vennootschap. De minimumkapitaalregeling sloot ook aan op de door de Hoge Raad in BNB 1957/302 en BNB 1959/222 geformuleerde doelstelling van de AB-regeling om de aangroei van de winstreserves bij de aandeelhouder te belasten.
2.2.2.2. vanaf 1997
2.2.2.2. a. Wijziging in doel en strekking van de aanmerkelijkbelangregeling
Met ingang van het jaar 1997 is de AB-regeling door wetswijziging ingrijpend gewijzigd.10. Afdeling 4 van Hoofdstuk II (de artikelen 39, 40, 40a , 40b en 41) van de Wet IB 1964 werd daarbij vervangen door een nieuwe afdeling 2A (de artikelen 20a tot en met 20i). Inhoudelijk wijzigt de aanmerkelijkbelangregeling sterk. Met name doel en strekking van de aanmerkelijkbelangregeling gaan op de schop: de aanmerkelijkbelangregeling verandert van een objectieve heffing (waarbij het te belasten inkomen met name wordt bepaald vanuit het object (het aanmerkelijk belang) in een subjectieve regeling (welk inkomen c.q. welke winst ontleent de belastingplichtige, het subject, aan zijn aanmerkelijk belang?).
Dit blijkt al uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin de nieuwe aanmerkelijkbelangregeling wordt geïntroduceerd. Verschillende malen wordt daarin duidelijk gemaakt dat het te belasten inkomen uit aanmerkelijk belang subjectief moet worden bepaald:
‘Voorgesteld wordt voor aanmerkelijkbelanghouders een zodanig regime tot stand te brengen waarbij de behaalde voordelen volledig worden bepaald vanuit het subject’;11.
‘Tevens is dit noodzakelijk omdat een aantal voordelen vanuit het subject dient te worden bepaald, waarbij de verkrijgingsprijs een rol gaat spelen’;12. en
‘Naast de uniformering van het tarief is een andere belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime dat de bepaling van het voordeel met betrekking tot aanmerkelijk- belangaandelen wordt benaderd vanuit de belastingplichtige.
De objectieve elementen in het huidige aanmerkelijkbelangregime verdwijnen. Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk door aanmerkelijk-belanghouders gerealiseerde voordelen daadwerkelijk bij hen worden belast. ’13.
De onderstreping in deze teksten zijn door ondergetekende aangebracht.
2.2.2.2. b. wijzigingen in de bepaling van de verkrijgingsprijs
De in 1997 nieuwe wettelijke regeling omtrent de verkrijgingsprijs onderging ten opzichte van de oude regeling op verschillende punten vereenvoudiging en uitbreiding:
2.2.2.2. b.i. ten laste van de verkrijger gekomen kosten worden expliciet onderdeel van de
verkrijgingsprijs
In de nieuwe wet is artikel 20c relevant waar het gaat om de bepaling van de verkrijgingsprijs. Dit volgt uit artikel 20c, lid 3 en lid 4. Deze bepalingen luidden, voor zover hier relevant als volgt:
- ‘3.
Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. (…)
- 4.
Ingeval bij een (…) verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde welke ten tijde van de (…) verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen (,..)kan worden toegekend.‘
Bij schenking van aanmerkelijkbelangaandelen betekenen deze twee leden — tezamen genomen — dat onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkrijging, vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
Merk op dat de vanaf 1997 geldende wettekst — in tegenstelling tot het oude artikel 39 uit de Wet IB ‘64 — de ten laste van de verkrijger gekomen kosten nu wél betitelt als onderdeel van de verkrijgingsprijs.
2.2.2.2. b.ii. minimumkapitaalregeling vervalt
De minimumkapitaalregeling werd in deze wetswijziging uit de wet gehaald. Ook hiermee werd de belastingheffing losgekoppeld van de hoogte van de aanwezige winstreserves, en werd uitvoering gegeven aan de subjectivering van de AB-regeling.
Overigens had het schrappen van de minimumkapitaalregeling ook gevolgen voor de van toepassing zijnde verkrijgingsprijzen: indien die waren bepaald op basis van het gestorte kapitaal, werd de verkrijgingsprijs opnieuw bepaald, echter nu zonder dat daarbij het op de aandelen gestorte kapitaal in aanmerking werd genomen.14.
2.2.2.2. c. conclusie ten aanzien van de verkrijgingsprijs
Met de wetgeving vanaf 1997 heeft het begrip ‘verkrijgingsprijs’ een andere inhoud gekregen die weliswaar raakvlakken kent met het begrip ‘verkrijgingsprijs’ onder de ‘oude’ wettelijke regeling, maar toch volstrekt anders is. Die andere inhoud volgt uiteraard uit de expliciete wijzigingen in de wettekst, maar ook uit de conceptueel andere opzet van de aanmerkelijkbelangregeling (subjectief in plaats van objectief).
De subjectivering van de aanmerkelijkbelangregeling gebiedt om — bij het bepalen van ‘de feitelijk door aanmerkelijkbelanghouders gerealiseerde voordelen’ 15. — rekening te houden met alle kosten en lasten die verband houden met de verkrijging of uitbreiding van zijn aanmerkelijk belang, ook als die geen — of slechts zijdelings — verband houden met de winstreserves van de vennootschap. In paragraaf 2.3.2 hierna wordt ingegaan op het onmiddellijke verband dat bestaat tussen de geheven schenkbelasting en de verkrijging door Belanghebbende van de aandelen in [K] BV.
2.2.3. vanaf 2001: verkrijgingsprijs onder de wet inkomstenbelasting 2001
In 2001 onderging de AB-regeling een wijziging in die zin dat vorderingen op de vennootschap — die in 1997 onder het bereik van de aanmerkelijkbelangregeling waren gekomen — weer een aparte behandeling kregen (in de zgn. TBS-regeling).
Ten aanzien van aandelen bracht de nieuwe wet — ten opzichte van de vanaf 1997 geldende regeling — geen wijziging in het oogmerk van belastingheffing, noch in de wijze waarop de verkrijgingsprijs wordt vastgesteld.16. Let wel: het gaat hier om het niet-beoogd zijn van een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de AB-regeling zoals die vanaf 1997 gold.
2.3. ‘ten laste van de verkrijger gekomen kosten’ als onderdeel van de verkrijgingsprijs vanaf 1997
2.3.1. ten laste van de verkrijger gekomen kosten
De verkrijgingsprijs bestaat volgens de artikelen 20c lid 3 Wet IB 1964 en 4.21 lid 1 Wet IB 2001 uit ‘de tegenprestatie bij de verkrijging, vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten’. Het spreekt voor zich dat de schenkbelasting terzake van schenking van AB-aandelen geen ‘tegenprestatie bij de verkrijging’ zijn. De vraag dient zich dus aan of deze schenkbelasting onder de ‘ten laste van de verkrijger gekomen kosten’ kan worden geschaard.
‘Verkrijgingskosten’ is een ruim begrip. In de wet is geen opsomming opgenomen van de uitgaven die als kosten van verkrijging kwalificeren, noch zijn bepaalde kosten van de kwalificatie ‘verkrijgingskosten’ uitgesloten.
Rijkers en Van Dijck onderkennen twee verschillende voor het aanmerkelijk belang relevante soorten kosten: kosten die als aftrekbare kosten moeten worden opgevat en kosten die de verkrijgingsprijs verhogen. Verkrijgingskosten omschrijven zij daarbij als ‘alle uitgaven die finaal of causaal verband houden met de verwerving, verbetering of het behoud van vermogensbestanddelen voor zover de uitgaven niet kwalificeren als aftrekbare kosten’. Gelet op het subjectieve karakter van de aanmerkelijkbelangregeling is er volgens hen geen onbelaste vermogenssfeer.17.
De Hoge Raad heeft, in het arrest BNB 2009/718., een omschrijving gegeven van verkrijgingskosten als bedoeld in artikel 20c lid 3. De Hoge Raad omschrijft verkrijgingskosten als kosten die
‘zijn gemaakt in onmiddellijk verband met de verkrijging (…) van de aandelen’.
2.3.2. onmiddellijk verband met de verkrijging van de aandelen
Schenkbelasting (en erfbelasting) is (zijn) ‘objectgebonden’: De heffing van schenkbelasting sluit direct aan bij de verkrijging van de geschonken goederen. Dat blijkt uit de tekst van de Successiewet 1956 dat onder meer spreekt over erf- respectievelijk schenkbelasting die wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht c.q. schenking wordt verkregen.19. Het verkregene wordt daarbij in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend20., waarbij de belasting wordt geheven van de verkrijger21..
Anders gezegd: het object van heffing zijn de krachtens erfrecht c.q. schenking verkregen goederen, in dit geval dus de aanmerkelijkbelangaandelen22.. Daarmee is het ‘onmiddellijke verband’ tussen de geschonken aandelen in [K] BV en de geheven schenkbelasting gegeven. De waarde is daarbij niet meer dan een rekengrootheid om de verschuldigde belasting te kunnen bepalen.
Dit wordt nog duidelijker wanneer wordt geschonken met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van hoofdstuk UIA van de Successiewet (zoals hier ook het geval was). Om de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing te doen zijn, is het vereist dat ‘tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c’23.. De te heffen erf- of schenkbelasting is dan direct gekoppeld aan de vererfde/geschonken aandelen vanwege de toepasselijkheid van de bedrijfsopvolgingsregeling.
Hieruit volgt dat de berekende erf- of schenkbelasting direct en onlosmakelijk verbonden is aan de erfrechtelijke verkrijging c.q. de schenking van de aanmerkelijkbelangaandelen. Bij elke andere erfrechtelijke verkrijging of schenking (anders dan ‘ondernemingsvermogen’) met een gelijke waarde wordt er immers méér schenkbelasting geheven. Dan zal in zoverre de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing zijn, en is een ander (hoger) bedrag aan erf- of schenkbelasting verschuldigd. Ook daarmee is de directe koppeling tussen deze specifieke aandelen en de betaalde erf- of schenkbelasting bewezen.
Ten slotte zij hier nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, VN 2000/34.8. In dat geval was sprake van de verkrijging krachtens erfrecht van een recht van vruchtgebruik. De Hoge Raad oordeelde:
‘3.3.
Het door de echtgenote van Belanghebbende verschuldigd geworden successierecht is geheven terzake van haar verkrijging van het recht van vruchtgebruik van de aandelen (…). ’
Ook de Hoge Raad zelf koppelt aldus het geheven successierecht direct aan het verkregen object (in dat geval het verkregen recht van vruchtgebruik).
De redactie van Vakstudie-Nieuws, in de aantekening onder dit arrest, stelt:
‘De Hoge Raad merkt de betaling van successierechten aan als kosten ter zake van de verkrijging van het recht van vruchtgebruik en niet als een tegenprestatie voor de ingevolge dat recht te genieten inkomsten.’
Op gelijke wijze zijn wij van oordeel dat de van Belanghebbende geheven schenkbelasting is aan te merken als kosten van de verkrijging van de aan hem geschonken aandelen [K] BV, dus als verkrijgingskosten als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001.
Anders gezegd: het is niet het erven of de schenking dat/die wordt belast. Vererving of schenking is slechts de verkrijgingstitel die maakt dat de verkrijging wordt belast. Verkrijging krachtens erfrecht c.q. schenking is dus conditio sine qua non voor het belasten met erf- of schenkbelasting van de verkrijging. Concluderend stellen wij dus dat zowel op basis van:
- a.
de algemeen in de Successiewet 1956 geldende regels voor krachtens erfrecht danwel schenking verkregen goederen; als
- b.
op basis van de speciale regels die van toepassing zijn wanneer krachtens erfrecht of schenking ondernemingsvermogen wordt verkregen,
geldt dat de verkrijging wordt belast, en niet de erfrechtelijke making c.q. de schenking. Het door de Hoge Raad in BNB 2009/7 genoemde onmiddellijke verband tussen verkrijging en de heffing van schenkbelasting (of erfbelasting) is daarmee gegeven.
Bij toetsing van de terzake van de schenking van de aanmerkelijkbelangaandelen (in casu de aandelen in [K] BV) betaalde schenkbelasting aan zowel de definitie van Rijkers en Van Dijck, als aan de door de Hoge Raad in BNB 2009/7 gegeven omschrijving, moet worden geconcludeerd dat de schenkbelasting is geheven ter zake van de verkrijging van de aandelen in [K] BV: er is hier een directe en onlosmakelijke connectie tussen de verkrijging van de aandelen in [K] BV en de kosten (de schenkbelasting).
2.3.3. schenkbelasting als onderdeel van de verkrijgingskosten past in de doelstelling van de ab-regeling vanaf 1997
In paragraaf 2.2.2.2.A zijn meerdere citaten gegeven uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot nieuwe, vanaf 1997 geldende aanmerkelijkbelangregeling. Uit die citaten blijkt duidelijk dat met de nieuwe regeling wordt beoogt om ‘de feitelijk door aanmerkelijkbelanghouders behaalde voordelen daadwerkelijk bij hen te belasten’.24.
Als het gaat om feitelijk behaalde voordelen, dan past het ook om uiteindelijk alle met het aanmerkelijk belang samenhangende lasten in aftrek te laten.
Daar horen — dus — ook de terzake van de verkrijging van die aanmerkelijkbelangaandelen betaalde belastingen bij.
Dit geldt ook de door Belanghebbende terzake van de schenking van de aandelen in [K] BV betaalde schenkbelasting. De manier waar dit dient te geschieden — mede gelet op hetgeen is opgemerkt in deze paragraaf 2.3.2 hiervoor — is door de betaalde schenkbelasting aan te merken als onderdeel van de verkrijgingsprijs voor de aandelen in [K] BV.
2.4. het oordeel van de rechtbank
De Rechtbank is van oordeel dat met de wijziging van de aanmerkelijkbelangregeling (met ingang van 1997) het begrip ‘kosten’25. niet anders dient te worden uitgelegd dan voorheen. De Rechtbank ziet daarvoor een aanwijzing, zo stelt zij, in het feit dat aan de aanmerkelijkbelangregeling de ‘totaalwinstgedachte’ ten grondslag ligt. Daarbij is van belang — aldus de Rechtbank — dat de wetgever de grondgedachte dat directe belastingen (waaronder schenkbelasting) niet tot de bedrijfskosten of kosten van verwerving kunnen worden gerekend niet heeft verlaten.
Deze door de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde motivering is onjuist. Hieronder werken wij dit uit.
2.4.1. de interpretatie van het begrip ‘verkrijgingsprijs’
In het arrest BNB 1959/222 motiveerde de Hoge Raad de uitsluiting van successierecht als onderdeel van de ‘kosten van verkrijging’ met een verwijzing naar de grondslag van de toenmalige aanmerkelijkbelangregeling. Deze was:
‘(…) dat de aandeelhouder met een aanmerkelijk belang, die zijn aandelen vervreemdt tegen een hogeren prijs dan dien, waarvoor hij deze had verworven, zijn aandeel in de winst van de vennootschap, voor zover deze geacht kan worden te zijn verworven gedurende den tijd, waarin de vervreemder het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en aldus een door den besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet’
Met andere woorden: de toenmalige aanmerkelijkbelangregeling beoogde de aangroei van de winstreserves tijdens de bezitsperiode van de aanmerkelijkbelanghouder te belasten.
Deze aldus vastgestelde grondslag maakte dat de bij schenking of vererving van aandelen vast te stellen verkrijgingsprijs diende te worden gesteld op de waarde van de aandelen ten tijde van de verkrijging. Aldus bleef de aansluiting bij de te belasten aangroei van winstreserves het best behouden.
Binnen de aldus vastgestelde grondslag van de aanmerkelijkbelangregeling is deze benadering van de verkrijgingsprijs te begrijpen.
Vanaf 1997 is de grondslag van de aanmerkelijkbelangregeling volledig anders geworden. De behaalde voordelen volledig worden bepaald vanuit het subject’26.. Verwezen zij verder naar de in paragraaf
2.2.2.2.A
geschetste wijzigingen in de aanmerkelijkbelangregeling en de aldaar weergegeven citaten uit in de parlementaire geschiedenis van die wijzigingen.
De grondslagwijziging van de aanmerkelijkbelangregeling maakt dat het begrip ‘verkrijgingsprijs’ in het licht van deze nieuwe grondslag moet worden geïnterpreteerd. Zoals in paragraaf 2.2.2.2.C hiervoor ook al — uitgebreider — is toegelicht, brengt de nieuwe grondslag van de aanmerkelijkbelangregeling met zich dat ook schenkbelasting die is betaald bij verkrijging van aanmerkelijkbelangaandelen tot de verkrijgingsprijs daarvan moet worden gerekend.
Het oordeel van de Rechtbank dat het begrip ‘kosten’ niet anders dan voorheen (vóór 1997) dient te worden uitgelegd is dus onjuist.
2.4.2. totaalwinstbegrip
Ook het oordeel van de Rechtbank dat het totaalwinstbegrip het uitgangspunt voor de aanmerkelijkbelangregeling is, is onjuist.
Het totaalwinstbegrip is, waar het de inkomstenbelasting aangaat, terug te vinden in artikel 3.8 Wet IB 2001: ‘Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.’ In de aanmerkelijkbelangregeling is een dergelijke totaalwinstbegrip niet opgenomen. De wet omschrijft het inkomen uit aanmerkelijk belang in artikel 4.12 als:
- ‘a.
de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (regulieren voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen)’.
Toch volgt uit de in paragraaf 2.2.2.2.A hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis wel dat het de bedoeling is om alle met een aanmerkelijk belang behaalde voordelen als inkomen uit aanmerkelijk belang te belasten. Daar horen dan ook de in direct verband met de verkrijging van de aandelen geheven schenkbelasting bij. In dat opzicht is met recht sprake van een ’totaalwinstbegrip’ in de letterlijke zin van het woord.
2.4.2.1. in het aanmerkelijk belang bestaat geen ‘totaalwinstbegrip’ à la art 3.8 wet ib 2001
Het systeem van de aanmerkelijkbelangregeling kent geen ‘totaalwinstbegrip’ zoals die wel in de winstsfeer geldt, waarbij opbrengsten en uitgaven alleen in aanmerking worden genomen indien die opbrengsten en uitgaven voortvloeien uit de onderneming. Dat er in de aanmerkelijkbelangregeling geen totaalwinstbegrip geldt blijkt met name uit het bestaan van artikel 4.22 Wet IB 2001: de correctie van de vervreemdings-/verkrijgingsprijs naar de waarde in het economische verkeer bij een ontbrekende tegenprestatie, of bij een onder niet normale omstandigheden gesloten overeenkomst.
De aanmerkelijkbelangregeling heeft een expliciete bepaling nodig om dit te regelen, daar waar dit in de winstsfeer voortvloeit uit de totaalwinstgedachte van artikel 3.8 Wet IB 2001.
Daar komt bij dat de totaalwinstgedachte een privésfeer vereist. Een schenking van aanmerkelijkbelangaandelen zoals hier aan de orde is (en daarmee de heffing van schenkbelasting) kan dan aan die privésfeer worden toegerekend, waarna het verkregen aanmerkelijk belang in het aanmerkelijk belang wordt ingébracht. Echter, een dergelijke privésfeer in relatie tot het aanmerkelijk belang bestaat niet. Het aanmerkelijk belang kan immers niet ‘in zichzelf’ worden ingébracht.
Dat er geen privésfeer of onbelaste vermogenssfeer bestaat in de aanmerkelijkbelangregeling volgt ook uit het volstrekt subjectieve karakter van deze regeling. De aanmerkelijkbelangregeling is immers zodanig gesubjectiveerd dat er geen onbelaste vermogenssfeersfeer denkbaar is. Dit volgt uit de doelstelling van de vanaf 1997 geldende aanmerkelijkbelangregeling. Hier zij een belangrijke zinsnede uit de memorie van toelichting herhaald van het wetsvoorstel dat de wijziging van de aanmerkelijkbelangregeling vanaf 1997 tot gevolg had:
‘Naast de uniformering van het tarief is een andere belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime dat de bepaling van het voordeel met betrekking tot aanmerkelijkbelangaandelen wordt benaderd vanuit de belastingplichtige. De objectieve elementen in het huidige aanmerkelijkbelangregime verdwijnen. Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk door aanmerkelijkbelanghouders gerealiseerde voordelen daadwerkelijk bij hen worden belast.’27.
Er bestaat dus tegenover een aanmerkelijk belang geen privésfeer zoals die wel bestaat bij winst uit onderneming, noch een onbelaste vermogenssfeer zoals die bestaat in de sfeer van inkomsten uit vermogen en periodieke uitkeringen.28.
Met het voorgaande is aangetoond dat het oordeel van de Rechtbank, dat het totaalwinstbegrip ten grondslag ligt aan de aanmerkelijkbelangregeling onjuist is. Dat gegeven dwingt ertoe de geheven schenkbelasting als onderdeel van de verkrijgingskosten — en daarmee als onderdeel van de verkrijgingsprijs- van het verkregen aanmerkelijk belang te beschouwen.
2. 4.3 de door de rechtbank gestelde ‘grondgedachte’
De Rechtbank stelt in rechtsoverweging 19 van haar uitspraak dat de wetgever de grondgedachte dat directe belastingen (zoals inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en schenk- en erfbelasting) niet tot de bedrijfskosten of kosten van verwerving kunnen worden gerekend niet heeft verlaten. Deze stelling is onjuist, omdat een dergelijke grondgedachte niet bestaat.
Waar de Rechtbank deze ‘grondgedachte’ aan ontleent maakt zij niet duidelijk. Dat kan zij ook niet omdat een dergelijke grondgedachte niet bestaat. Dat die grondgedachte niet bestaat kan worden aangetoond aan de hand van het volgende:
- 1.
Er bestaat in economische zin onduidelijkheid over de inhoud van het begrip ‘directe en indirecte belastingen’. In fiscaal-juridische zin worden ‘directe belastingen’ in de betreffende heffingswet als zodanig aangeduid.
Door de Rechtbank worden inkomstenbelasting en schenkbelasting aangeduid als ‘directe belasting’, terwijl deze belastingen dat aantoonbaar — in ieder geval in fiscaal juridische zin — niet zijn; en
- 2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever wel degelijk aftrek van successierecht op te belasten inkomen mogelijk heeft geacht.
Dit lichten wij hierna nader toe.
2.4.3.1. directe versus indirecte belastingen
Directe belastingen zijn belastingen die door de belastingplichtige zelf worden gedragen. Indirecte belastingen hebben het karakter van een kostprijsverhogende belasting waarbij de last als het ware wordt ‘doorgelegd’ naar de afnemers van de belastingplichtige. In economische termen is dit een diffuus onderscheid. Directe belastingen, waartoe inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting worden gerekend, worden ‘in real life’ vaak als kostprijsverhogend ‘meegenomen’ in de prijs die voor arbeid of het product wordt bedongen. Anderzijds vormt overdrachtsbelasting — die vaak als indirecte belasting wordt aangeduid — in veel gevallen feitelijk een directe belasting, in die zin dat particulieren die een eigen woning kopen de betaalde overdrachtsbelasting op geen enkele wijze kunnen doorbelasten in de prijs van ‘hun product’.
In de fiscale wetgeving kennen wij ook het onderscheid tussen directe en indirecte belastingen. Een belasting is ‘direct’, als zij als zodanig in de betreffende heffingswet wordt aangeduid.
Inkomstenbelasting kent niet die aanduiding, en erf- en schenkbelasting evenmin. De vennootschapsbelasting is daarentegen wel als ‘direct’ aangeduid in artikel 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Het belang van het onderscheid tussen directe en indirecte belastingen is overigens zeer gering: alleen artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (‘richtige heffing’) maakt een onderscheid tussen directe en indirecte belastingen: richtige heffing kan worden toegepast ten aanzien van de ‘directe belastingen en de inkomstenbelasting’. Op erf- en schenkbelasting kan richtige heffing dus niet worden toegepast.
Geconcludeerd moet worden dat het begrip directe of indirecte belasting in economische termen diffuus is, terwijl in fiscaal-juridische termen de door de Rechtbank als ‘directe belasting’ bestempelde schenkbelasting dat niet is. Dit maakt duidelijk dat de door Rechtbank gememoreerde ‘grondgedachte’ dat directe belastingen niet tot de bedrijfskosten of kosten van verwerving kunnen worden gerekend inhoudsloos, en dus non-existent is.
2.4.3.2. er bestaat geen grondgedachte op basis waarvan successierecht c.q. schenk- of erfbelasting niet aftrekbaar in de inkomstenbelasting zou zijn
De onjuistheid van de stelling dat successierecht (en daarmee ook schenk- en erfbelasting) principieel niet op enig moment bij het bepalen van het belastbare inkomen in aanmerking zou kunnen worden genomen kan aan de hand van de wetsgeschiedenis worden aangetoond. Ook kan in de gewezen jurisprudentie van (met name) de Hoge Raad aangaande de aftrekbaarheid van successierecht in de inkomstenbelasting een lijn worden onderkend die past bij de kenmerken van de verschillende inkomstenbronnen. Hieronder werken wij dit uit.
2.4.3.2.a. wetsgeschiedenis
In het wetgevingsproces dat leidde tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is de samenloop van inkomstenbelasting en successierecht ten aanzien van ‘inkomsten’ aan de orde gekomen.
‘Niet vorderbare en inbare opbrengsten zijn, zo merkten verscheidene leden op, als posthume inkomsten belastbaar bij de erfgenamen en blijven dit volgens het ontwerp. Deze opbrengsten worden echter ook als bestanddeel van de nalatenschap getroffen met successierecht, waarbij de daarover door de erfgenamen te betalen inkomstenbelasting niet als schuld in mindering kan worden gebracht. Deze toestand achtten de hier aan het woord zijnde leden onbevredigend. Te sterker spreekt dit, omdat de door de erflater verschuldigde inkomstenbelasting wèl aftrekbaar zou zijn geweest in diens boedel, indien de betreffende opbrengst nog juist voor het overlijden vorderbaar en inbaar zou zijn geworden.
Deze leden waren van mening, dat de aangeduide dubbele heffing niet billijk en niet redelijk is. Zij verzochten de bewindslieden dan ook onder ogen te zien, op welke wijze op dit punt een goede oplossing kan worden gevonden hetzij door een bepaling in de inkomstenbelasting dan wel door een in de successiewet.29.30.
Van regeringszijde is daarop opgemerkt:
‘De ondergetekenden zijn dan ook van oordeel dat de thans bestaande toestand, waarin zich voor het overgrote deel van de bij een overlijden niet vorderbare opbrengsten geen samenloop van successierecht en inkomstenbelasting voordoet en voor het overige het betaalde successierecht in aftrek kan komen op de met de inkomstenbelasting te belasten bate, bevredigend is. Aanleiding in die toestand wijziging te brengen achten zij dan ook niet aanwezig.’31.
De wetgever maakt hier dus een principiële keuze: Als er sprake is van samenloop van successierecht en inkomstenbelasting, kan het successierecht in aftrek komen op de met inkomstenbelasting te belasten bate. Dat aftrek daarbij moet passen in het wettelijk systeem van de inkomstenbelasting spreekt voor zich.
Niet valt in te zien waarom dit voor schenkingsrecht anders zou zijn.
Reeds op basis van de wetsgeschiedenis kan worden geconcludeerd dat de er aan de inkomstenbelasting geen principiële keuze (‘grondgedachte’) ten grondslag licht om schenk- of erfbelasting niet aftrekbaar als bedrijfskosten of verwervingskosten te achten. De andersluidende aanname van de Rechtbank is dus onjuist.
In de jurisprudentie aangaande de aftrekbaarheid van (met name) successierecht is een lijn te onderkennen die past bij het wettelijke systeem van de aftrekbaarheid van verwervingskosten ten aanzien van de verschillende inkomenscategorieën.
2.4.3.2. b. jurisprudentie aangaande aftrekbaarheid in de inkomstenbelasting van successierecht
De jurisprudentie aangaande de aftrekbaarheid in de inkomstenbelasting van geheven successierecht vertoont een consistente lijn. Daarbij moet een onderscheid kan worden gemaakt tussen verkrijgingen van ondernemingsvermogen en van vermogensbestanddelen in de inkomstensfeer.32. Die jurisprudentie komt hierna aan de orde.
2.4.3.2. b.i. verkrijgingen in de ondernemingssfeer
In de winstsfeer is er niet veel ruimte om erf- en schenkbelasting ten laste van de winst te brengen. Dat vloeit voort uit de totaalwinstgedachte. ‘Winst’ is immers het bedrag ‘van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming’33.. In de regel zal een erfenis, legaat of schenking niet ‘uit onderneming’ zijn verkregen. Indien de verkrijging wel als een voordeel uit onderneming zou zijn te kwalificeren34., brengt dit met zich dat de waarde van de verkrijging (uiteindelijk) tot de winst behoort, en het verschuldigde successierecht wel aftrekbaar zal zijn.
In de jurisprudentie is de erfbelasting in aftrek gelaten terzake van fictieve verkrijgingen: de vermogensbestanddelen ter zake waarvan het successierecht werd geheven behoorden al tot het ondernemingsvermogen van de ‘verkrijger’. Zij werden echter door wetsfictie geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen en dienovereenkomstig met successierecht belast. Dit was het geval in HR 12 november 1952, BNB 1953/3. Daar was sprake van een onderneming die tegen een lijfrente werd gekocht. Toen de lijfrentegenieter overleed, werd de onderneming geacht krachtens (fictief) legaat te zijn verkregen. Het geheven successierecht was als ondernemingskosten aftrekbaar van de belastbare winst.
Een enigszins vergelijkbaar geval speelde in HR 27 april 1966, BNB 1966/151: hier was sprake van een Vof tussen vader en zoon, waarbij een beding was opgenomen op grond waarvan de zoon het aandeel van vader in de Vof tegen boekwaarde kon overnemen bij zijn overlijden. Toen vader overleed oefende zoon het beding uit. Daarmee behaalde hij een voordeel ter grootte van het verschil tussen de waarde van het aandeel van vader in de vennootschap verminderd met de hoogte van de kapitaal- en privérekening van vader. De zoon werd op grond van artikel 11 SW 1956 belast voor de waarde van het Vof-aandeel verminderd met de aan de boedel te betalen boekwaarde.
Ook hier liet de Hoge Raad het successierecht in aftrek op de winst.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch van 23 december 2002, VN 2003/18.9, had een landbouwer krachtens legaat landbouwgrond verkregen, welke grond voor hem verplicht ondernemingsvermogen ging vormen. Terzake van het legaat is successierecht betaald. De vraag kwam op of dit successierecht ten laste van de winst kon worden gebracht. Het Hof zag het legaat hier in het privévermogen ‘binnenkomen’. De terzake verschuldigde successierechten zijn dan volgens het Hof een privélast. Vervolgens brengt de verkrijger de grond in zijn ondernemingsvermogen in. Dat geschiedt tegen de waarde in het economische verkeer van de grond. De betaalde successierechten zijn in dat kader niet meer relevant, en spelen dan ook geen rol meer in de bepaling van de winst uit onderneming. Deze uitspraak is daarmee een schoolvoorbeeld van een voordeel dat niet opkomt uit onderneming.
2.4.3.2. b.ii. verkrijgingen in de ‘inkomstensfeer’
2.4.3.2. b.ii.a. verkrijging van de inkomst
Ter zake van verkrijgingen in de inkomstensfeer35. geldt dat bij verkrijging van de inkomst het betaalde successierecht als kosten van verwerving in aftrek kon worden gebracht. Dit was bijvoorbeeld (onder het Besluit op de inkomstenbelasting 1941) het geval in HR 17 mei 1944, B 7865, waarin sprake was van verkrijging van een nog niet vorderbare rentetermijn.36.
2.4.3.2. b.ii.b. verkrijging van de bron van inkomen
Bij verwerving van de bron van inkomen waarnaar de latere inkomst is te herleiden, was het successierecht — net als andere kosten die met de verwerving van de bron samenhingen — niet aftrekbaar. Hierbij zij opgemerkt dat de kosten van de verwerving van een bron van inkomsten — afgezien van die kosten in de sfeer van loon uit dienstbetrekking37. — nooit aftrekbaar waren. Zie in dat kader bijvoorbeeld HR 14 juli 2000, V-N 2000/34.8, waarin sprake was van de verkrijging van een recht van vruchtgebruik op een pakket aandelen: Het geheven successierecht (geheven terzake van verkrijging van ‘de bron’, het vruchtgebruik) werd niet in aftrek toegelaten als kosten van het dividend dat aan de verkrijgende vruchtgebruiker toekwam.
Een zelfde uitkomst gaf de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016,
BNB 2016/128, inzake de erfrechtelijke verkrijging van een kapitaalverzekering met lijf renteclausule. De lijf renteclausule werd door de verkrijger niet tot uitvoering gebracht en het verzekerde kapitaal werd door de verzekeraar uitgekeerd. De vraag was of het over het verkregen kapitaalverzekering geheven successierecht aftrekbaar was van de (met inkomstenbelasting belaste) kapitaaluitkering. De Hoge Raad oordeelde dat van aftrek geen sprake kon zijn. De motivering die de Hoge Raad daarvoor gaf, met een verwijzing naar artikel 20, leden 5 en 6 van de Successiewet 1956 (hierna: SW), was evenwel niet overtuigend.
Artikel 20, leden 5 en 6 SW voorziet in een forfaitaire aftrek voor latente inkomstenbelastingschulden. Deze bepalingen zijn bij amendement van de Kamerleden Portheine en Van Dijk in de successiewet ingevoerd. Dit amendement was uiterst summier toegelicht:
‘Het amendement beoogt voor de regeling van de rechten van successie, schenking en overgang aftrek toe te staan van de op de verkrijging rustende latente belastingschulden.’38.
De uitkomst in HR BNB 2016/128 (geen aftrek) was juist, omdat hier sprake was van een verkrijging van de bron van inkomen, namelijk de (rechten uit de) kapitaalverzekering. De kosten van de verkrijging van een bron van inkomsten zijn niet aftrekbaar.
2.4.3.2. b.iii. verkrijgingen in de aanmerkelijkbelangsfeer
De jurisprudentie omtrent de behandeling van betaalde erf- of schenkbelasting is gewezen onder de vigeur van de oude (‘pre 1997’) aanmerkelijkbelangregeling. Het moge duidelijk zijn dat deze jurisprudentie naar ons oordeel is achterhaald met de invoering van de aanmerkelijkbelangwetgeving in 1997.
Jurisprudentie die ziet op de schenk- of erfbelasting die is geheven ter zake van verkrijgingen in na 1996 is er voor zover wij na konden gaan , niet. Op dit moment ontbreekt het dus aan relevante richtinggevende jurisprudentie aangaande de behandeling in de aanmerkelijkbelangregeling van schenk- of erfbelasting die is geheven terzake van de verkrijging van aanmerkelijkbelangaandelen.
Wanneer ook in de aanmerkelijkbelangsfeer de geheven schenk- en erfbelasting op gelijke wijze wordt behandeld als andere verwervingskosten, zou dit tot gevolg moeten hebben dat deze schenk- en erfbelasting wordt gerekend tot de verkrijgingsprijs van het verkregen aanmerkelijk belang.
2.4.3.2. b.iv. conclusie aangaande de aftrekbaarheid van successierecht op basis van gewezen jurisprudentie
Concluderend kan worden gesteld dat er in de de gewezen jurisprudentie een systeem in de fiscale aftrekbaarheid van geheven successierecht/erfbelasting kan worden onderkend dat aansluit bij de fiscale behandeling van (andere) verwervingskosten:
In de winstsfeer wordt op basis van de totaalwinstgedachte getoetst of de geheven erfbelasting is uit de onderneming voortvloeit.
In de inkomstensfeer wordt de erfbelasting die wordt geheven terzake van de verkrijging van de inkomst zelf aftrekbaar geacht. Wanneer echter successierecht wordt geheven ter zake van de verkrijging van de bron van inkomen is deze — net als andere verwervingskosten- niet aftrekbaar.
Voor een verkrijging in de aanmerkelijkbelangsfeer bestaat nog geen richtinggevende jurisprudentie. Wanneer ook in de aanmerkelijkbelangregeling het wettelijk systeem voor verwervingskosten zou worden toegepast, zou erfbelasting moeten worden aangemerkt als onderdeel van de verkrijgingsprijs van het verkregen aanmerkelijk belang.
3. Conclusie
Namens Belanghebbende concluderen wij dat de schenkbelasting die van hem is geheven vanwege de schenking op 15 september 2014 van aandelen in [K] BV onderdeel is van zijn verkrijgingsprijs van die AB-aandelen.
Uw College wordt verzocht de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak zelf af te doen, waarbij de verkrijgingsprijs voor de aandelen [K] BV wordt vastgesteld op € 952.657, met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie en met veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en in de kosten van het bezwaar.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2020
Zie ‘Resolutie van den Secretaris Generaal van het Departement van Financiën van 29 augustus 1941, No.178: ‘Zijn de effecten verkregen door schenking of legaat, dan is de aanschaffingsprijs voor den lateren vervreemder nihil, terwijl de door den schenker of den testateur bedoelde prijs eveneens op nihil gesteld moet worden.’
HR 9 oktober 1957, BNB 1957/302 met noot van Hollander.
HR 29 april 1959, BNB 1959/222 met noot van Smeets.
‘dat aan de artt. 19 en 21 (…) gequalificeerde opbrengst geniet;’ (zie blz. 3–4 van dit cassatieberoepschrift).
In HR BNB 1959/222 spreekt de Hoge Raad over ‘wetgever’.
Kamerstukken II, 5380, nr. 9, blz. 3, vergaderjaar 1959/1960.
‘Ook al wijst men de gelijkenis van aanmerkelijk-belanghouder en ondernemer geheel af, zo blijft het mogelijk de heffing van de inkomstenbelasting over de vervreemdingswinsten aanvaardbaar te achten in deze gedachtengang dat de aandeelhouder met een machtspositie in de vennootschap door het vervreemden van zijn aandelenbezit voor zich hetzelfde bereikt als wanneer hij — door zijn macht over de besluitvorming van de organen van de vennootschap — over haar ondernemingsreserves had beschikt. Het is deze beschikkingsmacht over de vennootschappelijke reserves — een beschikkingsmacht welke de gewone aandeelhouder-belegger in feite mist en die in het maatschappelijke verkeer tevens tot uiting komt bij de waardebepaling van aanmerkelijk-belang-aandelen -, waardoor de aanmerkelijk-belanghouder in de persoonlijke, door de inkomstenbelasting bestreken, sfeer zich bij vervreemding financieel in de positie plaatst van de aandeelhouder van een open naamloze vennootschap die haar reserves uitdeelt. Uit een oogpunt van een gelijke behandeling van in wezen gelijke gevallen ligt het dan voor de hand de aanmerkelijk-belanghouder ten tijde van het vervreemden van zijn aandelen voor de gerealiseerde ondernemingsreserves te betrekken in de inkomstenbelasting, welke tezamen met de vennootschapsbelasting de belastingdruk uitmaakt op de winsten van de door lichamen gedreven ondernemingen.’ Kamerstukken II, 5380, nr. 9, blz. 4-5, vergaderjaar 1959/1960.
Kamerstukken II, 5380, nr. 9, blz. 5, l.k., vergaderjaar 1959/1960.
De ‘hiervoren ontwikkelde visie op het aanmerkelijk-belangregime’ bestond uit twee elementen:— In de eerste plaats beoogde de aanmerkelijkbelangregeling te voorkomen dat winsten werden opgepot en bij een toekomstige verkoop belastingvrij zouden worden gerealiseerd;— Daarnaast zag men een parallel tussen een aanmerkelijkbelanghouder met de aandeelhouder van een ‘open’ naamloze vennootschap. De aanmerkelijkbelanghouder kon door zijn beschikkingsmacht over de reserves van zijn vennootschap bij verkoop van zijn aandelen gelijk worden gesteld aan een aandeelhouder van een ‘open’ naamloze vennootschap wanneer die (al) haar reserves uitdeelt. In dat laatste geval werd de aandeelhouder van de open NV voor de liquidatie-uitkering in de heffing over inkomsten uit vermogen betrokken. Bedacht dient te worden dat de aanmerkelijkbelangregeling tot en met 1996 alleen een heffing op vervreemdingswinsten was. Dividenden werden tot 1997 tot het progressief belaste inkomen uit vermogen gerekend.Zie Kamerstukken II, 5380, nr 9, blz 4 r.k. en blz 5 l.k., vergaderjaar 1959/1960.
De wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting).
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 9, vergaderjaar 1995/1996.
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 9, vergaderjaar 1995/1996.
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 12, vergaderjaar 1995/1996.
Art 70c, lid 1, sub a (tekst 1997).
Zie het derde citaat in paragraaf 3.2.2.1 (voorgaande bladzijde).
Zie Kamerstukken 1998/1999, 26727, nr. 3, blz. 211:‘Artikel 4.7.2.3 VerkrijgingsprijsArtikel 4.7.2.3 is ontleend aan artikel 20c, derde lid, van de Wet op deinkomstenbelasting 1964. Het artikel regelt op welke wijze de verkrijgingsprijs wordt vastgesteld. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.’
A.C. Rijkers & J.E.A.M. van Dijck, De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en in de Wet IB 2001 (FED Fiscale Brochures), Deventer: Kluwer 2000 (7e druk), par. 9.6.18.
HR 14 november 2008, BNB 2009/7.
Artikel 21, eerste lid SW 1956.
Artikel 36 SW 1956.
Vergelijk hierbij de verkrijging door een natuurlijk persoon van een ‘aanmerkelijk belang’ in een vastgoedlichaam als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Overdrachtsbelasting is daarbij verschuldigd ter zake van de verkrijging van de aandelen in het vastgoedlichaam. Dat aldus betaalde overdrachtsbelasting tot de verkrijgingsprijs voor het AB behoort wordt bij mijn weten door niemand betwist.
Artikel 35b, eerste lid SW 1956.
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 12, vergaderjaar 1995/1996.
Zoals thans opgenomen in artikel 4.21, eerste lid van de Wet IB 2001 in de zinsnede ‘vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten’.
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 9, vergaderjaar 1995/1996.
Kamerstukken II, 24761, nr. 3, blz. 12, vergaderjaar 1995/1996.
Idem: Rijkers en Van Dijck zoals ook aangehaald in par. 2.3.
Kamerstukken II, 5380, nr. 16, blz. 3, vergaderjaar 1961/1962.
Merk op dat hier wordt gesproken over ‘vorderbare en inbare opbrengsten, waarmee deze tekst zich feitelijk beperkt tot de ‘inkomsten’. ‘Inkomsten’ waren geregeld in afdeling 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Artikel 33, eerste lid letter b van die wet verklaarde het ‘vorderbaar en inbaar’ worden van inkomsten als een moment waarop inkomsten worden genoten. Het ‘genieten’ van inkomen is het moment waarop dat inkomen tot het onzuivere inkomen behoort (zie art 4 lid Wet IB 1964) en daarmee tot het belastbare inkomen (zie artikel 3 Wet IB 1964). Voor de andere inkomenscategorieën in de Wet IB 1964 (winst uit onderneming en winst uit aanmerkelijk belang) is het criterium ‘vorderbaar en inbaar’ niet van belang. In het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Kamerstukken II, 1962/63, 5380, nr. 2) was de genoemde afdeling, en waren de genoemde bepalingen — afgezien van een andere artikelnummering-ook al opgenomen.
Tot de inkomstensfeer wordt hier niet gerekend: winst uit onderneming; resultaat uit overige werkzaamheden (welke voormalige ‘inkomstencategorie’ in de Wet IB 2001 een uitgekleed ‘winst uit onderneming-karakter’ heeft gekregen); en het aanmerkelijk belang.
Artikel 3.8 Wet IB 2001. De wet op de inkomstenbelasting 1964 kende in artikel 7 een vrijwel gelijkluidende bepaling (art 7 Wet Ib 1964). Ook het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 kende deze bepaling in artikel 8, eerste lid.
Theoretisch wellicht denkbaar, doch in de praktijk niet erg waarschijnlijk. Het is eerder denkbaar dat sprake zal van een als ondernemer gemaakt beding, waarbij een verkrijging van vermogen afhankelijk is van het overlijden van de wederpartij, en de erfbelasting verschuldigd is omdat de verkrijging fictief als erfrechtelijke verkrijging wordt aangemerkt.
Die jurisprudentie ziet begrijpelijkerwijs op vermogensbestanddelen die samenhangen met inkomsten uit vermogen (vóór de Wet IB 2001) en periodieke uitkeringen. Jurisprudentie waarbij de aftrekbaarheid van erf- of schenkbelasting rondom inkomsten uit arbeid aan de orde werd gesteld is er — voor zover ons bekend — niet.
‘(…) maar zulks niet wegneemt, dat dit successierecht (…) een uitgave vormt, die aan de verkrijging van het dan reeds verschuldigde rentebedrag voor den verkrijger is verbonden en als zoodanig als kosten van verwerving van het later aan den verkrijger ter zake toevloeiende inkomen valt te beschouwen;’
Artikel 21 van de wet op de inkomstenbelasting 1964 voorzag in de mogelijkheid van aftrekbare kosten, ook in de loonsfeer. Onder die wet waren kosten tot verwerving van de bron ‘dienstbetrekking’ op grond van beleid aftrekbaar (zie Res 15-9- 1976, BNB 1976/259 en het daaraan voorafgaande arrest HR 3 december 1975, BNB 1976/28). In de sfeer van loon uit dienstbetrekking bestaat het concept ‘aftrekbare kosten’ niet meer met ingang van de invoering van de wet IB 2001. In de sfeer van periodieke uitkeringen bestaan aftrekbare kosten nog steeds. Zie terzake art. 3.108 Wet IB 2001.
Kamerstukken II, 16016, nr. 21, blz. 12, vergaderjaar 1979/1980.In deze toelichting kan geen enkele aanwijzing worden gevonden voor de behandeling van geheven schenk- of erfbelasting in de inkomstenbelasting.
Conclusie 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of de betaalde schenkbelasting ter zake van de verkrijging van de aandelen tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang behoort. In 2018 heeft de Inspecteur een beschikking betreffende de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang van belanghebbende vastgesteld exclusief betaalde schenkbelasting. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar en beroep opgekomen, omdat hij van mening is dat de betaalde schenkbelasting wel onderdeel vormt van de verkrijgingsprijs. Zowel de Inspecteur als de Rechtbank hebben diens zienswijze verworpen. Belanghebbende heeft vervolgens sprongcassatie ingesteld. Belanghebbende stelt dat jurisprudentie gewezen onder het Besluit 1941, die schenk- en erfbelasting als onderdeel van de verkrijgingsprijs afwijst, is achterhaald na de wijziging van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997. Naar de mening van de A-G geeft de wetsgeschiedenis geen aanleiding voor een zodanig andere uitleg van het huidige verkrijgingsprijsbegrip dat de onder het Besluit 1941 gewezen jurisprudentie is achterhaald. Belanghebbende voert voorts aan dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van een onmiddellijk verband tussen de geschonken aandelen en de geheven schenkbelasting, waarmee de schenkbelasting is aan te merken als kosten van de verkrijging en daarmee onderdeel is van de verkrijgingsprijs. Deze klacht faalt, aldus de A-G, nu de schenkbelasting niet direct met de verkrijging is betrokken, in die zin dat zij niet drukt op de grondslag waarnaar de wetgever belasting wegens winst uit aanmerkelijk belang wil heffen. Tot slot gaat belanghebbende in op een drietal kwesties die ook in het geding voor de Rechtbank aan de orde waren en waarmee naar de A-G verstaat, belanghebbende zich keert tegen de oordelen die de Rechtbank dienaangaande heeft gegeven. Deze klachten keren zich tegen het (i) totaalwinstbegrip als grondslag van de aanmerkelijkbelangregeling, (ii) de grondgedachte in het belastingrecht dat directe belastingen niet als bedrijfskosten of aftrekbare kosten worden aangemerkt en (iii) het verschil tussen directe en indirecte belastingen als onderdeel van de verkrijgingsprijs. De drie hiervoor genoemde klachten falen eveneens. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04234
Datum 28 april 2020
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting - beschikking vaststelling AB-verkrijgingsprijs 2018
Nr. Rechtbank AWB 18/5935
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Hoort de schenkbelasting die is betaald ter zake van de verkrijging om niet van de aandelen, tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang?
1. Procesverloop
1.1
Op 30 mei 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende, [X] , wonende te [Z] , een beschikking vaststelling verkrijgingsprijs aandelen (hierna: de beschikking) afgegeven.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
1.3
Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2018 is het bezwaar afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij brief van 25 oktober 2018, ontvangen door de Rechtbank1.op 26 oktober 2018, beroep ingesteld.
1.5
De Inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een nader stuk ingediend. De Rechtbank heeft de Inspecteur een afschrift van dit stuk toegezonden.
1.7
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de Rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Desgevraagd hebben partijen afgezien van een mondelinge behandeling.
1.8
De Rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.2.
1.9
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze sprongcassatie ingesteld. De Staatssecretaris3.heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2. De feiten en het geschil
De feiten
2.1
De door de Rechtbank vastgestelde feiten kunnen als volgt worden samengevat.4.In 1989 heeft de vader van belanghebbende [B] B.V. opgericht. Vader was ten tijde van oprichting enig aandeelhouder van [B] B.V.
2.2
Vader heeft drie kinderen, waaronder belanghebbende. Op 12 januari 1990 heeft de vader aan elk van zijn drie kinderen in privé 6% van de aandelen in [B] B.V. geschonken.
2.3
Op 1 januari 1997 is de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen in [B] B.V. vastgesteld op € 586.350, zijnde de waarde in het economische verkeer op die datum (step-up regeling). Dit in het kader van de wijziging van de Wet IB 19645.met ingang van 1 januari 1997.
2.4
Op 21 december 2012 hebben vader en zijn drie kinderen [E] B.V. opgericht. Ter volstorting van de aandelen in [E] B.V. heeft een aandelenruil plaatsgevonden tussen [E] B.V. en [B] B.V., waarbij een beroep is gedaan op artikel 3.55 Wet IB 20016.. De Inspecteur heeft een beschikking afgegeven. Op grond van artikel 4.41 Wet IB 2001 is de verkrijgingsprijs doorgeschoven.
2.5
In 2013 heeft een zuivere splitsing van [E] B.V. in vier persoonlijke holdings plaatsgevonden, waarbij onder andere [F] B.V. (aandelen gehouden door vader) en [H] B.V. (aandelen verkregen door belanghebbende) zijn ontstaan. Voor de verkrijging van de aandelen is een beroep gedaan op artikel 3.56 Wet IB 2001, waarna de Inspecteur een beschikking heeft afgegeven. Op grond van artikel 4.41 Wet IB 2001 is de verkrijgingsprijs (nogmaals) doorgeschoven.
2.6
Ruim een jaar later heeft een juridische splitsing van [F] B.V. plaatsgevonden, waarbij onder andere [K] B.V. is ontstaan. Voor de splitsing is een beroep gedaan op artikel 3.56 Wet IB 2001, waarna de Inspecteur de beschikkingen heeft afgegeven. De verkrijgingsprijs van de aandelen in [K] B.V. is € 4.400.
2.7
Vader heeft voorts de aandelen in [K] B.V. aan belanghebbende geschonken. In verband met deze schenking heeft belanghebbende € 361.907 schenkbelasting voldaan.
2.8
Per 14 augustus 2015 heeft een juridische fusie plaatsgevonden waarbij [K] B.V. als verkrijgende vennootschap fungeerde en [H] B.V. als verdwijnende vennootschap.
2.9
Op 15 september 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in [K] B.V. vast te stellen op € 952.657, te weten de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van € 586.350 (zie onderdeel 2.3), de verkrijgingsprijs van de aandelen in [K] B.V. van € 4.400 (zie onderdeel 2.6) en de betaalde schenkbelasting van € 361.907 (zie onderdeel 2.7).
2.10
Op 30 mei 2018 heeft de Inspecteur de beschikking afgegeven. De verkrijgingsprijs van de aandelen in [K] B.V. is door de Inspecteur vastgesteld op € 590.750, bestaande uit de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van € 586.350 (zie onderdeel 2.3) en de verkrijgingsprijs van [K] B.V. van € 4.400 (zie onderdeel 2.6).
Rechtbank Gelderland
2.11
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de betaalde schenkbelasting ter zake van de verkrijging van de aandelen niet tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in [K] B.V. behoort. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.12
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
17. Ingevolge artikel 4.21 van de Wet IB 2001 wordt onder de verkrijgingsprijs verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
18. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1959 (BNB 1959/222) is als volgt geoordeeld:
“dat aan de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de gedachte tengrondslag ligt, dat de aandeelhouder met een aanmerkelijk belang, die zijn aandelenvervreemdt tegen een hogeren prijs dan dien, waarvoor hij deze had verworven, zijn aandeelin de winst van de vennootschap, voorover deze geacht kan worden te zijn verworvengedurende den tijd, waarin de vervreemder het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en alduseen door den besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet;
dat de wetgever, deze opbrengst in artikel 21, 2e lid, stellende op het verschil tussen denoverdrachtsprijs en de kosten van de verkrijging, geen regeling heeft gegeven voor het geval,waarin de verkrijger de aandelen om niet ontving en aan de verkrijging dus geen kostenwaren verbonden, althans geen kosten, welke voor de waarde van het aandeel ten tijde van deverkrijging de aanwijzing geven, welke de wetgever zich daarvan blijkbaar heeft voorgesteld;
dat de hierboven omschreven aan de regeling van de artikelen 19 en 21 ten grondslagliggende gedachte in zulk een geval meebrengt, dat de "kosten van de verkrijging" wordengesteld op de geschatte waarde van de aandelen tijdens de verkrijging;
dat het met een dusdanige wijze van bepalen van de kosten van verkrijging van de aandelenniet strookt die kosten ingeval van verkrijging als erfgenaam te verhogen met het door denerfgenaam ter zake van de verkrijging betaalde successierecht;”
19. Voormeld arrest is gewezen onder de werking van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Weliswaar is de aanmerkelijk belangregeling nadien, met name met ingang van 1997, ingrijpend gewijzigd, maar naar het oordeel van de rechtbank brengen deze wijzigingen niet mee dat schenk- of erfbelasting voortaan tot de ten laste van de verkrijger komende kosten als bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 dienen te worden gerekend. In plaats van de kosten van verkrijging wordt thans uitgegaan van de verkrijgingsprijs, bestaande uit de tegenprestatie en de ten laste van de verkrijger komende kosten. Daarmee is niet gezegd dat het begrip “kosten” anders dient te worden uitgelegd dan voorheen. Een aanwijzing dat dit juist niet het geval is, vindt de rechtbank in het feit dat - zoals verweerder heeft aangevoerd en eiser niet heeft bestreden - thans het totaalwinstbegrip het uitgangspunt is. Daarbij is van belang dat ondanks de wijzigingen de wetgever de grondgedachte, dat directe belastingen, zoals inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, maar ook schenkbelasting niet tot de bedrijfskosten of kosten van verwerving kunnen worden gerekend, niet heeft verlaten. De verwijzing van eiser naar de overdrachtsbelasting leidt niet tot een ander oordeel, omdat overdrachtsbelasting een indirecte dan wel kostprijsverhogende belasting is. Reeds hierom faalt het beroep van eiser en behoeven de overige stellingen geen behandeling.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de betaalde schenkbelasting ter zake van de verkrijging van de aandelen tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang behoort. Belanghebbende voert tegen het ontkennende antwoord van de Rechtbank op die vraag verschillende klachten aan waarop ik hierna achtereenvolgens zal ingaan.
Ontwikkeling van de aanmerkelijkbelangregeling en het begrip verkrijgingsprijs
3.2
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank miskent dat met ingang van 1 januari 1997 het begrip ‘verkrijgingsprijs’ een andere inhoud heeft gekregen dat weliswaar raakvlakken kent met het begrip onder de oude regeling, maar toch volstrekt anders is. De aanmerkelijkbelangregeling is volgens belanghebbende van een objectieve heffing in een subjectieve heffing veranderd. De oude jurisprudentie7.8.gewezen onder het Besluit 19419., die schenk- en erfbelasting als onderdeel van de verkrijgingsprijs afwijst, is achterhaald na de wijziging van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997, aldus belanghebbende. Naar de mening van belanghebbende behoren schenk- en erfbelasting wel tot de verkrijgingsprijs van de aandelen na de ingrijpende wijziging van de aanmerkelijkbelangregeling.
3.3
De aanmerkelijkbelangregeling en het begrip verkrijgingsprijs kennen een lange historie. Het huidige verkrijgingsprijsbegrip is gedefinieerd in artikel 4.21, eerste lid, van de Wet IB 2001. Ingevolge het eerste lid van artikel 4.21 wordt onder de verkrijgingsprijs verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
3.4
De omschrijving van de verkrijgingsprijs zoals opgenomen in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 is letterlijk overgenomen uit artikel 20c, derde lid, eerste volzin, van de Wet IB 1964 (met ingang van 1 januari 1997). Laatstgenoemde omschrijving is op haar beurt letterlijk overgenomen uit artikel 39, vierde lid, tweede volzin, Wet IB 1964 (oud).10.
3.5
De voorganger van de Wet IB 1964 is het Besluit IB 1941. Vervreemdingswinst op aandelen of winstbewijzen als omschreven in artikel 19, lid 2, werd ingevolge artikel 21, lid 1, belast volgens een bijzonder tarief van artikel 48. In de Leidraad was over de vervreemdingswinst het volgende opgenomen: ‘art. 21, lid 2, bepaalt, hoe deze winst berekend moet worden. Zij is gelijk aan den netto-verkrijgingsprijs, verminderd met de kosten van de verkrijging der aandeelen of winstbewijzen. (…) Zijn de effecten verkregen door schenking of legaat, dan is de aanschaffingsprijs voor den lateren vervreemder nihil (…).’11.
3.6
Onder de werking van het Besluit IB 1941 heeft de Hoge Raad12.geoordeeld dat onder de strekking van de regeling wordt verstaan dat het verschil tussen de overdrachtsprijs en de ‘kosten van verkrijging’13.belast dient te worden.14.
3.7
In 1959 heeft de Hoge Raad15.zich concreet uitgelaten over de behandeling van successierecht in relatie tot de zogenoemde ‘kosten van de verkrijging’ van een aanmerkelijk belang bij vererving onder het Besluit IB 1941. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van de verkrijging in een dergelijk geval gesteld worden op de geschatte waarde van de aandelen tijdens de verkrijging, waarmee het niet strookt om de kosten in geval van verkrijging te verhogen met het door de erfgenaam ter zake van de verkrijging betaalde successierecht. De wijze van behandeling van successierecht kan worden doorgetrokken naar voldane schenkbelasting. De Hoge Raad volgde met zijn oordeel de in onderdeel 3.5 aangehaalde tekst van de Leidraad.
3.8
Volledigheidshalve merk ik op dat onder zowel het Besluit IB 1941 als de Wet IB 1964 (oud) de aanmerkelijkbelangregeling alleen een heffing over vervreemdingswinsten betrof. Inkomsten uit een aanmerkelijk belang zijn met ingang van 1 januari 1997 ook onder de aanmerkelijkbelangregeling gebracht.16.
3.9
In de parlementaire stukken van de opvolger van het Besluit IB 1941 is beschreven dat onder het Besluit IB 1941 de aanmerkelijkbelanghouder in zekere zin werd gelijkgesteld met een ondernemer. Daarbij is betoogd dat een volledige gelijkstelling met een ondernemer te ver zou gaan, nu dit zou betekenen dat door de vennootschap heen zou moeten worden gekeken en de winst direct zou moeten worden toegerekend aan de aanmerkelijkbelanghouder. Voorts werd opgemerkt dat de aanmerkelijkbelanghouder onder de nieuwe regeling meer moest worden gezien als een bijzondere aandeelhouder, die door zijn machtspositie in staat is zich bij de vervreemding van zijn aandelenbezit financieel in de positie te plaatsen van een aandeelhouder aan wie reserves worden uitgedeeld.17.18.19.
3.10
In de literatuur wordt betoogd dat de regeling zowel onder het Besluit 1941 als onder de Wet IB 1964 een subjectief karakter heeft. De vervreemder van aanmerkelijkbelangaandelen als persoon, in andere woorden het subject, staat centraal.20.Dit volgt naar mijn mening ook uit de uiteenzetting in onderdeel 3.9.
3.11
Als uitgangspunt gold onder de Wet IB 1964 (oud), net als onder het Besluit IB 1941, dat het voordeel werd gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs (onder het Besluit IB 1941 ‘kosten van verkrijging’). Destijds werden de overdrachtsprijs en de vervreemdingsprijs minimaal gesteld op het gemiddelde van het op de aandelen gestorte kapitaal, de zogenoemde minimumkapitaalregeling (zie onderdeel 3.16).21.
3.12
Per 1 januari 1997 is het aanmerkelijkbelangregime in de Wet IB 1964 integraal herzien. Zoals opgemerkt in onderdeel 3.4 is de omschrijving van het begrip verkrijgingsprijs zoals opgenomen in de wet daarbij niet gewijzigd.
3.13
Met ingang van 1 januari 2001 is de Wet IB 1964 vervangen door de Wet IB 2001. Zoals opgemerkt in onderdeel 3.4, is het begrip verkrijgingsprijs in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 ontleend aan artikel 20c, derde lid, van de Wet IB 1964 (na 1 januari 1997). In de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 is tevens opgemerkt dat een inhoudelijke wijziging van het begrip verkrijgingsprijs (ten opzichte van het regime na de integrale herziening in 1997) niet is beoogd.22.
3.14
Gelet op het bovenstaande moet om te kunnen beoordelen in hoeverre het huidige aanmerkelijkbelangregime en het begrip verkrijgingsprijs zijn gewijzigd ten opzichte van het Besluit 1941 een vergelijking worden gemaakt tussen het voornoemde regime en begrip voor en na de integrale herziening van 1997.
3.15
Bij de parlementaire behandeling van de integrale herziening van 1997 wordt toegelicht dat onder het regime voor 1997 het te belasten voordeel in beginsel vanuit het subject wordt bepaald. Voorts wordt opgemerkt dat een aantal objectieve elementen daarbij wel een rol speelde. Deze objectieve elementen leidden in de praktijk tot problemen blijkens de parlementaire behandeling. Daarnaast is opgemerkt dat er met de herziening sprake is van een zogenoemde verdergaande subjectivering van het regime, waarbij de genoemde objectieve elementen verdwijnen. Hiermee wordt, aldus de memorie van toelichting, bereikt dat de feitelijk gerealiseerde voordelen daadwerkelijk bij aanmerkelijkbelanghouders worden belast.23.
3.16
De verdergaande subjectivering is volgens de parlementaire behandeling terug te zien in twee onderdelen. Allereerst kende het regime vóór 1997 de zogenoemde minimumkapitaalregeling, zoals genoemd in onderdeel 3.11. Deze regeling hield in dat de overdrachtsprijs en de vervreemdingsprijs van een aanmerkelijk belang ten minste werden gesteld op het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal. De wetgever zag de aanmerkelijkbelangregeling namelijk als een voorschot op heffing bij liquidatie. Een liquidatieclaim werd begrensd door het gemiddeld op aandelen gestorte vermogen. Deze minimumkapitaalregeling was een van de objectieve elementen die de wetgever heeft laten vervallen met ingang van 1 januari 1997, waarmee werd bereikt dat steeds het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel wordt belast. De minimumkapitaalregel bleek in de praktijk een mogelijkheid te bieden om de aanmerkelijkbelangheffing te ontlopen.24.25.
3.17
Onder het regime tot 1997 vielen inkomsten uit aanmerkelijkbelangaandelen onder het objectieve systeem van inkomsten uit vermogen. Inkomsten uit vermogen, waaronder ook inkomsten uit aanmerkelijkbelangaandelen werden begrepen, werden uitsluitend belast voor zover meer werd ontvangen dan het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal. Dit gold ongeacht wat aandeelhouders daadwerkelijk voor de verkrijging van hun aandelen hadden betaald. Met de integrale herziening is als tweede aanpassing ervoor gekozen om de inkomsten uit aanmerkelijkbelangaandelen te kwalificeren als winst uit aanmerkelijk belang. Na de integrale herziening wordt uitgegaan van de gemiddelde verkrijgingsprijs in de plaats van het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal.26.
3.18
Uit de bovenstaande uiteenzetting van de ontwikkelingen leid ik af dat het aanmerkelijkbelangregime van oorsprong al een subjectieve regeling is, die in de loop van de tijd een nog verdergaande subjectivering heeft ondergaan. De stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijkbelangregeling is veranderd van een objectieve heffing in een subjectieve heffing, kan ik daarmee niet volgen.
3.19
De verdergaande subjectivering is terug te zien in concrete wijzigingen van het regime, bijvoorbeeld de afschaffing van de minimumkapitaalregel en het uitbreiden van de regeling naar inkomsten uit aanmerkelijkbelangaandelen.27.Naar mijn mening geeft de wetsgeschiedenis geen aanleiding voor een zodanig andere uitleg van het huidige verkrijgingsprijsbegrip dat de onder het Besluit 1941 gewezen jurisprudentie is achterhaald.
3.20
De klacht faalt derhalve.
Verband tussen de geschonken aandelen en de geheven schenkbelasting
3.21
Belanghebbende voert voorts aan dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van een onmiddellijk verband tussen de geschonken aandelen en de geheven schenkbelasting, waarmee de schenkbelasting is aan te merken als kosten van de verkrijging en daarmee onderdeel is van de verkrijgingsprijs.
3.22
Zoals eerder opgemerkt wordt ingevolge artikel 4.21 van de Wet IB 2001 onder de verkrijgingsprijs verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Over het algemeen is dit de historische kostprijs.28.
3.23
In diverse zaken heeft de Hoge Raad beslist dat ten aanzien van de ten laste van de verkrijger gekomen kosten sprake moet zijn van een onmiddellijk verband met de verkrijging van de aandelen.29.30.31.Het betreft kosten die bij en in samenhang met de verkrijging van aanmerkelijkbelangaandelen worden gemaakt. Dat brengt mijns inziens met zich dat de aard van de kosten moet worden vastgesteld.32.Voor kosten die bij en in samenhang met de verkrijging worden gemaakt, kan gedacht kan worden aan advieskosten, taxatiekosten, due-diligencekosten, notariskosten, provisies en eventuele proceskosten.33.Ten aanzien van kosten die betrekking hebben op het vaststellen van de fiscale positie van een belastingplichtige, is er geen sprake van een onmiddellijk verband, aldus de Hoge Raad.34.
3.24
In het onderhavige geval moet de aard van de betaalde schenkbelasting derhalve worden vastgesteld. Schenkbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen.35.Om fiscaalrechtelijk van een schenking te spreken, moet worden voldaan aan drie criteria: (i) de begiftigde moet een vermogensvermeerdering ondergaan (ii) de schenker moet een vermogensvermindering ondergaan en (iii) de schenker moet handelen uit vrijgevigheid. Indien aan voornoemde cumulatieve criteria wordt voldaan, is sprake van een schenking en kan schenkbelasting worden geheven.36.
3.25
Naar de mening van Prinssen is het belangrijkste motief voor de heffing van erf- en schenkbelasting het ‘buitenkansbeginsel’.37.Deze zienswijze is geponeerd door De Langen38., maar heeft weinig weerklank gevonden onder experts. Over de rechtsgrond van het successierecht is veel geredetwist, maar reeds in 1957 stelt Drukker vast dat het volgens de gangbare leer een belasting wegens vermeerdering van het draagvermogen vormt.39.Voor het schenkingsrecht geldt hetzelfde, maar blijkens de wetsgeschiedenis is er tevens een tweede, zwaarwegend motief, te weten dat die heffing nodig is om ontwijking van het successierecht te verhinderen.40.Kooiman toont gedocumenteerd aan dat het ‘buitenkansbeginsel’ in de lange wetshistorie van de heffing geen rol heeft gespeeld, behoudens een vermelding in 2008.41.Hij haalt instemmend Van Vijfeijken aan die constateert dat de heffing zich in de loop der tijd ontwikkelde van een heffing over de door de erflater vergaarde draagkracht naar een wegens de draagkrachtvermeerdering van de verkrijger.42.Verstraaten43.en Sonneveldt44.zijn van mening dat de heffing geheel of in hoofdzaak steunt op het draagkrachtbeginsel. Wel wijzen de meeste genoemde auteurs erop dat ook andere elementen een rol spelen, zoals hieruit blijkt dat het tarief geen rekening houdt met het vermogen van de verkrijger vóór de verkrijging, en dat het mede wordt bepaald door de relatie van de verkrijger met de erflater dan wel de schenker.
3.26
De schenkbelasting wordt geheven wegens het feit dat iemand enig goed verkrijgt om niet. De grond voor de heffing is niet gelegen in hetgeen wordt geschonken, maar in de omstandigheid dat de begiftigde iets om niet verkrijgt. De heffing is dus niet rechtstreeks betrokken op de verkrijging van de aandelen maar op de verkrijging om niet door de belastingplichtige. De heffing is met andere woorden niet betrokken op het object van de schenking maar op de persoon die wordt bevoordeeld.
3.27
Ingeval een belastingplichtige uit schenking aandelen verkrijgt, wordt schenkbelasting geheven over de vermogensvermeerdering die hij op het moment van de verkrijging geniet. De (eventuele) aanmerkelijkbelangbelasting ter zake van die aandelen daarentegen haakt nu juist aan bij de vermogensvermeerdering die de verkrijger van de aandelen geniet wegens de toename van de waarde van de aandelen en andere voordelen daaruit ná het moment waarop hij ze verkreeg. De schenkbelasting is niet direct met de verkrijging betrokken, in die zin dat zij niet drukt op de grondslag waarnaar de wetgever belasting wegens winst uit aanmerkelijk belang wil heffen.
3.28
De betaalde schenkbelasting is dus niet een onderdeel van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang.
3.29
De klacht faalt derhalve.
Overige klachten
3.30
Belanghebbende gaat tevens in op een drietal kwesties die ook in het geding voor de Rechtbank aan de orde waren, en waarmee hij naar ik versta, zich keert tegen de oordelen die de Rechtbank dienaangaande heeft gegeven.
3.31
Het eerste betreft de vraag welk winstbegrip aan de aanmerkelijkbelangregeling ten grondslag ligt, waarbij het begrip ‘totaalwinst’ aan de orde is gesteld. Ik kan de discussie in zoverre begrijpen dat het relevant is welke van de uitgaven die de verkrijger van aanmerkelijkbelangaandelen bij de verkrijging heeft gedaan, geacht moeten worden te drukken op de belastbare winst en dus in de verkrijgingsprijs moeten worden geactiveerd.
3.32
Hierboven is betoogd dat de schenkbelasting niet tot die uitgaven behoort (onderdeel 3.28). De klacht faalt derhalve.
3.33
Verder kan de belanghebbende zich niet verenigen met de opvatting van de Rechtbank dat er een grondgedachte in het belastingrecht bestaat dat directe belastingen niet als bedrijfskosten of aftrekbare kosten worden aangemerkt. Hij betwist deze visie met enkele voorbeelden. Deze klacht faalt eveneens aangezien op een grondgedachte uitzonderingen kunnen bestaan en de betreffende gedachte van de Rechtbank ten overvloede is gegeven en haar oordeel niet draagt.
3.34
Ten slotte gaat belanghebbende in op het door de Rechtbank genoemde verschil tussen directe en indirecte belastingen. Kennelijk moet dit worden gelezen in verband met zijn voor de Rechtbank aangevoerde stelling dat geheven overdrachtsbelasting bij verkrijging van onroerende-zaakaandelen als bedoeld in artikel 4 Wet BRV45.tot de verkrijgingsprijs wordt gerekend.
3.35
Ik begrijp de desbetreffende overweging van de Rechtbank aldus dat de overdrachtsbelasting van geheel andere aard is dan de schenkbelasting omdat zij wél betrokken is op het karakter van hetgeen – in een vergelijkbaar geval – is geschonken, te weten de aandelen die fictief als onroerende zaak worden aangemerkt. Als gevolg daarvan is vergelijking van schenk- en overdrachtsbelasting met elkaar in een geval als het onderhavige niet beslissend voor de rechtsvinding.
3.36
De drie hier genoemde klachten falen derhalve.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑04‑2020
Rechtbank Gelderland.
Rechtbank Gelderland 12 augustus 2019, nr. AWB 18/5935, ECLI:NL:RBGEL:2019:3623.
De Staatssecretaris van Financiën.
Voor een volledig overzicht van de vastgestelde feiten verwijs ik naar de uitspraak van de Rechtbank.
Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Wet inkomstenbelasting 2001.
HR 9 oktober 1957, nr. 13 235, ECLI:NL:HR:1957:AY1677, BNB 1957/302 met annotatie van Hollander.
HR 29 april 1959, nr. 13 891, ECLI:NL:HR:1959:AY0847, BNB 1959/222 met annotatie van M.J.H. Smeets.
Besluit op de inkomstenbelasting 1941.
Met Wet IB 1964 (oud) doel ik op de Wet IB 1964 zoals van toepassing tot 1 januari 1997.
Toelichting en Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, Resolutie 29 augustus 1941, no. 178, welke bij gebreke aan een parlementaire behandeling naast de tekst van het Besluit de enige kenbron was van de bedoeling van de steller van dit geschrift dat kracht van wet had.
HR 26 mei 1965, nr. 15 368, ECLI:NL:HR:1965:AX7157, BNB 1965/201 met annotatie van. J. van Soest.
Onder het Besluit IB 1941 werd de term verkrijgingsprijs niet gehanteerd.
A.C. Rijkers & J.E.A.M. Van Dijck, De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, FED, Wolters Kluwer, 7e druk, 2000, p.38-39.
HR 29 april 1959, nr. 13 891, ECLI:NL:HR:1959:AY0847, BNB 1959/222 met annotatie van M.J.H. Smeets.
A.C. Rijkers & J.E.A.M. van Dijck, De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, FED, Wolters Kluwer, 7e druk, 2000, p.44.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1959/1960, 5380, nr. 9, p. 3-5.
Vakstudie 02 IB 1964, artikel 39 Wet IB 1964 (oud), aant. 2.
W.P. van Sikkelerus, Het fiscaal regime van het aanmerkelijk belang, WFR 1961/445.
J.E.A.M. Van Dijck, De aanmerkelijk-belangregeling, FED, Wolters Kluwer, vierde druk, 1987, p.31-32.
A.C. Rijkers & J.E.A.M. Van Dijck, De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, FED, Wolters Kluwer, 7e druk, 2000, p. 39.
Kamerstukken II1998/99, 26 727, nr. 3, p. 211.
Kamerstukken II1995/96, 24 761, nr. 3, o.a. p. 3, p. 12.
H. Mobach, L.W. Sillevis & F.H. Lugt, IB t/m 2000, 2.2A.2.B Achtergrond wijzigingen per 1 januari 1997, Cursus Belastingrecht (archief), 2001.
Kamerstukken II1995/96, 24 761, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II1995/96, 24 761, nr. 3, p. 12-13.
Zie voor een verdere subjectivering bij de Wet IB 2001 L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001, 2e druk Deventer 2014, blz. 844-845.
E.J.W. Heithuis, P. Kavelaars & B.F. Schuver, Inkomstenbelasting: inclusief hoofdzaken loonbelasting en premieheffing, FED fiscale studieserie, 35, Wolters Kluwer, 2019, p. 561.
HR 28 april 1976, nr. 17 916, ECLI:NL:HR:1976:AX3717, BNB 1976/135.
HR 14 april 2006, nr. 41 535, ECLI:NL:HR:2006:AW1746, BNB 2006/277 met annotatie van M.J. Hoogeveen, NTFR 2006/571 met annotatie van E. Alink, V-N 2006/20.11 met annotatie van Redactie Vakstudie Nieuws, Belastingadvies 2006/10.4.
HR 14 november 2008, nr. 07/13 209, ECLI:NL:HR:2008:BG4201, BNB 2009/7, NTFR 2008/2295 met annotatie van D. van Beelen, V-N 2008/55.13 met annotatie van Redactie Vakstudie Nieuws.
HR 14 november 2008, nr. 07/13 209, ECLI:NL:HR:2008:BG4201, BNB 2009/7, NTFR 2008/2295 met annotatie van D. van Beelen, V-N 2008/55.13 met annotatie van Redactie Vakstudie Nieuws.
E.J.W. Heithuis, P. Kavelaars & B.F. Schuver, Inkomstenbelasting: inclusief hoofdzaken loonbelasting en premieheffing, FED, 35, Wolters Kluwer, 2019, p. 562.
HR 14 november 2008, nr. 07/13 209, ECLI:NL:HR:2008:BG4201, BNB 2009/7, met annotatie van D. van Beelen, V-N 2008/55.13 met annotatie van Redactie Vakstudie Nieuws.
I. Prinssen, Fiscale aspecten van schenkingen, Wolters Kluwer, 2005, p.18-19.
I. Prinssen, Fiscale aspecten van schenkingen, Wolters Kluwer, 2005, p. 14.
W.J. de Langen, Grondbeginselen van ons belastingstelsel (oratie), Alphen aan den Rijn 1950, blz. 7, en De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht, deel I, Alphen aan den Rijn 1954, blz. 146.
M. Drukker, Beschouwingen over de Successiewet 1956, blz. 18, Amsterdam 1957.
H. Schuttevaêr en J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, 5e druk, Deventer 1998, blz. 139-140; W.R. Kooiman, Uyt saecke des doods (diss.), Deventer 2016, blz. 90-92.
Kooiman, a.w., blz. 70-72.
I.J.F.A. van Vijfeijken, Ontwikkelingen in de Successiewet, WPNR 2002/6478.
R.T.G. Verstraaten, De Nederlandse successiebelastingen, 2e druk Arnhem 1999, blz. 17.
F. Sonneveldt, Wegwijs in de Successiewet, 23e druk Den Haag 2018, blz. 24.
Wet op belastingen van rechtsverkeer.