HR, 29-04-1959, nr. 13 891
ECLI:NL:HR:1959:AY0847
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-1959
- Zaaknummer
13 891
- LJN
AY0847
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:AY0847, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑1959; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1959/222 met annotatie van M.J.H. Smeets
Uitspraak 29‑04‑1959
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikelen 19 en 21 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941; aanmerkelijk belang; kosten van de verkrijging; successierecht.
29 April 1959.
No. 13891.
T.
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N ,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof aldaar van 13 November 1958, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1955;
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1955 werd aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een inkomen van f. 137.407,--, welke aanslag na reclame nader werd geregeld naar een inkomen van f. 135.007,--;
Overwegende dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend tot het Hof;
Overwegende dat het Hof allereerst feitelijk heeft vastgesteld:
"dat de echtgenote van belanghebbende in 1955 heeft verkocht een aandelenpakket N.V. [A] en een aandelenpakket N.V. [B], welke pakketten elk voor zich een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 19, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 vertegenwoordigden, en welke zij van haar vader had geërfd, behoudens enige aandelen verkregen bij een herkapitalisatie;
dat de Inspecteur de behaalde winst terzake van deze vervreemding als volgt berekende:
verkoop f. 374.000,-- aandelen N.V. [A] voor | f. 660.000,-- | ||
verkrijgingsprijs | f. 499.200,-- | ||
herkapitalisatie | f. 114.000,-- | f. 613.200,-- | f. 46.800,-- |
verkoop f. 36.000,-- aandelen N.V. [B] voor | f. 100.000,-- | ||
verkrijgingsprijs | f. 50.610,-- | ||
herkapitalisatie | f. 15.000,-- | f. 65.610,-- | f. 34.390,-- |
f. 81.190,-- | |||
af: verkoopkosten (eigenlijk om te slaan) | f. 803,47 | ||
f. 80.386,53 |
waarbij de successiekoers als verkrijgingsprijs is behandeld; dat het terzake van de verkrijging aan successierecht betaalde is te stellen voor het pakket N.V. [A] op f. 79.787,14 en voor het pakket N.V. [B] op f. 8.089,--;"
dat het Hof het wederzijdse standpunt van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat belanghebbende tot grond van zijn beroep heeft gesteld:
dat de betaalde successierechten moeten worden gezien als een aan de verkrijging inherente uitgave en het deswege betaalde dan ook als een onderdeel van de kosten van verkrijging van de pakketten moet worden behandeld; dat dan een verlies verschijnt van f. 32.987,14 bij de verkoop van het pakket [A] en de winst op het pakket [B] daalt tot f. 26.301,--; dat dit verlies in mindering moet worden gebracht op deze winst; dat er namelijk een zo nauwe relatie tussen de N.V'en bestaat, dat er feitelijk van één bedrijf sprake is, waarin de N.V. [B] haar activiteit beperkt tot verkoop van de producten van de N.V. [A];
dat de vennootschappen voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting als een fiscale eenheid worden behandeld; dat bovendien in het algemeen de in hetzelfde jaar behaalde winsten en verliezen bij verkoop van aandelen behorende tot een aanmerkelijk belang mogen worden gecompenseerd, ook indien het aandelen in verschillende naamloze vennootschappen betreft;
dat de Inspecteur heeft betoogd:
dat in een stelsel, waarin de successiewaarde als verkrijgingsprijs wordt genomen, niet bovendien het successierecht bij de verkrijgingsprijs kan worden geteld;
dat een andere opvatting op dit punt niet tot gevolg zou hebben, dat verliezen bij verkoop van de aandelen in de ene N.V. in mindering zouden kunnen worden gebracht op de winst, behaald bij verkoop van de aandelen in de andere N.V., daar artikel 21, lid 3, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bepaalt, dat verliezen, bij vervreemding ontstaan, buiten aanmerking blijven;
dat de vennootschappen niet kunnen worden vereenzelvigd, omdat niet de een aandelen van de ander bezit;"
dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
"dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, dat naast de waarde van de aandelen ten tijde van het overlijden van de erflater niet tot de kosten van verkrijging in de zin van artikel 21, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 kunnen worden gerekend de betaalde successierechten;
dat toch in feite de aandelen worden verkregen zonder enige andere prestatie dan de betaling van de successierechten, makende deze een offer uit ten nauwste samenhangende met de verkrijging om niet; dat echter een verkrijgingsprijs, gelijk aan het bedrag van de successierechten met een rationele wetsinterpretatie niet in overeenstemming is, aangezien alsdan bij de vervreemding van het aanmerkelijke belang een bate in de belasting zou worden betrokken, welke niet is een weerspiegeling van de in de vennootschap gemaakte winst gedurende het tijdsverloop dat de belanghebbende dit belang bezat;
dat een redelijke wetsinterpretatie daarom medebrengt de kosten van verkrijging niet te stellen op hetgeen de erfgenaam in werkelijkheid tot verkrijging van de aandelen zou hebben opgeofferd, doch op de waarde van de aandelen ten tijde van het overlijden;
dat er geen reden is om deze fictieve verkrijgingsprijs met de in feite betaalde successierechten te verhogen en zulks met een rationele wetsinterpretatie ook in strijd zou zijn;
dat toch een verkrijging tegen geldswaarde de voldoening van successierecht of schenkingsrecht uitsluit en deze rechten voor de op deze wijze bepaalde kosten van verkrijging niet een verhogende factor kunnen uitmaken; dat voorts een verhoging als hier door belanghebbende wordt voorgestaan, een belastingheffing, berustende op de eerder genoemde weerspiegeling, zonder noodzaak van haar doel zou verwijderen;
dat mitsdien niet kan worden aangenomen, dat bij een der vervreemdingen verlies werd geleden, zodat niet behoeft te worden onderzocht wat van zodanig verlies het gevolg kan zijn;"
dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 jo. artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken door te beslissen, dat tot den verkrijgingsprijs van krachtens erfrecht verkregen, tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, niet mede behoort het door den erfgenaam ter zake van de verkrijging betaalde successierecht, zulks ten onrechte en op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, daar de betaalde successierechten deel uitmaken van de in artikel 21, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bedoelde kosten van de verkrijging der krachtens erfrecht verkregen aandelen;
Overwegende dienaangaande:
dat aan de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de gedachte ten grondslag ligt, dat de aandeelhouder met een aanmerkelijk belang, die zijn aandelen vervreemdt tegen een hogeren prijs dan dien, waarvoor hij deze had verworven, zijn aandeel in de winst van de vennootschap, voorzover deze geacht kan worden te zijn verworven gedurende den tijd, waarin de vervreemder het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en aldus een door den besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet;
dat de wetgever, deze opbrengst in artikel 21, 2e lid, stellende op het verschil tussen den overdrachtsprijs en de kosten van de verkrijging, geen regeling heeft gegeven voor het geval, waarin de verkrijger de aandelen om niet ontving en aan de verkrijging dus geen kosten waren verbonden, althans geen kosten, welke voor de waarde van het aandeel ten tijde van de verkrijging de aanwijzing geven, welke de wetgever zich daarvan blijkbaar heeft voorgesteld;
dat de hierboven omschreven aan de regeling van de artikelen 19 en 21 ten grondslag liggende gedachte in zulk een geval meebrengt, dat de "kosten van de verkrijging" worden gesteld op de geschatte waarde van de aandelen tijdens de verkrijging;
dat het met een dusdanige wijze van bepalen van de kosten van verkrijging van de aandelen niet strookt die kosten ingeval van verkrijging als erfgenaam te verhogen met het door den erfgenaam ter zake van de verkrijging betaalde successierecht;
dat derhalve het middel faalt;
V e r w e r p t h e t b e r o e p.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, Van Rijk van Alkemade, Wiarda, van der Loos en Houwing, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den negen en twintigsten April 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.