HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342, m.nt. Schalken.
HR, 27-06-2017, nr. 15/05476
ECLI:NL:HR:2017:1158, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
15/05476
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1158, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:538, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1158, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/458 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2017-0289 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/286
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging. Ripdeal waarbij medeverdachten d.m.v. bedreiging met een vuurwapen een ander 916 gram cocaïne afhandig hebben gemaakt, terwijl verdachte het plan had de cocaïne m.b.v. vals geld te bemachtigen. Voldoende verband gronddelict en misdrijf waarop opzet van de medeplichtige was gericht? HR herhaalt ECLI:NL:HR:2011:BO4471 m.b.t. opzet medeplichtige. Het Hof heeft vastgesteld dat het opzet van verdachte slechts was gericht "op het leveren van hulp aan A en B om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven", doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit ’s Hofs vaststellingen volgt over de aard van de gedraging van verdachte (valse bankbiljetten aan A geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), is ’s Hofs oordeel dat het misdrijf waarop het opzet van verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet z.m. begrijpelijk. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu m.b.t. een waardevol goed). CAG: anders.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05476
CB/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2015, nummer 23/001931-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het hem onder 2 subsidiair ten tweede tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"[betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 10 oktober 2010 te Amsterdam, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 3] hebben gedwongen tot de afgifte van 916 gram cocaïne, toebehorende aan [betrokkene 3], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat [betrokkene 1] dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan [betrokkene 3] heeft getoond en op [betrokkene 3] heeft gericht, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2010 te Amsterdam opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met elkaar in contact te brengen en die [betrokkene 2] in contact te brengen met [betrokkene 3] en zijn auto ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat uit al het voorgaande volgt dat de verdachte met [betrokkene 2] het plan heeft opgevat om met gebruikmaking van vals geld, een of twee kilogram cocaïne te verwerven van [betrokkene 3]. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar [betrokkene 3] te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft [betrokkene 1] met [betrokkene 2] meegestuurd.
Het hof stelt vast dat de verdachte wist dat het bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het plegen van dat misdrijf. Vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat [betrokkene 1] had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] deze afpersing/roof van te voren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank.De vraag is of - gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang.
Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.
De handelingen van de verdachte waren gericht - als reeds overwogen - op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was - ook van de verdachte - een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro's vertegenwoordigt.
De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt - gelet op de grote financiële belangen die spelen - dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte - als medeplichtige - zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
Het hof acht derhalve het onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof zal bij het bepalen van de straf van de verdachte als medeplichtige rekening houden met het stelsel van strafbaarstelling van deelnemingsvormen. Dit houdt in dat de verdachte niet voor méér aansprakelijk kan worden gesteld dan waarop zijn hulp gericht is geweest (artikel 49 vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht)."
2.3.
Voorop moet worden gesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de 'handelingen' van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342).
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht "op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven", doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin verband hield met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit de vaststellingen van het Hof volgt over de aard van de gedraging van de verdachte (valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), is het oordeel van het Hof dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu met betrekking tot een waardevol goed). De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging. Ripdeal waarbij medeverdachten d.m.v. bedreiging met een vuurwapen een ander 916 gram cocaïne afhandig hebben gemaakt, terwijl verdachte het plan had de cocaïne m.b.v. vals geld te bemachtigen. Voldoende verband gronddelict en misdrijf waarop opzet van de medeplichtige was gericht? HR herhaalt ECLI:NL:HR:2011:BO4471 m.b.t. opzet medeplichtige. Het Hof heeft vastgesteld dat het opzet van verdachte slechts was gericht "op het leveren van hulp aan A en B om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven", doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit ’s Hofs vaststellingen volgt over de aard van de gedraging van verdachte (valse bankbiljetten aan A geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), is ’s Hofs oordeel dat het misdrijf waarop het opzet van verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet z.m. begrijpelijk. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu m.b.t. een waardevol goed). CAG: anders.
Nr. 15/05476 Zitting: 16 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 10 juli 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde. Vervolgens heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en 5 ten laste gelegde en hem wegens, onder 2 subsidiair ten tweede, “Medeplichtigheid aan afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen over in beslag genomen voorwerpen, zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt de stelling ingenomen dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien het hof bij de bewezenverklaring van de medeplichtigheid van verdachte een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans zijn beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.1. Het gaat in deze zaak om een zogenaamde rip-deal waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder bedreiging met geweld door middel van een vuurwapen [betrokkene 3] bijna een kilo cocaïne afhandig hebben gemaakt. Verdachte wordt ervan beschuldigd daaraan medeplichtig te zijn geweest omdat hij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met [betrokkene 3] in contact heeft gebracht en zijn auto aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter beschikking heeft gesteld. Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte geen bedreiging met geweld voor ogen stond, maar dat het de bedoeling was de cocaïne door betaling met vals geld in handen te krijgen. Met andere woorden, het opzet van de verdachte was niet gericht op afpersing, maar op oplichting, op grond waarvan volgens de verdediging het hof de verdachte had moeten vrijspreken.
3.1 Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“[betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 10 oktober 2010 te Amsterdam, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 3] hebben gedwongen tot de afgifte van 916 gram cocaïne, toebehorende aan [betrokkene 3], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat [betrokkene 1] dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan [betrokkene 3] heeft getoond en op [betrokkene 3] heeft gericht, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2010 te Amsterdam opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met elkaar in contact te brengen en [betrokkene 2] in contact te brengen met [betrokkene 3] en zijn auto ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]”.
3.2 Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof in het verkorte arrest het volgende overwogen:
“De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat medeplichtigheid van de verdachte aan de afpersing van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] van een kilogram cocaïne, wettig en overtuigend bewezen is. Zij heeft daartoe gesteld hetgeen in haar - aan het hof overgelegde - schriftelijk requisitoir dienaangaande is opgenomen.
De raadsvrouw heeft om te beginnen ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de beide onder 2 subsidiair alternatief ten laste gelegde feiten op de grond dat het bewijs hiervoor in overwegende mate steunt op de verklaringen van [betrokkene 4], terwijl deze verklaringen alleen van horen zeggen van [betrokkene 2] zijn en niet duidelijk is of die verklaringen van [betrokkene 2] aan [betrokkene 4] waarheidsgetrouw zijn. Voorts heeft de raadsvrouw - aan de hand van haar pleitnotities die zij aan het hof heeft overgelegd - aangevoerd dat wanneer wel voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig wordt geacht, het opzet van de verdachte niet was gericht op de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gepleegde afpersing/beroving, terwijl er evenmin voldoende (voorzienbaar) verband is met de diefstal/het bedrog waarop het opzet van de verdachte dan wel zou zijn gericht. Gelet hierop kan het feit evenmin worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De bruikbaarheid voor het bewijs van de door [betrokkene 4] op 17 oktober 2010 en 18 november 2010 tegenover de politie afgelegde verklaringen en de door haar nadien afgelegde verklaring tegenover de rechter-commissaris op 25 juli 2011, heeft het hof bezien in verband met de overige inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het aantreffen van de cocaïne in de woning van [betrokkene 2], alsmede het in de woning van de verdachte in slaapkamer 2 bij het linker nachtkastje (hof: kennelijk wordt hiermee gedoeld op de twee plastic dozen die op elkaar gestapeld zijn) op de grond aantreffen van een enveloppe met daarin vijf (valse) bankbiljetten van tweehonderd euro, met daartussen een stapel uit folders geknipte papiertjes met dezelfde grootte (proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming pagina D2 pag. 36, 37 en 38, foto’s 36 tot en met 40).
Tevens heeft het hof acht geslagen op de zogenoemde technische bevindingen van de politie, zoals het track and trace systeem van de auto van de verdachte, die de verdachte aan [betrokkene 2] had uitgeleend, de camerabeelden bij het tankstation aan de Gooiseweg waarop [betrokkene 1] is te zien en de camerabeelden bij de woning van [betrokkene 2] later die avond waarop onder anderen [betrokkene 1] en de verdachte zijn te zien, alsmede de historische telefoongegevens met betrekking tot de telefoonnummers van de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Daaruit blijkt dat er sprake is van veelvuldig telefoon contact tussen de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op de dag van de beroving. Tot slot heeft het hof gelet op hetgeen anderen dan [betrokkene 4], onder wie [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 3], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] tegenover de politie hebben verklaard. Hun verklaringen ondersteunen en bevestigen op één of meer onderdelen de verklaringen van [betrokkene 4].
Aldus de litigieuze verklaringen met de nodige behoedzaamheid beziend, heeft het hof de verklaringen van [betrokkene 4], zoals tot het bewijs gebezigd, gewogen en betrouwbaar geoordeeld nu zij voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen. In dit verband merkt het hof op dat de bij de verdachte aangetroffen enveloppe met kennelijk uit een Blokker folder geknipte papiertjes ter grootte van bankbiljetten met er boven en er onder twee biljetten van 200 euro en met erom heen een biljet van 200 euro past in de verklaringen van [betrokkene 4] over de nepdeal.
Uit de inhoud van die bewijsmiddelen volgt dat op 10 oktober 2010 [betrokkene 3] in zijn woning, onder bedreiging van een vuurwapen, dan wel een daarop gelijkend voorwerp, een pakketje met 916 gram cocaïne heeft afgegeven aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
Met betrekking tot de rol/betrokkenheid van de verdachte in deze beroving houdt de verklaring van [betrokkene 4], afgelegd op 17 oktober 2010 tegenover de politie, het volgende in.
Sinds ongeveer twee maanden gaat [betrokkene 2] om met [A] (een bijnaam van de verdachte). Op donderdag (hof begrijpt: 7 oktober 2010) heeft [betrokkene 2] mij verteld dat hij door [A] is voorgesteld aan een aantal Colombiaanse mannen in Amsterdam Noord. De afspraak is gemaakt dat zij samen op zondagmiddag om 12.00 uur (het hof begrijpt: op 10 oktober 2010) drugs van deze mannen zouden kopen. Die zondag is [betrokkene 2] met de auto van [A] vanaf de woning van [betrokkene 4] in Almere vertrokken. Rond acht uur ’s avonds is [betrokkene 4] gebeld door [betrokkene 2]. Hij zei dat hij “het ding”, “een hele”, bij zich had. Zij begreep daaruit dat hij een kilo drugs bij zich had. Binnen een half uur was hij bij haar, helemaal bezweet. Hij vertelde haar dat hij die mensen had genakt (het hof begrijpt: bestolen), samen met een vriend van [A], een Turk. [A] zelf was niet meegegaan, omdat de Colombianen hem kenden. De Turk was geregeld door [A]. Het was de bedoeling dat de drugs meteen naar [A] zouden gaan. [betrokkene 2] toonde het valse geld dat hij had meegenomen naar de drugsdeal in Amsterdam.
Onderweg had [betrokkene 2] de Turk echter achtergelaten bij een tankstation.
[betrokkene 2] zei dat hij de drugs naar [A] had moeten brengen. [A] zou nu denken dat [betrokkene 2] hem “genakt” had. Hij zei dat hij van plan was om de helft van de drugs aan [A] te geven en de rest zelf te houden. [betrokkene 2] was bang omdat de Turk en [A] zouden denken dat ze “genakt” waren en zij beiden een vuurwapen hadden.
Later, in haar verklaring van 18 november 2010 tegenover de politie, heeft zij - samengevat - het volgende verklaard:
Het nepgeld kwam van [A]. Met dat geld zouden ze de drugs kopen. Dat was de bedoeling.
[A] is niet mee gegaan. Hij stuurde die Turk mee. Ze zouden eigenlijk twee kilogram halen, maar dat was mislukt. [betrokkene 2] zei dat die Colombiaan met een kilo kwam om te laten zien wat hij had en dat ze toen die kilo hebben gepakt. Nadat hij de drugs had gepakt werd hij steeds gebeld door [A]. Dit was nadat hij die Turk had afgezet bij het pompstation.
Dat de Turkse man, die door de verdachte was meegestuurd met [betrokkene 2], er zelf ook van uitging dat de cocaïne (deels) bestemd was voor de verdachte, volgt uit de verklaring van [betrokkene 5], afgelegd op 18 oktober 2010 tegenover de politie. Deze houdt immers het volgende in:
Ik zag een man uit het tankstation lopen. Hij vertelde dat hij was achtergelaten. Hij vroeg waar hij was en ik zei dat hij op de Gooiseweg was. Ik zag dat hij erg zenuwachtig was en zat te trillen. Toen ik hem vroeg wat er was gebeurd heeft hij gezegd dat hij genakt was. Ik kreeg de indruk dat hij boos was. Ik hoorde hem zeggen: “Ze zijn dom, mijn broer kent één van die gasten. Ze gaan schijten. Ik krijg ze wel te pakken” en “Ze zijn dom, ze hadden namelijk geld kunnen maken”. Toen ik aan hem vroeg wie die jongens waren antwoordde hij dat één van die jongens [A] heette. Het is een rasta, zei hij.
De verdachte heeft verklaard dat hij vroeger [A] werd genoemd, maar ook “… al 15 jaar is het ... [A] dit ... [A] dat...” (proces-verbaal van verhoor verdachte V1, pag. 42).
Het hof is van oordeel dat uit al het voorgaande volgt dat de verdachte met [betrokkene 2] het plan heeft opgevat om met gebruikmaking van vals geld, een of twee kilogram cocaïne te verwerven van [betrokkene 3]. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar [betrokkene 3] te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft [betrokkene 1] met [betrokkene 2] meegestuurd.
Het hof stelt vast dat de verdachte wist dat het bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het plegen van dat misdrijf. Vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat [betrokkene 1] had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] deze afpersing/roof van te voren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank.
De vraag is of - gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang.
Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.
De handelingen van de verdachte waren gericht - als reeds overwogen - op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was - ook van de verdachte - een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro’s vertegenwoordigt.
De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt - gelet op de grote financiële belangen die spelen - dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte - als medeplichtige - zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
Het hof acht derhalve het onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof zal bij het bepalen van de straf van de verdachte als medeplichtige rekening houden met het stelsel van strafbaarstelling van deelnemingsvormen. Dit houdt in dat de verdachte niet voor méér aansprakelijk kan worden gesteld dan waarop zijn hulp gericht is geweest (artikel 49 vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht).”
3.3 In het middel wordt de vraag aan de orde gesteld of het hof de voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid vereiste opzet op het gronddelict aanwezig kon achten, nu het opzet van de verdachte slechts was gericht op oplichting terwijl het opzet van de daders op afpersing was gericht. De steller van het middel meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord met name omdat, kort samengevat, afpersing en oplichting ongelijksoortige delicten zijn en de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak ook niet van dien aard zijn dat de verdachte heeft moeten weten dat er een reële kans was op gebruik van geweld.
3.4 In het middel wordt het arrest van 22 maart 2011 van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen, waarin het juridische kader met betrekking tot het voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid vereiste opzet wordt uiteengezet.1.In die zaak had het hof bewezenverklaard dat verdachte door het verschaffen van een mes opzettelijk medeplichtig was geweest aan poging tot doodslag en aan poging tot zware mishandeling, terwijl het opzet van de verdachte slechts was gericht op de bedreiging met het door hem gegeven mes. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“2.4. Het Hof heeft onder 1 en 2 bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. onder meer HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553).
2.5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder (1) ‘door de dader verrichte handelingen’, en (2) ‘een deel daarvan’.
2.5.2. De term ‘handelingen’ (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3. Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking ‘een deel daarvan’ worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
2.6. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht op de bedreiging met het door hem gegeven mes. Het heeft kennelijk geoordeeld dat dit misdrijf verband in de hiervoor onder 2.5.3 bedoelde zin hield met de poging tot doodslag (feit 1) en de poging tot zware mishandeling (feit 2) met datzelfde mes. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.”
3.5 Het hof heeft in de onderhavige zaak, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde bewijsoverwegingen, vastgesteld dat verdachtes opzet niet was gericht op de bewezenverklaarde afpersing en vervolgens geoordeeld dat het ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan een bewezenverklaring en kwalificatie gebaseerd op dat gronddelict.
3.6 Bij dat oordeel heeft het hof allereerst in aanmerking genomen dat zowel bij het delict dat verdachte voor ogen stond, de oplichting, als bij het gronddelict, de afpersing, het de bedoeling was om de aanbieder(s) één of twee kilogram cocaïne afhandig te maken zonder reële betaling. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat voor een verband in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad sprake moet zijn van gelijksoortige delicten en dat de Hoge Raad niet gedoeld zal hebben op de materiële overeenkomst tussen het doel van de verdachte en de daders, te weten het zonder tegenprestatie bemachtigen van drugs. Mijns inziens berust deze stelling op een te restrictieve lezing van het betrokken arrest. Daarin wordt immers uitdrukkelijk ruimte opengelaten voor “andere gevallen” waarbij voor het aannemen van een verband tussen het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige gericht was en het uiteindelijk gepleegde gronddelict niet alleen de aard van het gronddelict, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking kunnen worden genomen.
3.7 In dat verband vind ik het niet onbegrijpelijk dat het hof betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte en de daders hetzelfde doel voor ogen stond. Dat de verdachte geen opzet had op de bedreiging door de daders met een vuurwapen hoeft niet met zich mee te brengen dat het opzet van de verdachte en het opzet van de daders zodanig uiteenlopen dat geen sprake meer kan zijn van strafbare medeplichtigheid. De Hullu schrijft hierover dat als de opzet van dader en medeplichtige niet helemaal corresponderen, de medeplichtige de kwalificatie van de dader volgt onder de voorwaarde dat het (voorwaardelijke) opzet van de medeplichtige tenminste gedeeltelijk past bij het gepleegde grondfeit en niet totaal uiteenloopt.2.De verdachte moet dus op tenminste een deel van het grondfeit opzet hebben om te kunnen spreken van medeplichtigheid aan het grondfeit en dat is hier het geval, zoals het hof dat ook heeft overwogen, wat betreft het afhandig maken van de cocaïne. Ik meen dan ook dat het hof heeft kunnen oordelen dat de oplichting waarop het opzet van verdachte was gericht voldoende verband hield met de gepleegde afpersing om te kunnen komen tot een bewezenverklaring en kwalificatie van medeplichtigheid aan die afpersing. Vanwege het ontbreken van het opzet van de verdachte op de bedreiging met geweld heeft het hof het toepasselijke strafmaximum voor oplichting conform art. 49 lid 4 Sr verdisconteerd in de strafoplegging, waardoor het hof er rekening mee heeft gehouden dat het opzet van de verdachte minder verstrekkend was dan dat van de daders.
3.8 Wat het hof verder met betrekking tot de overige omstandigheden van het geval heeft overwogen, komt er in de kern op neer dat het een feit van algemene bekendheid mag worden geacht dat er een reële kans is, dat bij het afhandig maken van een partij cocaïne wordt gedreigd met geweld of daadwerkelijk geweld wordt gebruikt en dat daarbij ook de reële kans bestaat dat personen die een dergelijke poging wagen zich bewapenen. Dat lijkt mij, net als het oordeel dat verdachte daarmee bekend moest zijn, geenszins onbegrijpelijk.
3.9 Ik merk op dat het hof in zijn overwegingen heeft verwezen naar de documentatie van verdachte, echter zonder aan te duiden waarop het daarbij precies het oog had. Bij de stukken van het geding bevindt zich het Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2015, waarvan ter terechtzitting in hoger beroep melding is gemaakt. Gelet op de inhoud daarvan heeft het hof met zijn verwijzing naar de documentatie kennelijk gedoeld op de omstandigheid dat verdachte reeds meermalen was veroordeeld ter zake van overtreding van art. 26 Wet wapens en munitie, ook met betrekking tot vuurwapens, alsmede de omstandigheid dat verdachte reeds meermalen is veroordeeld ter zake van afpersing en diefstal met geweld.
3.10 Anders dan de steller van het middel lees ik in de overwegingen van het hof met betrekking tot de overige omstandigheden van het geval niet, dat het hof hierin tot uitdrukking heeft willen brengen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het gebruik van geweld. Het hof heeft deze omstandigheden slechts betrokken bij de beoordeling of er sprake was van een voldoende verband tussen de oplichting waarop verdachtes opzet was gericht en de gepleegde afpersing.
3.11 Ik wil niet nalaten hier nog een arrest te vermelden waarin het opzet van de medeplichtige was gericht op oplichting, terwijl het handelen van de daders uitmondde in diefstal met geweld. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch had bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid had verschaft tot het plegen van kort gezegd diefstal met geweld door een pand en de sleutels daarvan ter beschikking te stellen. Daartoe overwoog het hof onder meer dat verdachte moest hebben begrepen dat een derde partij zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor en dat die derde partij tegen haar zin van haar geld zou worden ontdaan alsmede dat verdachte zich willens en wetens had bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat tegen de slachtoffers ernstig (wapen-)geweld zou worden gebruikt. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“2.3. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten een roofoverval in een door de verdachte aan de daders verhuurd kantoorpand. Vereist is dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2˚, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf.
2.4. Dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het in de bewezenverklaring genoemde misdrijf kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, vormen de in de nadere bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden (kort gezegd: het moeten hebben begrepen dat derden zouden worden misleid en ernstig ermee rekening hebben moeten houden dat sprake zou zijn van afdreiging met wapens) onvoldoende grond voor het aannemen van dat opzet op diefstal met geweld. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.”3.
3.12 In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest schreef mijn ambtgenoot Machielse onder meer het volgende:
“[Z]elfs als verdachte de aanmerkelijke kans zou hebben beseft dat hij een pand ter beschikking zou stellen waarin de daders derden wilden oplichten, is het verband tussen het misdrijf waarop verdachte voorwaardelijk opzet had en het werkelijk gepleegde delict mijns inziens te dun. Ook hier kan niet worden gezegd dat gedragingen van oplichting noodzakelijkerwijs of naar ervaringsregels een onderdeel uitmaken van diefstal met geweld. De uiterlijke verschijningsvorm van oplichting verschilt doorgaans manifest van de uiterlijke verschijningsvorm van diefstal met geweld of afpersing. Het ene misdrijf is geen voorstadium van het andere, noch loopt het een gewoonlijk op het andere uit. Het ene misdrijf berust op misleiding, het andere berust op dwang. Dat achteraf de gedupeerde van oplichting zich bedrogen voelt en het betreurt dat hij geld heeft afgegeven, is toch een andere beleving dan wanneer men door geweld gedwongen wordt om dat te doen. De delictsgedragingen zijn dus te verschillend, zij het dat zowel artikel 312 Sr als artikel 326 Sr (mede) het vermogen van de ander in bescherming pogen te nemen. Naar mijn oordeel heeft het hof te gemakkelijk aangenomen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het grondfeit.”
3.13 Ik moet bekennen dat ik heb geaarzeld hoe onderhavige zaak in het licht van dit arrest moet worden geduid. Naar mijn mening is er echter een doorslaggevend verschil met het hiervoor aangehaalde arrest, omdat het hof in onderhavige zaak heeft vastgesteld dat het opzet van verdachte juist niet was gericht, ook niet in voorwaardelijke zin, op het uiteindelijk gepleegde misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat de oplichting waarop verdachtes opzet was gericht, op grond van de door het hof aangehaalde omstandigheden, voldoende verband hield met de gepleegde afpersing om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van medeplichtigheid aan die afpersing. Dat oordeel geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De crux in deze zaak is of deze door het hof aangehaalde omstandigheden voldoende kunnen worden geacht om het verschil tussen de beoogde oplichting en de gepleegde afpersing te overbruggen. Ik meen dat het oordeel van het hof dat hierop betrekking heeft niet onbegrijpelijk is en ook toereikend is gemotiveerd. De bewezenverklaring is hiermee naar de eis der wet met redenen omkleed, waardoor het middel faalt.
4.1 In het tweede middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
4.2 Namens de verdachte is op 13 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 juni 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Nu die overschrijding ook niet meer door een voortvarende behandeling kan worden gecompenseerd, betekent dit dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
Vgl J. De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 494-495.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:949, NJ 2015/338, m.nt. Keijzer.
Beroepschrift 14‑09‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
nummer: S [15/05476]
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 10 juli 2015 (onder parketnummer: 23-001931-12).
Verzoeker tot cassatie dient de navolgende middelen in:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 48 Sr en 350, 358 en 359 jo. 415 Sv geschonden, nu het Gerechtshof bij de bewezenverklaring van de medeplichtigheid van verzoeker een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans zijn beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Dit brengt mee dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.
Het Gerechtshof heeft verzoeker veroordeeld voor medeplichtigheid aan afpersing. De twee daders van het gronddelict hebben het slachtoffer bijna een kilo harddugs afgeperst onder bedreiging met een vuurwapen. Het Hof heeft vastgesteld dat het opzet van verzoeker was gericht op de oplichting van het slachtoffer, die eruit zou bestaan dat de twee daders van het gronddelict de harddrugs van het slachtoffer zouden kopen met behulp van door verzoeker geleverd vals geld.
2.
De door het Hof bewezenverklaarde medeplichtigheidshandelingen houden in dat verzoeker de twee daders van het gronddelict met elkaar in contact heeft gebracht, dat hij één van de daders van het gronddelict in contact heeft gebracht met het latere slachtoffer en dat hij zijn auto heeft uitgeleend aan de daders van het gronddelict. Verzoeker kan niet in verband worden gebracht met het vuurwapen of het voornemen tot het gebruik van geweld. Het opzet van verzoeker was derhalve gericht op oplichting, terwijl het opzet van de daders van het gronddelict was gericht op afpersing. De daders van het gronddelict hebben dus een ander strafbaar feit gepleegd dan waar de opzet van verzoeker op was gericht. Het Hof meent dat er desalniettemin sprake is van medeplichtigheid aan de afpersing en heeft daartoe als volgt overwogen:
‘De vraag is of — gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] — de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang.
Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van da gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.
De handelingen van de verdachte waren gericht — als reeds overwogen — op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid, cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was- ook van de verdachte — een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro's vertegenwoordigt.
De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtig zich op wat voor wijze dan ook bewapenen, Een ieder begrijpt — gelet op de grote financiële belangen die spelen — dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte — als medeplichtige — zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
Het hof acht derhalve hef onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
3.
Met betrekking tot de medeplichtigheid in dit soort gevallen heeft Uw Raad het1. volgende kader vastgesteld. Vereist is dat niet alleen bewezen wordt dat verzoekers opzet gericht was op de medeplichtigheid, maar tevens dat zijn opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het grondmisdrijf.2. Dat opzet omvat echter niet de precieze wijze waarop het misdrijf wordt begaan.3. Daarbij geldt dat bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader van het gronddelict verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan.4.
4.
Met betrekking tot de handelingen van de dader van het gronddelict en de gerichtheid de medeplichtige op ‘een deel daarvan’ overwoog Uw Raad in 2011:
‘2.5.2.
De term ‘handelingen’ (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3.
Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking ‘een deel daarvan’ worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.’5.
5.
In de zaak van verzoeker is er evident geen sprake van een geval waarin het misdrijf waarop het opzet van verzoeker was gericht een onderdeel vormt van het gronddelict. Het betreft immers oplichting versus afpersing met (bedreiging met) geweld. Er was geen sprake van een geval waarin de daders ‘verder gingen’ dan handelingen waarop de opzet van de medeplichtige was gericht, maar er was sprake van daders die een ander strafbaar feit pleegden dan het strafbare feit waarop de opzet van verzoeker was gericht. Zulks wordt ook door het Hof erkend. De redenering van het Hof, dat er desalniettemin sprake is van medeplichtigheid aan dat andere strafbare feit moet dan ook gebaseerd zijn op de laatste volzin uit overweging 2.5.3. van het arrest, zoals hiervoor vermeld. Die zin laat immers de mogelijkheid open dat bij ongelijksoortige delicten en/of delictopzet desalniettemin sprake kan zijn van medeplichtigheid als:
- —
de aard van het opzet van de medeplichtige en de gedragingen van de daders daartoe aanleiding geven (Ik ga ervan uit dat er in zo'n geval overeenkomsten (qua intentie en/of qua uitvoering?) moeten zijn tussen het opzet van de medeplichtige en de handelingen van de daders), en,
- —
de overige omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
6.
Het Hof noemt als overeenkomst tussen het opzet van verzoeker en de handelingen van de daders dat beide gericht waren op het niet leveren van de afgesproken tegenprestatie voor het ontvangen van de drugs. Dat is niet een overeenkomst die Uw Raad bedoeld zal hebben. Immers, die overeenkomst is nauwelijks onderscheidend te noemen, terwijl daartegen er wel een zeer significant onderscheid bestaat tussen verzoekers opzet en de handelingen van de daders, namelijk het geweldsaspect. Verzoeker wist niet van het gebruik van geweld en van het aanwezig zijn van een vuurwapen. Hij wilde een valsheidsdelict plegen, terwijl de daders een geweldsdelict pleegden. In de meeste zaken waarin onderhavig probleem speelt, is de geweldscomponent gemeengoed bij alle betrokkenen, maar stelt de medeplichtige dat de dader verdergaand of andersoortig geweld heeft gepleegd dan hij voorstond. Ook komen regelmatig zaken voor waarin de medeplichtige wel weet heeft van de aanwezigheid van (vuur)wapens, maar stelt zich niet gerealiseerd te hebben dat deze ook daadwerkelijk gebruikt zouden worden. Ik denk bijvoorbeeld aan de opzet op ontvoering onder bedreiging, terwijl de daders daadwerkelijk schieten en moord of doodslag plegen. In dat soort gevallen speelt de discussie over overeenkomsten en andere omstandigheden — terwijl het ongelijksoortige delicten betreft — uiteraard ten volle. In het geval van verzoeker is dat niet zo. Hij was zich van geen geweldscomponent bewust; het is niet een kwestie van meer of minder of een kwestie van juridische duiding. Integendeel, meer wezenlijk dan in dit geval kunnen opzet van de medeplichtige en de handelingen van de daders nauwelijks van elkaar verschillen.
7.
Het Hof overweegt vervolgens — kort gezegd — dat wie zich inlaat met drugsdeals waarbij vals geld betrokken is, wel begrijpt dat er geweld gebruikt kan worden. Zeker verzoeker had dat, op grond van zijn strafblad, kunnen begrijpen, aldus het Hof. Het lijkt erop dat het Hof met deze overweging wil aangeven dat verzoeker voorwaardelijk opzet had op het gebruik van geweld door de daders. Echter, de overweging schiet daartoe tekort. Immers, het Hof stelt niet vast dat verzoeker wist dat er een reële (aanmerkelijke) kans was op het gebruik van geweld en dat hij die kans heeft aanvaard, zoals wel een vereiste is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet. Het is — meen ik — ook geen feit van algemene bekendheid dat een dergelijke deal in geweld eindigt. Als dat zo was zouden zulke oplichtingsdeals toch niet vaak voorkomen.
Bovendien zijn de feiten en omstandigheden in deze zaak ook niet zo dat het Hof zou hebben kunnen vaststellen dat verzoeker wist van een reële kans op gebruik van geweld. Er was immers geen enkele concrete indicatie daartoe. Er zou immers slechts een valsheidsdelict worden gepleegd. Het feit dat drugshandel zich afspeelt in het criminele circuit en zich bezighoudt met waardevolle voorwerpen is niet voldoende om het voorwaardelijk opzet op het gebruik van geweld aan te nemen.
8.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof het beslissingskader van Uw Raad miskend door medeplichtigheid bij verzoeker aan te nemen, althans zijn beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
9.
Het gerechtshof heeft op 10 juli 2015 arrest gewezen. Tegen dit arrest is door verzoeker tijdig beroep in cassatie ingesteld. Eerst op 23 juni 2016 zijn de stukken ter griffie van uw Raad ontvangen. De aanzegging o.g.v. art. 435 lid 1 Sv is vervolgens op 19 juli 2016 betekend.
10.
Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van uw Raad zijn ontvangen is een periode van meer dan 11 maanden, derhalve ruimschoots langer dan 8 maanden, verstreken, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
11.
Gelet op de in de door uw Raad gewezen arresten d.d. 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) en 17 juni 2008 (LJN: BD2578 en NbSr 2008, 245) geformuleerde uitgangspunten, is hier sprake van overschrijding van de redelijke (inzend)termijn.
12.
In de regel wordt overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd door strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Falckstraat 15–29, (1017 VV) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 14 september 2016
M.E. van der Werf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2016
Arrest Gerechtshof, p. 7–8.
HR 13 november 2001, LJN AD4372 en HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7932.
HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780.
HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7932.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO04471.