NJB 2017/1526
Voor medeplichtigheid vereist opzet: uit de art. 47, 48 en 49 Sr volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Dat opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Doorgaans zal dat verband kunnen worden aangenomen indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. In casu niet zonder meer begrijpelijk oordeel van het hof dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing. A-G: anders
HR 27-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1158
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27 juni 2017
- Magistraten
Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend
- Zaaknummer
15/05476
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Materieel strafrecht / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2017:1158, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2016
- Wetingang
Essentie
Voor medeplichtigheid vereist opzet: uit de art. 47, 48 en 49 Sr volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.