Deze zaak hangt samen met nrs. 14/01218 ([medeverdachte 2]) en 14/01173 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 14-04-2015, nr. 14/01111
ECLI:NL:HR:2015:949, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/01111
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:949, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:381, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:433, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:433, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:949, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑12‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/338 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2015-0196
NbSr 2015/156
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht medeplichtigheid aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld. Dat verdachte, zoals is bewezenverklaard, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot genoemd misdrijf kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Anders dan het Hof heeft geoordeeld vormen de omstandigheden van het moeten hebben begrijpen dat derden zouden worden misleid en ernstig ermee rekening hebben moeten houden dat sprake zou zijn van afdreiging met wapens onvoldoende grond voor het aannemen van dat opzet op diefstal met geweld.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. S 14/01111
EC/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2014, nummer 20/004509-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde opzet op medeplichtigheid aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[medeverdachte 1] op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro toebehorende aan [slachtoffer] en anderen, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat [medeverdachte 1] en zijn mededaders,
- die [slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- die [slachtoffer] en voornoemde een of meer anderen hebben bespoten met pepperspray,
zulks terwijl voornoemd feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de maanden december 2009 en januari 2010, te Tilburg, althans in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door
- het pand en de sleutels van het pand gelegen aan de [a-straat 1] te Tilburg ter beschikking te stellen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
"19. Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 11 mei 2010 werd verdachte [verdachte] ter zake gehoord.
Het verhoor is in onderstaande samenvattende vorm doorgenomen met de verdachte (het hof leest hierna telkens waar verdachte staat: [verdachte]):
[verdachte] werd door [betrokkene 3] gevraagd of hij een kantoorpand voor een man, genaamd [medeverdachte 2], ter beschikking had. [verdachte] gaf aan dat hij dit inderdaad wel had, en [betrokkene 3] zei tegen [verdachte] dat hij in de [a-straat] te Tilburg een pand leeg had staan en dat dit mogelijk iets voor [medeverdachte 2] kon zijn. Hierop gaf [verdachte] aan dat hij dit pand inderdaad beschikbaar had en dat [medeverdachte 2] er gebruik van kon maken.
([verdachte] geeft bij nalezen verklaring aan dat [medeverdachte 2] het pand ook daadwerkelijk wilde huren. Later werd duidelijk dat hij maar 3 à 4 keer gebruik zou maken van het pand).
[verdachte] hoorde dat [medeverdachte 2] op dat moment zei dat hij het pand maar 3 à 4 keer wilde gebruiken en dat [verdachte] er een jaar aan huur voor zou ontvangen. [verdachte] geeft aan dat een jaar huur ongeveer 60.000 euro zou betreffen.
[verdachte] vroeg aan [medeverdachte 2] wat hij in het pand zou gaan doen als hij er zo'n groot bedrag voor zou krijgen. [verdachte] hoorde dat het pand ingericht zou worden als kantoor en dat er alleen zaken gedaan zouden worden met grote bedragen. [verdachte] hoorde dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] zeiden dat het om deals betreffende zwart geld zou gaan en dat het per keer om bedragen groter dan een ton, lees 100.000 euro zou gaan. [verdachte] zei tevens dat hij op dat moment wist dat het een niet frisse zaak zou betreffen. [verdachte] heeft de sleutel van de [a-straat 1] te Tilburg bij [betrokkene 3] achtergelaten. Vervolgens heeft hij met [betrokkene 3] de afspraak gemaakt dat hij [verdachte] op de hoogte zou stellen als zij gebruik van het pand aan de [a-straat 1] te Tilburg gingen maken.
Op een gegeven moment, dat was rond 2 à 3 weken voordat de overval plaats vond, kreeg [verdachte] van [betrokkene 3] het verzoek om even bij hem langs te komen. Toen [verdachte] bij [betrokkene 3] arriveerde, was [betrokkene 3] alleen. [betrokkene 3] vertelde [verdachte] dat [medeverdachte 2] donderdag de gehele dag het kantoorpand nodig had, om het pand in te richten. Het zou dan donderdag 21 januari 2010 betreffen. Het was [betrokkene 3] die dit aan hem vroeg. [verdachte] stemde hiermee in.
De deal zou op dinsdag 26 januari 2010 plaatsvinden.
In de tussentijd heeft [verdachte] nog contact met een makelaar gehad om hem duidelijk te maken dat hij niet op maandag of dinsdag een bezichtiging kon doen.
[verdachte] kreeg die dinsdag 26 januari 2010 van [betrokkene 3] te horen dat de deal niet was doorgegaan en dat ze het naar de woensdag 27 januari 2010 hadden verplaatst.
[verdachte] heeft toen aan [betrokkene 3] aangegeven dat dit niet kon. Hij heeft toen tegen [betrokkene 3] gezegd dat ze dan naar de donderdag of de vrijdag moesten verplaatsen. De reden dat de deal niet was doorgegaan was, dat de chauffeur van de vrachtauto van de Duitsers, kennelijk wagenpech zou hebben gehad. Zodoende werd alles naar een andere dag na woensdag verplaatst.
[verdachte] verklaarde vervolgens dat hij op donderdag 28 januari 2010 door [betrokkene 2] werd gebeld. [betrokkene 2] vertelde hem dat de deal in de [a-straat] was fout gelopen. [verdachte] verklaart dat hij die avond bij [betrokkene 2] thuis, een gesprek met [betrokkene 2] heeft. Hierin vertelt [betrokkene 2] hem dat bij hetgeen er in de [a-straat] te Tilburg is gebeurd, zijn auto is gebruikt, een rode Combo.
Later hoort [verdachte] van [medeverdachte 2] dat de rode Combo inderdaad bij de mislukte deal in de [a-straat] is gebruikt en dat [medeverdachte 2] de Combo toen in een zijstraat van de [a-straat] heeft geparkeerd.
[verdachte] geeft aan dat hij van [medeverdachte 2] te horen had gekregen dat [medeverdachte 2] op het moment van de overval in het pand aan de [a-straat 1] te Tilburg aanwezig is geweest en dat hij klappen heeft gehad.
Daarnaast verklaarde [verdachte] dat [medeverdachte 2] tegen hem heeft verteld dat [medeverdachte 2] gewapend was met een vuurwapen op het moment van de overval in de [a-straat] en dat hij altijd een wapen bij zich draagt. Ook geeft [verdachte] aan dat [medeverdachte 2] heeft gezegd dat er door [medeverdachte 2] en de zijnen met een spray is gespoten. [medeverdachte 2] heeft niet verteld wat voor soort spray het was maar wel dat de aanwezigen met hun handen naar hun ogen gingen om dat de spray in hun ogen brandde.
[verdachte] verklaart dat hij van [medeverdachte 2] begrepen heeft dat er een secretaresse, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], op het moment van de overval in de [a-straat 1] te Tilburg aanwezig waren. De secretaresse zorgde voor de koffie, en [medeverdachte 1] was het zakelijke type waar men zaken mee kon doen.
20. een proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank Breda in de strafzaak tegen [verdachte] (verdachte) onder parketnummer 02/800551-10, van 10 november 2011, voor zover inhoudende:
als verklaring van de verdachte:
Ik heb mijn pand verhuurd. Mijn huurder zou [medeverdachte 2] zijn en mijn contactpersoon [betrokkene 3]. Hij zei dat [medeverdachte 2] een pand nodig had waar hij 3 à 4 keer gebruik van wilde maken voor transacties met grote bedragen. Het klopt dat het steeds om een ton of meer zou gaan, zoals ik bij de politie verklaarde.
Het klopt dat de deal eerst op 26 januari 2010 plaats zou vinden. Ik hoorde 's avonds van [betrokkene 3] dat het niet doorging. Het bericht was dat de mannen uit Duitsland waren gestrand en die dag niet aanwezig konden zijn. Ze hadden panne met de vrachtwagen.
21. Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 10 mei 2010 werd verdachte [verdachte] gehoord.
Het verhoor is in onderstaande samenvattende vorm doorgenomen met de verdachte (het hof leest hierna telkens waar verdachte staat: [verdachte]):
Het pand aan de [a-straat] stond leeg. De vriend van [betrokkene 4], [medeverdachte 2], wilde een kantoorpand huren. 60.000,-- ex btw exclusief was de afspraak.
22. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven als volgt:
Met [betrokkene 3] had ik de afspraak gemaakt dat het pand aan de [a-straat] als een gewoon kantoorpand zou worden gebruikt. Het pand zou in een nette staat weer worden opgeleverd.
23. Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 7 juni 2010 werd verdachte [betrokkene 3] ter zake gehoord.
De verdachte [betrokkene 3] (het hof leest hierna telkens waar verdachte staat: [betrokkene 3]) verklaarde samengevat het navolgende:
Een kamper, genaamd [medeverdachte 2], kwam regelmatig bij [betrokkene 3] langs. [verdachte] kwam ook regelmatig bij [betrokkene 3] langs.
[betrokkene 3] wist dat [verdachte] pandjes had en vroeg hem of hij wat voor [medeverdachte 2] kon betekenen. Later moest [medeverdachte 2] ook een kantoor hebben. Ook hiervoor heeft [medeverdachte 2] een pand bij [verdachte] geregeld.
Toen [medeverdachte 2] een keer bij [betrokkene 3] langs kwam, was er ook een jongen, ene [betrokkene 2]. [medeverdachte 2] vroeg [betrokkene 2] of hij zijn auto, een rode Combo, niet wilde verkopen. [betrokkene 2] vond dat goed en hij verkocht de auto aan [medeverdachte 2].
[verdachte] kwam op een gegeven moment met zijn sleutels van de panden voor [medeverdachte 2] aan. [medeverdachte 2] vroeg op een gegeven moment [betrokkene 3] om mee naar het pand te gaan. Toen [betrokkene 3] bij het pand kwam was het inmiddels ingericht als kantoor. [betrokkene 3] moest kijken of het er zo netjes uitzag. [betrokkene 3] zei tegen [medeverdachte 2] dat hij het wat meer moest inrichten. [medeverdachte 2] gaf aan dat hij nog wat plantjes ging kopen.
[medeverdachte 2] zei tegen [betrokkene 3] dat de zaken niet door zouden gaan op de 26ste en dat dit zou worden verschoven. [betrokkene 3] heeft dit aan [verdachte] doorgegeven.
[medeverdachte 2] vroeg toen [betrokkene 3] om de 27ste mee te gaan om alles op te ruimen. [betrokkene 3] is mee naar het pand gegaan om spullen boven op zolder te zetten. [medeverdachte 2] zei dat hij ze zelf wel weer beneden zou zetten. [betrokkene 3] zegt dat ze toen met die eerder genoemde rode Combo zijn gegaan.
24. Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 7 juni 2010 werd verdachte
[betrokkene 3] ter zake gehoord.
De verdachte [betrokkene 3] (het hof leest hierna telkens waar verdachte staat: [betrokkene 3]) verklaarde samengevat het navolgende:
[betrokkene 3] geeft aan dat hij een keer vaker in het pand aan de [a-straat] is geweest, dan in zijn vorige verklaring staat. Die betreffende keer belde [verdachte] [betrokkene 3] toevallig op. [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] reden toen samen in een auto, de Combo. [betrokkene 3] gaf de telefoon gelijk aan [medeverdachte 2]. Hij wist dat [verdachte] toch voor [medeverdachte 2] belde. [betrokkene 3] werd namelijk gebruikt als contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 2]. Die belden elkaar nooit, maar contact liep via [betrokkene 3].
[betrokkene 3] en [medeverdachte 2] waren toen op weg naar Waalwijk. [verdachte] belde dat [medeverdachte 2] de cv van het pand aan de [a-straat] lager moest zetten. Na Waalwijk zijn [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] samen naar het pand in Tilburg gereden. Waren met zijn tweeën. [betrokkene 3] is toen in de auto blijven zitten. Dit was een paar dagen voordat [medeverdachte 2] [betrokkene 3] meevroeg om meubelen mee te sjouwen. Twee, drie dagen voor de overval. [betrokkene 3] verklaart dat hij in totaal twee keer bij het pand is geweest.
[betrokkene 3] geeft aan dat hij [medeverdachte 1] (het hof begrijpt, gelet op zijn eerdere verklaring:) [medeverdachte 1] had leren kennen voor de overval. Hij was wel eens bij [betrokkene 3] geweest.
Een paar dagen na de overval zag [betrokkene 3] [medeverdachte 1] weer. [medeverdachte 1] vertelde [betrokkene 3] dat hij bij de overval was geweest en dat hij enorm was geschrokken. Hij was bang dat het slecht met hem af zou lopen en dat hij na de overval was gevlucht via de achterzijde."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het bewezenverklaarde vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A. het (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict is niet aanwezig, nu verdachte meermaals heeft verklaard dat hij een fraudedelict 'beoogde' en pas na het delict wetenschap kreeg van een ripdeal/diefstal met geweld;
B. voorts is geen bewijs voorhanden dat de stelling kan ondersteunen dat verdachte daarvan wel wetenschap had; de verklaring van Schuurman is namelijk op zichzelf staand, niet specifiek en op bepaalde punten innerlijk tegenstrijdig; voorts dient zijn verklaring als kennelijk leugenachtig dan wel onbetrouwbaar te worden betiteld en daarom te worden uitgesloten van het bewijs;
(...)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft aan medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand ter beschikking gesteld, wetend dat die ruimte voor strafbare gedragingen zou worden gebruikt. Zijn bewering dat hij meende dat het uitsluitend zou gaan om fiscale delicten verwerpt het hof als ongeloofwaardig. De bedoeling was immers dat een normale, en ook solide, bedrijvigheid zou worden voorgewend - niet door het voeren van boekhouding, zoals zou mogen worden verwacht wanneer het inderdaad de fiscus was, die moest worden misleid, maar door het wekken van een schijn van degelijkheid. Het was er onmiskenbaar om te doen dat een derde partij zou geloven dat in het betreffende pand een betrouwbare onderneming was gevestigd.
Verdachte heeft verder verklaard dat hem na korte tijd duidelijk werd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het pand maar enkele malen - en telkens slechts een dag lang - nodig zouden hebben. Desalniettemin zou daarvoor het exorbitant hoge bedrag van 60.000 euro, exclusief btw worden betaald, ongeveer de huur die het pand in een jaar moest opbrengen. Het zou de bedoeling zijn dat in het pand zaken werden gedaan met grote bedragen aan zwart geld, telkens groter dan 100.000 euro. Hij, verdachte, zou daar verder niet naar hebben willen vragen.
Achteraf is gebleken dat het een zogenaamde ripdeal betrof: de slachtoffers werd voorgespiegeld dat een grote partij koper zou kunnen worden verkregen, tegen betaling van 100.000 euro cash; dit geld werd hen, volgens plan, met geweld ontfutseld, in het door verdachte ter beschikking gestelde pand. De verdachte heeft bestreden dat hij dit heeft moeten voorzien.
Zoals hiervoor al uiteengezet acht het hof zijn bewering, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het slechts om zwarte transacties ging, ongeloofwaardig. Het kan niet anders of hij moet hebben begrepen dat een derde partij (de personen die het aangeboden koper wilden kopen) zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor. Het zou om veel geld gaan. Voor het verrichten van transacties - ook al zijn zij zwart - is geen kantoor nodig, dat kan bij wijze van spreken ook op straat. Het kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet anders zijn dan dat verdachte - die zelf zakenman is - heeft begrepen dat de eerder genoemde derde partij tegen haar zin van haar (zwarte) geld zou worden ontdaan. Gelet op het hoge bedrag, waarom het zou gaan, en de ervaringsregel dat men zich meestal niet zonder verzet van zijn geld laat ontdoen, kan het ook niet anders dan dat verdachte er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens. Het kan ook niet anders dan dat hij zich er bewust van is geweest dat bij afdreiging met wapens, wanneer verzet wordt geboden, een aanmerkelijke kans bestaat dat dit leidt tot daadwerkelijk geweld, met alle risico's van dien. Dit is precies wat zich uiteindelijk heeft voorgedaan.
Dat verdachte zich van voornoemde risico's bewust was wordt naar het oordeel van het hof bevestigd door de hoogte van de hem in het vooruitzicht gestelde beloning; en niet voor niets heeft hij, zoals hij zelf heeft verklaard, met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] afgesproken dat het pand na gebruik in nette toestand zou worden teruggeleverd - er bestond aanleiding om te vrezen dat opruimen/schoonmaken (na een enkele dag gebruik!) nodig zou zijn.
Aldus handelend heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof willens en wetens bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat tegen de slachtoffers ernstig (wapen-)geweld zou worden gebruikt."
2.3.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten een roofoverval in een door de verdachte aan de daders verhuurd kantoorpand. Vereist is dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2˚, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf.
2.4.
Dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het in de bewezenverklaring genoemde misdrijf kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, vormen de in de nadere bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden (kort gezegd: het moeten hebben begrepen dat derden zouden worden misleid en ernstig ermee rekening hebben moeten houden dat sprake zou zijn van afdreiging met wapens) onvoldoende grond voor het aannemen van dat opzet op diefstal met geweld. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht medeplichtigheid aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld. Dat verdachte, zoals is bewezenverklaard, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot genoemd misdrijf kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Anders dan het Hof heeft geoordeeld vormen de omstandigheden van het moeten hebben begrijpen dat derden zouden worden misleid en ernstig ermee rekening hebben moeten houden dat sprake zou zijn van afdreiging met wapens onvoldoende grond voor het aannemen van dat opzet op diefstal met geweld.
Nr. 14/01111
Mr. Machielse
Zitting 17 februari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. De Rechtbank Breda heeft verdachte op 1 december 2011 voor: medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,2.veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het vonnis omschreven. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld en op 18 februari 2014 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis van eerste aanleg bevestigd, behoudens wat betreft de bewijsvoering en de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs, de strafmotivering en de overwegingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat verdachte ten onrechte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan - kort gezegd - een diefstal met geweld, nu het opzet op dat grondfeit in de bewijsvoering niet kan worden gevonden.
3.2. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat
"[medeverdachte 1] op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro toebehorende aan [slachtoffer] en anderen, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken
welk geweld hierin bestond dat [medeverdachte 1] en zijn mededader(s),
- die [slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- die [slachtoffer] en voornoemde een of meer anderen hebben bespoten met pepperspray,
zulks terwijl voornoemd feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de maanden december 2009 en januari 2010, te Tilburg, althans in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door het pand en de sleutels van het pand gelegen aan de [a-straat 1] te Tilburg ter beschikking te stellen."
3.3. In het verkort arrest heeft het hof de volgende overwegingen opgenomen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het bewezenverklaarde vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A. het (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict is niet aanwezig, nu verdachte meermaals heeft verklaard dat hij een fraudedelict ‘beoogde’ en pas na het delict wetenschap kreeg van een ripdeal/diefstal met geweld;
B. voorts is geen bewijs voorhanden dat de stelling kan ondersteunen dat verdachte daarvan wel wetenschap had; de verklaring van [betrokkene 2] is namelijk op zichzelf staand, niet specifiek en op bepaalde punten innerlijk tegenstrijdig; voorts dient zijn verklaring als kennelijk leugenachtig dan wel onbetrouwbaar te worden betiteld en daarom te worden uitgesloten van het bewijs;
(...)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft aan medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand ter beschikking gesteld, wetend dat die ruimte voor strafbare gedragingen zou worden gebruikt. Zijn bewering dat hij meende dat het uitsluitend zou gaan om fiscale delicten verwerpt het hof als ongeloofwaardig. De bedoeling was immers dat een normale, en ook solide, bedrijvigheid zou worden voorgewend - niet door het voeren van boekhouding, zoals zou mogen worden verwacht wanneer het inderdaad de fiscus was, die moest worden misleid, maar door het wekken van een schijn van degelijkheid. Het was er onmiskenbaar om te doen dat een derde partij zou geloven dat in het betreffende pand een betrouwbare onderneming was gevestigd.
Verdachte heeft verder verklaard dat hem na korte tijd duidelijk werd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het pand maar enkele malen - en telkens slechts een dag lang - nodig zouden hebben. Desalniettemin zou daarvoor het exorbitant hoge bedrag van 60.000 euro, exclusief btw worden betaald, ongeveer de huur die het pand in een jaar moest opbrengen. Het zou de bedoeling zijn dat in het pand zaken werden gedaan met grote bedragen aan zwart geld, telkens groter dan 100.000 euro. Hij, verdachte, zou daar verder niet naar hebben willen vragen.
Achteraf is gebleken dat het een zogenaamde ripdeal betrof: de slachtoffers werd voorgespiegeld dat een grote partij koper zou kunnen worden verkregen, tegen betaling van 100.000 euro cash; dit geld werd hen, volgens plan, met geweld ontfutseld, in het door verdachte ter beschikking gestelde pand. De verdachte heeft bestreden dat hij dit heeft moeten voorzien.
Zoals hiervoor al uiteengezet acht het hof zijn bewering, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het slechts om zwarte transacties ging, ongeloofwaardig. Het kan niet anders of hij moet hebben begrepen dat een derde partij (de personen die het aangeboden koper wilden kopen) zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor. Het zou om veel geld gaan. Voor het verrichten van transacties - ook al zijn zij zwart - is geen kantoor nodig, dat kan bij wijze van spreken ook op straat. Het kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet anders zijn dan dat verdachte - die zelf zakenman is - heeft begrepen dat de eerder genoemde derde partij tegen haar zin van haar (zwarte) geld zou worden ontdaan. Gelet op het hoge bedrag, waarom het zou gaan, en de ervaringsregel dat men zich meestal niet zonder verzet van zijn geld laat ontdoen, kan het ook niet anders dan dat verdachte er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens. Het kan ook niet anders dan dat hij zich er bewust van is geweest dat bij afdreiging met wapens, wanneer verzet wordt geboden, een aanmerkelijke kans bestaat dat dit leidt tot daadwerkelijk geweld, met alle risico’s van dien. Dit is precies wat zich uiteindelijk heeft voorgedaan.
Dat verdachte zich van voornoemde risico’s bewust was wordt naar het oordeel van het hof bevestigd door de hoogte van de hem in het vooruitzicht gestelde beloning; en niet voor niets heeft hij, zoals hij zelf heeft verklaard, met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] afgesproken dat het pand na gebruik in nette toestand zou worden teruggeleverd - er bestond aanleiding om te vrezen dat opruimen/schoonmaken (na een enkele dag gebruik!) nodig zou zijn.
Aldus handelend heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof willens en wetens bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat tegen de slachtoffers ernstig (wapen-)geweld zou worden gebruikt.
Het hof zal de verklaringen, die zijn afgelegd door [betrokkene 2], niet gebruiken, zodat het daaromtrent gevoerde verweer geen bespreking behoeft."
3.4. De steller van het middel wijst erop dat over de rol van verdachte niets blijkt uit de eerste 18 gebezigde bewijsmiddelen. Voor het bewijs zijn voorts nog gebezigd de in de bewijsmiddelen 19 tot en met 22 vervatte door verdachte zelf afgelegde verklaringen waaruit evenmin is af te leiden dat verdachte opzet had op diefstal met geweld. In de bewijsoverweging heeft het hof de verklaring van verdachte, dat hij geloofde dat het om transacties met zwart geld zou gaan, ongeloofwaardig geacht maar het hof heeft wel de verklaringen van verdachte met dezelfde inhoud voor het bewijs gebruikt. Het in de bewijsoverwegingen genoemde opzetten van een schijnvoorstelling van de aanwezigheid van normale en solide bedrijvigheid om een derde partij te misleiden, wordt volgens de steller van het middel niet aan verdachte gelinkt. Waarom verdachte zou hebben moeten begrijpen dat derden zouden moeten worden misleid door het fake kantoor wordt niet uitgelegd. Hetzelfde geldt voor de aanname van het hof dat verdachte moet hebben begrepen dat de derde partij tegen haar zin van haar geld zou worden ontdaan. Waarop dat is gebaseerd, blijft in het duister. De volgende stap die het hof zet, te weten dat men zich gewoonlijk niet zonder verzet van zijn geld laat ontdoen en dat daarom verdachte er ernstig rekening mee heeft moeten houden dat sprake zou zijn van afdreiging met wapens en gebruik van geweld, is evenmin begrijpelijk. Dat de hoge vergoeding die verdachte zou krijgen voor het gebruik door anderen van het pand verdachte had moeten waarschuwen, is door de verdediging betwist gelet op de status van het pand en de huurprijzen die voor zo een pand plegen te worden betaald. De steller wijst erop dat hetgeen bij verdachte bekend wordt verondersteld ook kan passen bij delicten als verduistering, heling en zeker oplichting.
3.5. In bewijsmiddel 19 heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte 2] er een jaar aan huur, ongeveer € 60.000, voor over zou hebben als hij het pand aan de [a-straat] in Tilburg 3 à 4 keer kon gebruiken. Het pand zou worden ingericht als kantoor en er zouden alleen maar zaken worden gedaan met grote bedragen. Het zou gaan om deals betreffende zwart geld en per keer om bedragen groter dan € 100.000. Verdachte wist dat het een niet frisse zaak zou betreffen. Op 28 januari 2010 vertelde [betrokkene 2] per telefoon aan verdachte dat de deal was fout gelopen. Bij [betrokkene 2] thuis kreeg verdachte te horen wat er was gebeurd. Ook [medeverdachte 2] heeft nadien aan verdachte verteld over de overval en dat hij klappen heeft gekregen. Bovendien vertelde [medeverdachte 2] dat hij bij de overval gewapend was met een vuurwapen en dat er met spray is gespoten. Bewijsmiddel 20 bevat een verklaring van verdachte, inhoudende dat hij het pand heeft verhuurd. De huurder zou [medeverdachte 2] zijn en de contactpersoon [betrokkene 3]. Volgens [betrokkene 3] had [medeverdachte 2] een pand nodig waarvan hij 3 à 4 keer gebruik zou kunnen maken voor transacties met grote bedragen, telkens een ton of meer. Bewijsmiddel 21 houdt de verklaring van verdachte in dat [medeverdachte 2] een kantoorpand wilde huren voor € 60.000. De afspraak was, aldus verdachte in bewijsmiddel 22, dat het pand als een gewoon kantoorpand zou worden gebruikt en in een nette staat weer zou worden opgeleverd.
3.6. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is niet af te leiden dat verdachte onvoorwaardelijk opzet had op het feit dat het pand van hem werd gehuurd om daarin een overval te laten plaatsvinden en dat zijn onvoorwaardelijk opzet dus was gericht op het verschaffen van gelegenheid voor die overval. De vraag die dan rijst is of wat verdachte wel wist de conclusie van het hof, dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de gepleegde diefstal met geweld, kan dragen.
3.7. Het stramien van de redenering die het hof heeft gevolgd om te komen tot het bewijs van het voorwaardelijk opzet van verdachte op het grondfeit is door de Hoge Raad getekend in HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7932, waarin de daders via de verdachte een wapen hebben gekregen, dat, naar de verdachte nadien begreep, voor een overval zou worden gebruikt, waarna de verdachte aan de daders zijn auto heeft uitgeleend. De daders plegen vervolgens een moord. Het hof overwoog dat op het moment dat de verdachte zijn auto uitleende naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat de daders met zijn auto een gewapende overval zouden plegen waarbij daadwerkelijk zou worden geschoten. De verdachte heeft ook beseft dat een aanmerkelijke kans bestond dat daadwerkelijk zou worden geschoten. Naar algemene ervaringsregels bestaat er een aanmerkelijke kans dat daadwerkelijk vuurwapengebruik bij een gewapende overval leidt tot de dood van een persoon tegen wie dat vuurwapen wordt gebruikt. Ook de verdachte moet die aanmerkelijke kans hebben beseft. Het hof veroordeelde de verdachte voor medeplichtigheid aan moord door het ter beschikking stellen van de auto. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de klacht dat niet kon worden bewezen verklaard dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op het plegen van moord heeft gehad:
"3.4. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR 13 november 2001, LJN AD4372, NJ 2002, 245). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492).
3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van de verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De in het middel gehuldigde opvatting dat in een geval als het onderhavige ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht."
3.8. Uit hetgeen aan verdachte bekend was over het toekomstig gebruik van het door hem verhuurde pand kan worden afgeleid dat verdachte er zich zonder meer van bewust was dat er transacties met zwart geld zouden geschieden. Dat de aanmerkelijke kans bestond dat die transacties zouden kunnen neerkomen bijvoorbeeld op het witwassen van dat zwarte geld, heeft verdachte naar mijn inschatting bewust aanvaard. Zou het feit dat verdachte er zeker van zou zijn geweest dat er geld zou worden witgewassen in het pand dat hij verhuurde, en dat het pand daarom juist werd gehuurd, voldoende zijn om aan te nemen dat hij ook bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het pand moest dienen als entourage voor een diefstal met geweld? Witwassen kan erin bestaan dat zwart geld van de een naar de ander wordt getransfereerd. Hetzelfde geschiedt wanneer de een de ander van zijn geld berooft. Is dit voldoende om aan te nemen dat het opzet van verdachte als medeplichtige gericht was op een deel van het grondfeit?
In HR 22 maart 2011, NJ 2011, 342 m.nt. Schalken is de dader veroordeeld voor een poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling erin bestaande dat hij anderen heeft gestoken. De verdachte had hem dat mes verschaft, maar beweerde dat hij het mes had overhandigd ter bedreiging en dat hij niet wist of kon weten dat ander met het mes zou gaan steken. De Hoge Raad overwoog:
"2.5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder (1) "door de dader verrichte handelingen", en (2) "een deel daarvan".
2.5.2. De term "handelingen" (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de "handelingen" van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3. Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking "een deel daarvan" worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
2.6. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht op de bedreiging met het door hem gegeven mes. Het heeft kennelijk geoordeeld dat dit misdrijf verband in de hiervoor onder 2.5.3 bedoelde zin hield met de poging tot doodslag (feit 1) en de poging tot zware mishandeling (feit 2) met datzelfde mes. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk."
In de onderhavige zaak bestaan de door de daders verrichte handelingen in het plegen van geweld en het wegnemen van het geld. Als verdachte zich heeft gerealiseerd dat er misschien zwart geld zou worden witgewassen en dat daarom de daders moesten kunnen beschikken over een kantoorpand, kan mijns inziens niet worden gezegd dat het opzet van verdachte voldoende verband hield met het gronddelict. Witwassen is iets heel anders dan diefstal met geweld. De handelingen die voor het ene misdrijf worden verlangd, zijn niet noodzakelijkerwijs of zelfs naar regels van ervaring onderdeel van het andere misdrijf, noch vormen zij een gebruikelijk stadium of onderdeel van het andere delict. De aard van het handelen ingeval van witwassen kan bestaan in het overhandigen of in ontvangst nemen van geld van een ander, maar de aard van het misdrijf diefstal in geweld wordt toch gevormd door het wegnemen onder dwang. Ook naar uiterlijke verschijningsvorm ziet witwassen er heel anders uit dan diefstal met geweld. Bij bedreiging door feitelijke gedragingen of poging tot zware mishandeling is de ruimte tussen gedragingen die het een dan wel het ander opleveren doorgaans veel minder groot. De belangen die worden beschermd door artikel 420bis Sr zijn bovendien heel anders dan de belangen die door artikel 312 Sr worden beschermd. Kortom, dat verdachte, vooropgesteld dat hij opzet zou hebben op een eventueel witwassen van zwart geld door de anderen, opzet had op een misdrijf dat voldoende verband hield met het gronddelict, acht ik hier niet verdedigbaar.3.
3.9. De bewoordingen van de bijzondere bewijsoverwegingen van het hof duiden op de bedoeling van misleiding van anderen. Er moest een normale en solide bedrijvigheid worden voorgewend door het wekken van een schijn van degelijkheid, het scheppen van vertrouwen. Het hof spreekt ook van misleiding door het optuigen van een pseudo-kantoor. De daders wilden betrouwbaar overkomen, wilden de schijn van een solide onderneming ophouden en wilden dus derden een rad voor ogen draaien. Deze overwegingen duiden op oplichting, hoewel het hof niet direct naar artikel 326 Sr verwijst. Maar zelfs als verdachte de aanmerkelijke kans zou hebben beseft dat hij een pand ter beschikking zou stellen waarin de daders derden wilden oplichten, is het verband tussen het misdrijf waarop verdachte voorwaardelijk opzet had en het werkelijk gepleegde delict mijns inziens te dun. Ook hier kan niet worden gezegd dat gedragingen van oplichting noodzakelijkerwijs of naar ervaringsregels een onderdeel uitmaken van diefstal met geweld. De uiterlijke verschijningsvorm van oplichting verschilt doorgaans manifest van de uiterlijke verschijningsvorm van diefstal met geweld of afpersing. Het ene misdrijf is geen voorstadium van het andere, noch loopt het een gewoonlijk op het andere uit. Het ene misdrijf berust op misleiding, het andere berust op dwang. Dat achteraf de gedupeerde van oplichting zich bedrogen voelt en het betreurt dat hij geld heeft afgegeven, is toch een andere beleving dan wanneer men door geweld gedwongen wordt om dat te doen. De delictsgedragingen zijn dus te verschillend, zij het dat zowel artikel 312 Sr als artikel 326 Sr (mede) het vermogen van de ander in bescherming pogen te nemen. Naar mijn oordeel heeft het hof te gemakkelijk aangenomen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het grondfeit.
Het eerste middel slaagt.
4.1. Het tweede middel klaagt over een schending van de redelijke termijn. De steller van het middel wijst erop dat op 21 februari 2014 cassatie is ingesteld en dat eerst op 22 oktober 2014 het dossier ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
4.2. Als de Hoge Raad deze conclusie volgt, is er geen noodzaak het tweede middel te bespreken. Voor het geval de Hoge Raad het eerste middel verwerpt, merk ik het volgende op. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is inderdaad met een dag overschreden. Als de Hoge Raad erin slaagt de behandeling in cassatie voortvarend af te wikkelen en voor 22 juni 2015 arrest te wijzen, is de schending van de redelijke termijn toereikend gecompenseerd. Maar primair ben ik op dit moment van oordeel dat aan de schending van de redelijke termijn, gelet op de mate waarin deze is overschreden, recht kan worden gedaan door deze te constateren.
5. Beide middelen zijn terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2015
Verzuimd is in de kwalificatie op te nemen 'terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft'. De HR kan de kwalificatie verbeterd lezen.
Vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961. Zie ook HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8363 waarin de verdachte ervan werd beschuldigd dat zij opzettelijk gelegenheid heeft verschaft voor het telen van hennep door een pand te huren en dat pand voor het kweken van hennep ter beschikking te stellen aan anderen. De verdachte heeft het pand gehuurd met een vals identiteitsbewijs dat haar door een zekere Mo was gegeven en dat pand aan deze Mo, van wie zij ondanks een relatie van enige maanden met hem, verder niets weet, ter beschikking gesteld. In dat pand werd vervolgens hennep gekweekt. Zie voorts voor gebreken aan het bewijs van het opzet van de medeplichtige HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1014.
Beroepschrift 29‑12‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 7 november 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/004509-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij arrest van 18 februari 2014 een vonnis van de rechtbank Breda van 1 december 2011 waarbij rekwirant ter zake van medeplichtigheid aan een diefstal met geweld een gevangenisstraf was opgelegd voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, bevestigd, met aanvulling en verbetering van de gronden.
Het cassatieberoep is namens rekwirant op 21 februari 2014 ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 48 en/of 312 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring, gekwalificeerd als ‘medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het (dubbel) opzet van rekwirant niet kan worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering. Het voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan de door anderen gepleegde diefstal met geweld vereiste opzet op de het gronddelict, noch het opzet op de behulpzaamheid daarbij, kan zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl in de nadere bewijsoverwegingen zoals die in het verkort arrest zijn opgenomen niet maken dat geoordeeld kan worden dat het genoemde (dubbel) opzet wel van een voldoende begrijpelijke motivering is voorzien, nu daarin onvoldoende (begrijpelijk) wordt ingegaan op het opzet van rekwirant op het gronddelict en het opzet op het behulpzaam zijn bij dat feit. Voorts heeft het Hof ten aanzien van een aantal in de nadere bewijsoverweging genoemde en voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten en omstandigheden heeft ontleend, terwijl die feiten en omstandigheden niet volgen uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Het gaat dan met name om de feiten en omstandigheden waarvan het Hof stelt ‘dat het niet anders kan zijn dan dat’. Het Hof gebruikt die ‘bewijsconstructie’ zeker vier maal om uiteindelijk te komen tot de conclusie dat bewezen verklaard kan worden dat rekwirant medeplichtig is geweest (als bedoeld in art 48 Sr) aan de in de bewezenverklaring genoemde diefstal met geweld, terwijl uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat datgene waarvan het Hof stelt dat het niet anders kan zijn op grond van de inhoud van die bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen.
Toelichting
De rol van rekwirant bij de in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde diefstal met geweld is door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg (d.d. 10 november 2011) als volgt samengevat: rekwirant heeft (via medeverdachte [medeverdachte 1]) een kantoorpand verhuurd aan medeverdachte [medeverdachte 2] waarin op 28 januari 2010 een diefstal met geweld heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de rol van rekwirant heeft de officier van justitie gesteld dan rekwirant toen hij het pand middels verhuur beschikbaar stelde al vermoedde dat daar iets schimmigs zou gaan gebeuren.1. Rekwirant heeft in hoger beroep betoogd dat hij in eerste aanleg ten onrechte is veroordeeld, omdat hij niet op de hoogte was van het plan mensen, eventueel met geweld, geld afhandig te maken. Hij heeft erkend het pand aan [medeverdachte 1] te hebben verhuurd en heeft aangegeven dat hij ervan uitging dat de handel die daarin zou gaan plaatsvinden ‘fiscaal-technisch niet door de beugel kon’. Hij heeft uitdrukkelijk aangegeven dat de overeengekomen huurprijs van € 60.000,- — gelet op de omstandigheid dat het een groot en statig pand betreft — niet raar is in de onroerend goed-wereld. Rekwirant heeft steeds ontkend dat zijn opzet gericht is geweest op het behulpzaam zijn bij de diefstal met geweld zoals die uiteindelijk in het pand aan de [a-straat] heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft in het door het Hof voor wat betreft de bewezenverklaring bevestigde vonnis ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat
‘[medeverdachte 3] op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro toebehorende aan [slachtoffer] en welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld van geweldtegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld hierin bestond dat [medeverdachte 3] en zijn mededader(s),
- —
die.[slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- —
die [slachtoffer] en voornoemde een of meer anderen hebben bespoten met pepperspray,
zulks terwijl voornoemd feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en/of verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de maanden december 2009 en/of januari 2010, te Tilburg, althans in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft/ verschaft door
- —
het pand en de sleutels van het pand gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] ter beschikking te stellen.’
Het Hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is aan deze schriftuur gehecht als bijlage.
Voorts heeft het Hof in het verkort arrest, in reactie op het betoog van de verdediging dat rekwirant geen (voorwaardelijk) opzet had op het gronddelict, althans dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van enige strafbare betrokkenheid van rekwirant bij de diefstal met geweld in het pand gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] — voor zover hier met name van belang — de navolgende bewijsoverwegingen opgenomen:
‘Verdachte heeft aan medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand ter beschikking gesteld, wetend dat die ruimte voor strafbare gedragingen zou worden gebruikt. Zijn bewering dat hij meende dat het uitsluitend zou gaan om fiscale delicten verwerpt het hof als ongeloofwaardig. De bedoeling was immers dat een normale, en ook solide, bedrijvigheid zou worden voorgewend — niet door het voeren van boekhouding, zoals zou mogen worden verwacht wanneer het inderdaad de fiscus was, die moest worden misleid, maar door het wekken van een schijn van degelijkheid. Het was er onmiskenbaar om te doen dat een derde partij zou geloven dat in het betreffende pand een betrouwbare onderneming was gevestigd.
Verdachte heeft verder verklaard dat hem na korte tijd duidelijk werd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] het pand maar enkele malen — en telkens slechts een dag lang — nodig zouden hebben. Desalniettemin zou daarvoor het exorbitant hoge bedrag van 60.000 euro, exclusief btw worden betaald, ongeveer de huur die het pand in een jaar moest opbrengen. Het zou de bedoeling zijn dat in het pand zaken werden gedaan met grote bedragen aan zwart geld, telkens groter dan 100.000 euro. Hij, verdachte, zou daar verder niet naar hebben willen vragen.
Achteraf is gebleken dat het een zogenaamde ripdeal betrof: de slachtoffers werd voorgespiegeld dat een grote partij koper zou kunnen worden verkregen, tegen betaling van 100.000 euro cash; dit geld werd hen, volgens plan, met geweld ontfutseld, in het door verdachte ter beschikking gestelde pand. De verdachte heeft bestreden dat hij dit heeft moeten voorzien.
Zoals hiervoor al uiteengezet acht het hof zijn bewering, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het slechts om zwarte transacties ging, ongeloofwaardig. Het kan niet anders of hij moet hebben begrepen dat een derde partij (de personen die het aangeboden koper wilden kopen) zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor. Het zou om veel geld gaan. Voor het verrichten van transacties — ook al zijn zij zwart — is geen kantoor nodig dat kan bij wijze van spreken ook op straat. Het kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet anders zijn dan dat verdachte — die zelf zakenman is — heeft begrepen dat de eerder genoemde derde partij tegen haar zin van haar (zwarte) geld zou worden ontdaan. Gelet op het hoge bedrag, waarom het zou gaan, en de ervaringsregel dat men zich meestal niet zonder verzet van zijn geld laat ontdoen, kan het ook niet anders dan dat verdachte er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens. Het kan ook niet anders dan dat hij zich er bewust van is geweest dat bij afdreiging met wapens, wanneer verzet wordt geboden, een aanmerkelijke kans bestaat dat dit leidt tot daadwerkelijk geweld, met alle risico's van dien. Dit is precies wat zich uiteindelijk heeft voorgedaan.
Dat verdachte zich van voornoemde risico's bewust was wordt naar het oordeel van het hof bevestigd door de hoogte van de hem in het vooruitzicht gestelde beloning; en niet voor niets heeft hij, zoals hij zelf heeft verklaard, met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] afgesproken dat het pand na gebruik in nette toestand zou worden teruggeleverd — er bestond aanleiding om te vrezen dat opruimen/schoonmaken (na een enkele dag gebruik!) nodig zou zijn.
Aldus handelend heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof willens en wetens bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat tegen de slachtoffers ernstig (wapen-)geweld zou worden gebruikt.’
Naar het oordeel van rekwirant kan uit de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest, zonder nadere motivering, niet worden afgeleid dat bij rekwirant sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op (het behulpzaam zijn bij) de door de medeverdachten gepleegde diefstal met geweld. Naar het oordeel van rekwirant maken de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen de bewezenverklaring niet (desondanks) toereikend gemotiveerd. Het oordeel van het Hof dat rekwirant medeplichtig is aan de diefstal met geweld zoals die heeft plaatsgevonden is zonder nadere (en betere) motivering niet (voldoende) begrijpelijk (gemotiveerd). Hetgeen ten aanzien van de rol van rekwirant kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat rekwirant (opzettelijk) medeplichtig is geweest (in de zin van art. 48 Sr) aan de in de bewezenverklaring genoemde diefstal met geweld. Uit de bewijsmiddelen blijkt nauwelijks iets met betrekking tot zijn rol en daar kan zeker niet uit worden afgeleid dat rekwirant opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan de bewezen verklaarde diefstal met geweld. Het Hof stelt (herhaaldelijk) dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant bepaalde dingen wist, etc., maar laat na dat voldoende te onderbouwen (met bewijsmiddelen).
Voor wat betreft de betrokkenheid van rekwirant kan uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen het volgende worden afgeleid:
Uit bewijsmiddel 17 kan worden afgeleid dat kort gezegd ‘het brein’ achter de beroving, medeverdachte [medeverdachte 3], niets zegt over de rol van rekwirant daarbij. Rekwirant komt zelfs in het geheel niet voor in de bewijsmiddelen 1 tot en met 18 en 25. De rol van rekwirant moet dus uit de bewijsmiddelen 19 tot en met 24 worden afgeleid, waarbij de bewijsmiddelen 19 tot en met 22 door rekwirant zelf afgelegde verklaringen betreffen die overeenstemmen met het door de verdediging (ook) in appel ingenomen standpunt.
Uit de bewijsmiddelen 20 en 21 kan worden afgeleid dat een bedrag van € 60.000,- zou worden betaald voor het 3 à 4 keer gebruikmaken van het pand (voor transacties met grote bedragen), telkens een ton of meer.
De als bewijsmiddel 22 gebruikte verklaring van rekwirant kan zoals hierna nog zal worden beargumenteerd, niet zonder meer als redengevend voor de bewezenverklaring worden gezien en kan zelfs als contra-indicatie voor het opzet gezien worden. Het maken van de afspraak dat het pand als een gewoon kantoorpand zou worden gebruikt en in nette staat weer zou worden opgeleverd kan in ieder geval niet zonder meer bijdragen aan het bewijs voor het opzet (op het gronddelict) en de behulpzaamheid daarbij.
Uit bewijsmiddel 23 blijkt dat het mooi(er) inrichten van het kantoorpand heeft plaatsgevonden in overleg met [medeverdachte 1] (en dus niet in overleg met rekwirant).
Uit de als bewijsmiddel 24 gebruikte verklaring van [medeverdachte 1] blijkt dat rekwirant in beginsel alleen met [medeverdachte 1] contact had over de verhuur van het pand aan de [a-straat]. Uit bewijsmiddel 24 blijkt verder van een (slechts) eenmalig contact tussen rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 2] over (nota bene) het lager zetten van de CV in het kantoorpand.
De bewijsmiddelen overziend moet geconcludeerd worden dat daaruit in het geheel niet blijkt van enig (voorwaardelijk) opzet bij rekwirant op het leveren van een bijdrage (het behulpzaam zijn bij) een diefstal met geweld zoals die uiteindelijk in het pand heeft plaatsgevonden. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de nadere bewijsoverwegingen zoals opgenomen in het verkort arrest de bewezenverklaring (van met name het opzet op de behulpzaamheid bij de diefstal met geweld) maken dat de bewezenverklaring desondanks toereikend is gemotiveerd. Daartoe worden in het onderstaande die nadere bewijsoverwegingen aan een nadere beschouwing onderworpen.
Blijkens de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof de verklaring van rekwirant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het slechts om zwarte transacties zou gaan ongeloofwaardig geacht. Het is gelet daarop opvallend dat het Hof de verklaringen van rekwirant ook voor het bewijs heeft gebezigd daar waar rekwirant heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zouden hebben gezegd dat het om deals betreffende zwart geld zou gaan (zie p. 17 van de aanvulling bovenaan). Dat is op het eerste gezicht moeilijk te verenigen met de overweging van het Hof waarin het Hof kenbaar maakt rekwirants standpunt dienaangaande ongeloofwaardig te vinden.
Gelet op het voorwenden van een normale, en ook solide, bedrijvigheid, het wekken van een schijn van degelijkheid, was het er volgens het Hof onmiskenbaar om te doen dat een derde partij zou geloven dat in het betreffende pand een betrouwbare onderneming was gevestigd (zie p. 2 en 3 van het verkort arrest). Van enige betrokkenheid van rekwirant bij het voorwenden van een normale en ook solide bedrijvigheid volgt echter niets uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, anders dan dat rekwirant kan worden aangemerkt als verhuurder van het pand. Dat het Hof een en ander gebruikt ter nadere motivering van de bewezenverklaring (van het opzet van rekwirant) is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
Het Hof overweegt vervolgens dat het niet anders kan zijn of rekwirant moet hebben begrepen dat een derde partij (de personen die het aangeboden koper wilden kopen) zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor. Het Hof laat naar het oordeel van rekwirant echter na op een voldoende begrijpelijke wijze uit te leggen waarom. Daarbij speelt een rol dat het Hof ervan uit lijkt te gaan dat rekwirant wist dat er sprake was van personen die (het aangeboden) koper wilden kopen. De bewijsmiddelen bieden echter geen aanknopingspunt voor een dergelijke vaststelling.
Dat voor het verrichten van transacties — ook al gaat het om zwarte transacties — geen kantoor nodig is (omdat dat bij wijze van spreken ook op straat kan) is naar het oordeel van rekwirant geen (voldoende overtuigende) motivering voor de stelling dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant moet hebben begrepen dat een derde partij zou worden misleid door het optuigen van een pseudo-kantoor. Dat is (uiteraard) van belang omdat het Hof vervolgens overweegt dat het (dan ook) niet anders kan zijn dan dat rekwirant heeft begrepen dat de eerdergenoemde derde partij tegen haar zin van haar (zwarte) geld zou worden ontdaan. Waaruit rekwirant dat had moeten afleiden wordt uit de bewijsmiddelen niet duidelijk, terwijl de omstandigheid dat er sprake was van het optuigen van een pseudo-kantoor niet voldoende kan worden geacht voor het bij rekwirant veronderstellen van de genoemde wetenschap. Dat is niet anders indien daarbij wordt betrokken dat rekwirant zelf zakenman is.
Mede in verband met de algemene ervaringsregel dat men zich meestal niet zonder verzet van zijn geld laat ontdoen, stelt het Hof vervolgens dat het (ook) niet anders kan zijn dan dat rekwirant er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens en dat het ook niet anders kan zijn dan dat hij zich er bewust van is geweest dat bij afdreiging met wapens, wanneer verzet wordt geboden, een aanmerkelijke kans bestaat dat dit leidt tot daadwerkelijk geweld, met alle risico's van dien.
Opvallend is dat het Hof tot vier maal toe stelt dat iets ‘niet anders kan zijn’ om uiteindelijk mede op grond daarvan tot de conclusie te komen dat rekwirant zich naar het oordeel van het Hof willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat tegen de slachtoffers ernstig (wapen-)geweld zou worden gebruikt.
In dat kader heeft het Hof ook nog overwogen dat (de aanname dat) rekwirant zich van voornoemde risico's bewust was wordt bevestigd door de hoogte van de hem in dat vooruitzicht gestelde beloning en de omstandigheid dat rekwirant (zoals hij zelf heeft verklaard) met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft afgesproken dat het pand na gebruik in nette toestand zou worden terug geleverd. Het Hof gaat echter niet in op de stelling van de zijde van de verdediging dat de afgesproken huurprijs, anders dan het Hof overweegt, niet exorbitant hoog was, maar gelet op het betreffende kantoorpand in combinatie met de hoogte van de bedragen waarop de transacties die daarin zouden plaatsvinden betrekking zouden hebben niet ongebruikelijk was. Tot slot is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof (ten bezware van rekwirant) betekenis heeft toegekend aan de afspraak dat het pand na gebruik in nette toestand zou worden terug geleverd. Mede gelet op de inhoud van de als bewijsmiddel 22 gebezigde verklaring van rekwirant inhoudende ‘Met [medeverdachte 1] had ik de afspraak gemaakt dat het pand aan de [a-straat] als een gewoon kantoorpand zou worden gebruikt. Het pand zou in een nette staat weer worden opgeleverd’, lijkt het op het eerste gezicht nogal vergezocht hier ook (weer) wat achter te zoeken, zoals het Hof doet. Zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) is naar het oordeel van rekwirant dan ook niet zonder meer begrijpelijk waarom het Hof dit onderdeel van de verklaring van rekwirant mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring, althans daaruit heeft afgeleid dat er aanleiding bestond om te vrezen dat opruimen/schoonmaken (na een enkele dag gebruik) nodig zou zijn.
Gelet op het bovenstaande is hetgeen het Hof ter nadere motivering van de bewezenverklaring overweegt op tal van onderdelen niet zonder meer begrijpelijk gelet op wat dienaangaande door de verdediging naar voren was gebracht dan wel gelet op hetgeen (niet) uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Het voornaamste manco in de bewijsvoering en dan met name in de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen is dat het Hof teveel wetenschap bij rekwirant veronderstelt en dat het Hof een (veel) te grote stap zet daar waar het Hof overweegt dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens. Deze overweging volgt direct op de overweging dat het naar het oordeel van het Hof niet anders kan zijn dan dat rekwirant heeft begrepen dat de eerdergenoemde derde partij tegen haar zin van haar (zwarte) geld zou worden ontdaan. Ook al zou van dat laatste worden uitgegaan, dan nog moet worden geconstateerd dat het Hof een scala aan andere mogelijke manieren om mensen (tegen hun wil) geld afhandig te maken onbenoemd laat. Het mensen ontdoen van hun (zwarte) geld, onder meer door middel van het optuigen van een pseudo-kantoor (om een normale en ook solide bedrijvigheid en een schijn van degelijkheid voor te wenden) kan immers (minstens) evengoed passen bij delicten als verduistering, heling en met name ook oplichting. Dergelijke (per definitie) niet gewelddadige delicten passen evengoed of zelfs beter ‘in het plaatje’ zoals het Hof dat schetst. Hoewel het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan,2. moet (wel) worden aangenomen dat in geval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het (uiteindelijk) begane gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Of sprake zou zijn (geweest) van dergelijk ‘voldoende verband’ bij de hierboven genoemde misdrijven zoals oplichting is zeer de vraag, een vraag die overigens niet wordt beantwoord door het Hof omdat het Hof ervan uitgaat dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant er ernstig rekening mee heeft gehouden dat op zijn minst sprake zou zijn van afdreiging met gebruik van wapens.
Geconcludeerd moet worden dat het opzet op het bewezen verklaarde gronddelict, noch het opzet op het behulpzaam zijn bij dat feit, uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, te meer nu de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen niet zonder meer begrijpelijk zijn, althans moet worden geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten het voor de bewezenverklaring vereiste ‘dubbel opzet’ van een nadere en betere motivering te voorzien. In casu behoefde het nadere motivering hoe het Hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat rekwirant opzet had op het gronddelict en de behulpzaamheid daarbij. Hetgeen met betrekking tot de rol van rekwirant uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid is zonder nadere motivering onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat rekwirant opzet had op het grondfeit en zijn behulpzaamheid daarbij (door het pand en de sleutels van het pand gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] ter beschikking te stellen).3. Hetgeen het Hof overigens in de nadere bewijsoverweging overweegt, kan aan dat oordeel niet zonder meer bijdragen, althans is (op verschillende punten) niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd). Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 21 februari 2014 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 21 februari 2014 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 18 februari 2014. Eerst op 22 oktober 2014 zijn de stukken van het geding ter griffie van uw Raad ontvangen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 18 februari 2014 te vernietigen en enn zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 29 december 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑12‑2014
Zie pagina 11 en verder van het requisitoir, met name pagina 12 tweede alinea, het slot van hetgeen op pagina 16 staat en pagina 18 tweede alinea.
Vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780 en HR 22 maart 2011, LJN BO4471.
Zie onder meer HR 18 februari 2014, HR:2014:385.