Deze zaak hangt samen met de strafzaak van betrokkene (10/04664) en de straf- en ontnemingszaak van medebetrokkene [medebetrokkene] (10/04667 en 10/04663P). In al deze zaken zal ik heden concluderen.
HR, 04-06-2013, nr. 10/04665 P
ECLI:NL:HR:2012:BX4604
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
10/04665 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BX4604
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX4604, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑06‑2013
ECLI:NL:PHR:2012:BX4604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2011
Uitspraak 04‑06‑2013
Partij(en)
4 juni 2013
Strafkamer
nr. S 10/04665 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010, nummer 23/002477-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, teneinde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de betrokkene ten onrechte "hoofdelijk [is] veroordeeld tot betaling van het bedrag [dat] zij en de mededader als wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten".
2.2.
In de door het Hof bekrachtigde beslissing van de Rechtbank van 18 maart 2009 is bepaald dat het totale door de twee verdachten verkregen wederrechtelijk voordeel door de verdachte moet worden betaald "behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald."
2.3.
Bij de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet van 31 maart 2011, Stb. 171, is aan art. 36e Sr het huidige zevende lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de rechter bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd kan bepalen dat deze personen hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor (nakoming van) de betalingsverplichting.
Voordien kende het Nederlandse recht niet een zodanige bepaling, terwijl in HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63 is beslist dat de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ertoe strekt de betrokkene het voordeel te ontnemen dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, zodat (naar de toenmalige stand van de wetgeving) onjuist is de opvatting dat de in art. 36e Sr bedoelde betalingsverplichting kan worden opgelegd tot het volledige bedrag dat een betrokkene en zijn mededader tezamen hebben verkregen zonder dat behoeft te worden vastgesteld welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid.
2.4.
Dat betekent dat het Hof een gemotiveerde beslissing had behoren te nemen omtrent het deel van de opbrengst van de ten laste van de betrokkene en haar mededader bewezenverklaarde feiten dat daadwerkelijk door de betrokkene is genoten. Nu die beslissing ontbreekt, is het opleggen van de betalingsverplichting niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel treft doel.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 4 juni 2013.
Conclusie 12‑06‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 10/04665 P
Mr. Silvis
Zitting: 12 juni 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]1.
1.
Bij arrest van 22 juni 2010 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam bevestigd waarbij aan betrokkene de plicht is opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.123.000,-- aan de Staat te betalen.
2.
Namens betrokkene heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat klaagt dat het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank Amsterdam heeft bevestigd, nu dat vonnis niet de inhoud van de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen bevat.
4.
Het bedoelde vonnis van de Rechtbank Amsterdam houdt in, voor zover hier van belang:
"3. Grondslag van de vordering
[Betrokkene] is in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam d.d. 18 maart 2009 veroordeeld onder meer ter zake van -kort gezegd- medeplegen van afpersing. Hierbij is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], die zich in die strafzaak als civiele partij heeft gevoegd op grond van artikel 51a Sv, toegewezen tot een bedrag van € 1.123.000,-.
Voornoemde afpersing is bewezen verklaard ten aanzien van de volgende bedragen:
- -
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007
- -
150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007
- -
250.000 euro in juni 2007
- -
250.000 euro op 20 september 2007
- -
250.000 euro op 20 december 2007
(...)
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank baseert haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het opgemaakt het financieel rapport1., waarin de rapporteur concludeert dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt:€ 1.218.150,-. Dit is de som van de betalingen gedaan door het slachtoffer aan het verdachten. Zoals hiervoor besproken dient het bedrag van € 95.150,00 hiervan te worden afgetrokken. Hierdoor resteert de som van de onder 3. genoemde bewezenverklaarde bedragen, te weten € 1.123.000,00.
(...)
1
Het financieel rapport van 7 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]."
5.
Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv en art. 359, derde lid Sv dient de uitspraak van de rechter op een ontnemingsvordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
6.
Het middel klaagt terecht dat de door het Hof bevestigde uitspraak van de Rechtbank niet aan dit vereiste voldoet. De Rechtbank heeft slechts verwezen naar het opgemaakte financieel rapport en de daarin vervatte conclusie van de rapporteur over het totale wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder de relevante onderdelen en/of onderliggende stukken van dat rapport op te nemen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. Dat dient te leiden tot vernietiging.2. Het middel slaagt dus.
7.
Voor het geval aangaande het eerste middel anders mocht worden beslist dan hiervoor is geconcludeerd, ga ik, zij het beknopt, op de andere middelen in.
8.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank betrokkene ten onrechte in de strafzaak hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van het bedrag hetgeen zij en haar mededader als wederrechtelijk voordeel hebben genoten, terwijl art. 36e, zevende lid, Sv ten tijde van de beslissing nog niet in werking was, zodat het Hof het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd.
9.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt in, voor zover hier van belang:
"7. Beslissing
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.123.000,00 (1 miljoen honderddrieëntwintig duizend euro).
Legt op aan [betrokkene] de verplichting tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat, behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald."
10.
Het zevende lid van art. 36e Sr houdt sinds 1 juli 2011 in dat de rechter bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan bepalen dat deze hoofdelijk dan wel door een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Tot die datum was dat niet mogelijk nu dat aldus de Hoge Raad niet in overeenstemming zou zijn met de aard van de maatregel tot ontneming, te weten dat het voordeel wordt ontnomen dat de betrokkene daadwerkelijk heeft verkregen.3.
11.
Ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank en van de bevestiging daarvan door het Hof, was genoemd zevende lid nog niet in werking getreden, en gold dus ook nog niet ten tijde van het delict ten aanzien waarvan de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Het middel klaagt derhalve terecht dat het Hof in zoverre het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd. Daaraan doet niet af dat die wetswijziging inmiddels in werking is getreden. Bij gebreke van bijzondere overgangsbepalingen, en daargelaten de vraag of in cassatie kan of moet worden uitgegaan van een gewijzigde strafrechtelijke bepaling welke nog niet gold op het moment dat de feitenrechter uitspraak deed en/of op het moment dat het delict werd gepleegd waarop de beslissing betrekking heeft, geldt dat in cassatie toepassing van die gewijzigde bepaling reeds achterwege blijft, omdat hier geen sprake is van een wijziging in gunstige zin voor de verdachte.4. Als gevolg van de wijziging kan hem immers het gehele door de betrokkene en haar mededader(s) gezamenlijk verkregen voordeel worden ontnomen waarna zij eventueel een deel daarvan kan verhalen op haar mededader(s), terwijl vóór inwerkingtreding van die bepaling, slechts het voordeel kon worden ontnomen dat daadwerkelijk door de betrokkene was verkregen. Het middel slaagt.
12.
Het derde middel klaagt terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juli 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juni 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn eveneens overschreden in de cassatiefase. De compensatie, waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak indien ook die zou worden verwezen of indien de hoofdzaak en de ontnemingszaak beide thans in cassatie worden afgedaan.5. Mocht alleen de ontnemingszaak worden verwezen of teruggewezen en de hoofdzaak niet, dan kan het Hof in de verwezen ontnemingszaak een compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn toepassen.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2012
Deze zaak hangt samen met de strafzaak van betrokkene (10/04664) en de straf- en ontnemingszaak van medebetrokkene [medebetrokkene] (10/04667 en 10/04663P). In al deze zaken zal ik heden concluderen.
Vgl. HR 6 juli 2010, LJN BM5078 en HR 9 juni 2009, LJN BI0517
HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63.
Vgl. HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 m.nt. N. Keijzer.
Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN8046 en HR 12 mei 2009, LJN BI3557.
Beroepschrift 13‑10‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [veroordeelde], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 22 juni 2010, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, waarin de Rechtbank eerder als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag heeft vastgesteld ad. € 1.123.000,- en waarbij de Rechtbank aan de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat, behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald, bevestigd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 511g, 415, 423 en 359 lid 3 Sv, en wel om het navolgende;
Ten onrechte heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, welk vonnis ten onrechte niet de inhoud van het door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen behelst, niet vernietigd, en heeft het Hof ten onrechte het vonnis bevestigd.
Toelichting
1.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 18 maart 2009, inhoudende onder meer:
‘De rechtbank baseert haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het opgemaakt het financieel rapport1, waarin de rapporteur concludeert dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt: € 1.218.150,-. Dit is de som van de betalingen gedaan door het slachtoffer aan het verdachten. Zoals hiervoor besproken dient het bedrag van € 95.150,00 hiervan te worden afgetrokken. Hierdoor resteert de som van de onder 3. genoemde bewezenverklaarde bedragen, te weten: € 1.123.000,00.’
1.2
De in het vonnis weergegeven voetnoot, verwijst naar:
‘Het financieel rapport van 7 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].’
1.3
In het arrest heeft het Hof zich verenigd met het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat in plaats van het vonnis van de Rechtbank van 18 maart 2009, het arrest van het Hof van 22 juni 2010 in de strafzaak als grondslag wordt gehanteerd.
1.4
Ingevolge artikel 511 G, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 415 Sv en artikel 59, lid 3, Sv, dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in artikel 36 E Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend (HR 12 januari 2010, LJN BK2125).
De bestreden uitspraak voldoet niet aan dit vereiste. Weliswaar heeft de Rechtbank verwezen naar een financieel rapport, maar heeft de Rechtbank daarbij slechts gewezen naar de conclusie van de rapporteur. De enkele conclusie bevat evenwel niet de benodigde feitelijke onderbouwing, zodat dit niet het wettig bewijsmiddel oplevert omdat in zoverre van eigen waarneming van de verbalisant niet kan worden gesproken.
Indien men zou menen dat het Hof de betreffende conclusie/rapport kennelijk heeft gebezigd als ‘ander geschrift’ in de zin van artikel 344 lid 1 sub 5 Sv, dan geldt dat dit geschrift, zover het in feite slechts een conclusie bevat van een rapporteur, niet kan gelden als een deugdelijke onderbouwing van de schatting van de Rechtbank van het wederrechtelijk verkregen voordeel; dat de Rechtbank die conclusie mogelijk tot de hare heeft gemaakt, doet daaraan in dit geval niet af, nu niet blijkt op grond van welke (aan wettige bewijsmiddelen ontleende) feiten en omstandigheden de Rechtbank die conclusies tot de hare heeft gemaakt. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank niet vernietigd, en heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank bevestigd (zie in dit verband onder meer HR 9 juni 2009, LJN BI0517; HR 6 juli 2010, LJN BM5078 alsmede HR 13 juli 2010, NJ 2010, 478).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 1 Sr, alsmede artikel 7 EVRM, 511f, 511g, 415 en 423 Sv, en wel om het navolgende.
In het vonnis heeft de Rechtbank vastgesteld dat verdachte veroordeeld is ter zake van het medeplegen van afpersing. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat een vordering van een benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag ad. € 1.123.000,--. In het vonnis heeft de Rechtbank vastgesteld dat de verdachte en de mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de benadeelde derde tot betaling van dit bedrag. In het vonnis heeft de Rechtbank vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.123.000,-- bedraagt, en heeft de Rechtbank de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat, ‘behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald’. Gelet hierop heeft de Rechtbank met betrekking tot de oplegging van de ontnemingsmaatregel de verdachte ten onrechte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het bedrag hetgeen zij èn de mededader als wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten terwijl artikel 36e lid 7 Sr waarop deze beslissing kennelijk wordt gebaseerd, ten tijde van het begaan van het feit en de berechting in feitelijke instanties nog niet in werking was, zodat het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank te dien aanzien niet heeft vernietigd, en het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd.
Toelichting
2.1
In het vonnis d.d. 18 maart 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam onder meer overwogen:
‘()
[veroordeelde] is in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam d.d. 18 maart 2009 veroordeeld onder meer ter zake van —kort gezegd — medeplegen van afpersing.
Hierbij is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], die zich in die strafzaak als civiele partij heeft gevoegd op grond van artikel 51a Sv, toegewezen tot een bedrag van € 1.123.000.
()
Op grond van het vonnis in de strafzaak staat vast dat er sprake is van een ‘in rechte toegekende ’ vordering als bedoeld in artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts blijkt uit het gewezen vonnis in de strafzaak dat aan de toegewezen vordering van de benadeelde partij hoofdelijke aansprakelijkheid is verbonden.
()
Ten aanzien van het bedrag van € 95.150,- is de rechtbank van oordeel dat dit niet door het slachtoffer is afgestaan ten gevolge van een soortgelijk feit als het bewezen verklaarde. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat het bedoelde bedrag een betaling betrof voortvloeide uit een zakelijk geschil tussen verdachten enerzijds en de familie van het slachtoffer anderzijds. Niet is de rechtbank gebleken dat verdachte dit bedrag heeft betaald als gevolg van de voorgehouden bedreigingen, immers zoals ook het slachtoffer heeft verklaard had hij niets te vrezen van de verdachten, maar van de Turken waar verdachten tegen hem over spraken.
()
De rechtbank baseert haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het opgemaakt het financieel rapport, waarin de rapporteur concludeert dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt: € 1.218.150,-. Dit is de som van de betalingen gedaan door het slachtoffer aan het verdachten. Zoals hiervoor besproken in het bedrag van € 95.150,00 hiervan te worden afgetrokken.()’
2.2
In het vonnis heeft de Rechtbank vervolgens besloten:
‘Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.123.000,00 (1 miljoen honderddrieëntwintig duizend euro).’
‘Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat, behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald.’
2.3
In het arrest d.d. 22 juni 2010 heeft het Hof onder meer overwogen:
‘De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010 veroordeeld terzake van — kort gezegd — medeplegen van afpersing en medeplegen van gewoontewitwassen.
()
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat in plaats van het vonnis van de rechtbank van 18 maart 2009, het arrest van het hof van heden in de strafzaak met het nummer 23-001524-09 als grondslag wordt gehanteerd.’
2.4
De Hoge Raad zal van het arrest van het Hof in de strafzaak ambtshalve kennis kunnen nemen, nu tegen het betreffende arrest eveneens cassatieberoep is ingesteld (zaaknummer S 10/04664). Uit het arrest blijkt dat het Hof verdachte strafbaar heeft geoordeeld ter zake van het medeplegen van afpersing en het medeplegen van gewoontewitwassen. Uit de strafmotivering blijkt dat het Hof onder meer heeft vermeld dat verdachte en een medeverdachte gedurende ongeveer een jaar grote geldbedragen van [benadeelde partij] hebben afgeperst, en dat zij zich daarnaast schuldig hebben gemaakt aan het als gewoontewitwassen van grote geldbedragen en luxe geldgoederen. In het arrest in de strafzaak heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 1.123.000,-, waarbij het Hof voorts heeft bepaald dat: ‘indien (en voor zover ) de verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.’
2.5
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep moet het er voor worden gehouden dat de Rechtbank en het Hof in de strafzaak hebben vastgesteld dat verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan bepaalde strafbare feiten, en dat de Rechtbank en het Hof de vordering van de benadeelde partij hebben toegewezen, en daarnaast de verdachte de schadevergoedingsmaatregel hebben opgelegd, waarbij de Rechtbank en het Hof evenwel hebben vermeld dat verdachte van haar verplichtingen dienaangaande zal zijn gekweten indien en voor zover de mededader iets zal hebben betaald. Uit het vonnis en het arrest kan voorts volgen dat de Rechtbank en het Hof van mening zijn dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit het totaal van de bedragen die het slachtoffer in de strafzaak aan de verdachte en haar mededader heeft afgedragen. Uit de uitspraken blijkt voorts dat de vordering van het slachtoffer/benadeelde partij is toegewezen, terwijl de verdachte daarnaast de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, zij het dat daarbij is vermeld dat verdachte zal zijn gekweten voor zover de mededader iets zal hebben betaald.
2.6
Uit het vonnis van de Rechtbank in de ontnemingszaak kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de Rechtbank de veroordeelde en de medeverdachte ieder de verplichting heeft opgelegd het totaal door hen beiden verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen aan de Staat, zij het dat daarbij eveneens is bepaald dat de veroordeelde niet zal behoeven te doen indien en voor zover de mededader iets zal hebben betaald. In feite kan hieruit bezwaarlijk anders volgen dan dat de Rechtbank uit is gegaan van artikel 36e lid 7 Sr, zoals dat artikel thans, sedert 1 juli 2011 luidt. Nu dit artikel evenwel nog niet in werking was ten tijde van het plegen van de delicten en de berechting van verdachte, terwijl het er daarnaast een wijziging in het sanctiestelsel betreft, heeft de rechtbank haar vonnis dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed, zodat het Hof het vonnis van de Rechtbank ten onrechte niet heeft vernietigd, en het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd (vgl. o.m. H.R. 12 juli 2011, LJN BP6878).
2.7
Het bovenstaande klemt te meer nu het wetsvoorstel, hetwelk geleid heeft tot de wijziging van art. 36e lid 7 en de invoering van de hoofdelijkheidsconstructie als slechte wetgeving is de betitelen (verspilde energie, oplossen van problemen die niet bestaan), die voorts zonder deugdelijke rechtvaardiging één van de belangrijkste fundamenten van de ontnemingswetgeving (rechtsherstel) onderuit trekt (aldus M.J. Borgers, T. Kooijmans & J.B.H.M. Simmelink, Hoofdelijkheid bij ontneming van voordeel: Alweer een oplossing voor niet bestaande problemen, NJB 2007, pag. 17–20; zie voorts M.J. Borgers & T. Kooijmans, Verruiming of verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming, DD 2010, 16, pag. 230).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, en wel om het navolgende.
Op 1 juli 2010 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding pas op 16 juni 2011 ontvangen, zodat de berechting van verdachte niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn, zodat de opgelegde maatregel gematigd zal dienen te worden.
Toelichting
3.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat mr. N. Hendriksen, advocaat te Amsterdam, op 1 juli 2010 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Hof Amsterdam d.d. 22 juni 2010. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie, ter griffie ontvangen. De Hoge Raad blijkt de stukken immers pas op 16 juni 2011 ter griffie te hebben ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn (zie in dit verband onder meer H.R. 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt.JdH; H.R. 9 januari 2001, NJ 2001, 307, m.nt.JdH, alsmede H.R. 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt.PAMM).
3.2
Op grond van het hierbovenstaande dient het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met de hierbovenstaande middelen, bij de berechting met de schending van de redelijke termijn rekening te houden, althans zal de Hoge Raad zelf de opgelegde maatregel dienen te matigen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 13 oktober 2011
Advocaat