De zaak hangt samen met de ontnemingszaak van [betrokkene 1] (08/02427 P) waarin ik vandaag ook zal concluderen. Er bestaat voorts samenhang met de strafzaken van verzoekster (07/12758), van de hiervoor genoemde [betrokkene 1] (07/12752) en van [betrokkene 2] (07/13167). In die drie zaken heeft mijn ambtgenoot Aben reeds op 20 april 2010 geconcludeerd.
HR, 16-11-2010, nr. 08/02426 P
ECLI:NL:HR:2010:BN8046
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
08/02426 P
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BN8046
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8046, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8046
ECLI:NL:PHR:2010:BN8046, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8046
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. De compensatie voor de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak die door het Hof opnieuw moet worden behandeld.
16 november 2010
Strafkamer
nr. 08/02426 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de economische kamer van het Gerechtshof te Arnhem van 27 mei 2008, nummer 21/001304-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 07/12758, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak.
3.3. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster = betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft het door verzoekster uit ‘medeplegen van overtreding van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ verkregen voordeel vastgesteld op € 19.161,48 en aan verzoekster ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.1.
2.
Namens verzoekster heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel faalt. Het hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen, nu — nog daargelaten of het in deze zaak wel gelijke gevallen betrof — het enkele feit dat tegen een ander geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is of wordt ingediend, niet een dergelijke schending kan opleveren.2. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen de motivering van de verwerping kan derhalve buiten bespreking blijven.
4.
Het tweede middel keert zich tegen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en betreft meer in het bijzonder 's hofs overweging dat zou blijken dat een (aanzienlijk) deel van de verdiensten met of uit het illegale gokken niet in de boeken van verzoekster zijn terug te vinden. Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu het hof zich tegelijkertijd juist volledig heeft laten leiden door de boeken van verzoekster, waaronder de jaarrekeningen over de jaren 2000 tot en met 2004 die door de verdediging zijn ingebracht.
5.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van EUR 19.161,48.
- 1.
Allereerst wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in eerder genoemd tussenarrest is overwogen en in het bijzonder punt 5 waarin wordt verwezen naar de ontnemingsrapportage (Rapport d.d. 29 april 2005), opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2]. De in dat rapport gevolgde aanpak is een plausibele. Uit dat rapport, dat mede berust op de verklaringen van [betrokkene 1], en uit de door veroordeelde overgelegde jaarstukken en andere door de accountant opgestelde overzichten blijkt dat een (aanzienlijk) deel van de verdiensten met of uit het illegale gokken niet in de boeken van veroordeelde zijn terug te vinden. Uit de cijfers van de v.o.f. spreekt dat de ‘omzet speelautomaten’ in totaal € 46.984,00 gemoeid is geweest in de jaren waarom het gaat. In dat bedrag is € 27.822,52 aan ‘browsergelden’ begrepen. Dat bedrag moet worden aangemerkt als een kostenpost. Waar van andere kosten niet is gebleken resteert een netto-voordeel van € 19.161,48.’
6.
Het hof heeft in de samenhangende ontnemingszaak tegen één van de vennoten van verzoekster, [betrokkene 1], overwogen dat lang niet alle opbrengsten van de aan hem verweten illegale gokactiviteiten in de boeken van de V.O.F. werden verantwoord en dat het bij de gokopbrengsten die in die boeken zijn verantwoord gaat om het geld dat daadwerkelijk bij de V.O.F. terecht is gekomen. In het licht daarvan moet 's hofs hiervoor weergegeven overweging kennelijk aldus worden begrepen dat niet alle met de illegale gokactiviteiten behaalde opbrengsten in de boeken zijn terug te vinden, maar enkel de opbrengsten daarvan die door verzoekster zijn behaald. Aldus verstaan is het niet onbegrijpelijk dat het hof zich voor de bepaling van het door verzoekster wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op de boeken van verzoekster.3. Overigens ontgaat mij welk belang verzoekster heeft bij dit middel, nu het hof verzoekster geheel heeft gevolgd in haar berekening van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel en op precies het hetzelfde (netto) bedrag is uitgekomen.
7.
Het middel faalt.
8.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden bij het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad.
9.
Het cassatieberoep is ingesteld op 3 juni 2008. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 11 maart 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is in zoverre dan ook terecht voorgesteld. Voorts zal, zo merk ik ambtshalve op, de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Nu in de hoofdzaak tevens cassatie aanhangig is en daarin de redelijke termijn ook is overschreden, kan de compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, worden toegepast in de hoofdzaak en kan in de onderhavige zaak met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, worden volstaan.
10.
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
Vgl. HR 18 december 2001, LJN AD5207, NJ 2002, 318 ten aanzien van een strafzaak. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 8 april 2003, LJN AF4334, NJ 2003, 391, waarin hij ter zake van een ontnemingszaak overeenkomstig concludeerde en de Hoge Raad het desbetreffende middel met de in art. 81 RO bedoelde motivering afdeed.
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BI4747 waarin de Hoge Raad bij de beoordeling van de bewijsconstructie mede de bewijsoverwegingen van het hof in de zaak van een mededader in aanmerking nam, en HR 11 mei 2010, LJN BL7812 waarin de Hoge Raad verwijst naar de strafmotivering in twee samenhangende zaken bij zijn verbetering van een kennelijke misslag in de strafmotivering.