Slaagt het tweede middel, zoals ik voorsta, dan kan het eerste middel buiten bespreking blijven: HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
HR, 07-07-2009, nr. 08/02873
ECLI:NL:HR:2009:BI4747
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
08/02873
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BI4747
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4747
ECLI:NL:PHR:2009:BI4747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4747
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Witwassen. Bewijsklacht m.b.t. wetenschap van criminele herkomst geldbedragen. Het is de HR ambtshalve bekend dat het Hof in de zaak van een mededader m.b.t. de wetenschap van die mededader omtrent de criminele herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde bedragen, bewijsoverwegingen heeft opgenomen. Kennelijk a.g.v. een misslag zijn die bewijsoverwegingen bij het redigeren van het eindarrest i.c. daarin niet opgenomen. Mede gelet op deze overwegingen, faalt de bewijsklacht.
7 juli 2009
Strafkamer
nr. 08/02873
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2006, nummer 23/002852-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2004, (de Hoge Raad leest: tezamen en in vereniging met een ander) in Nederland telkens geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Die aanvulling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.3. Ook in de zaak van de mededader [medeverdachte 2] is beroep in cassatie ingesteld. Daarom is het de Hoge Raad bekend dat het Hof in die zaak met betrekking tot de wetenschap van die mededader omtrent de criminele herkomst van in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen het volgende heeft overwogen:
"Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof dat de verdachte kon beschikken over aanzienlijke geldbedragen, die niet te verklaren zijn uit legale inkomsten, dat hij bevriend was met medeverdachte [verdachte], die zich op grote schaal bezighield met de handel in cocaïne, dat hij met [verdachte] gesprekken voerde over kennelijk "zakelijke" aangelegenheden en dat hij voor [verdachte] geld bewaarde waarvan hij in ieder geval gedeelten in bundeltjes contanten mee naar huis nam. Het hof is van oordeel dat de verdachte onder deze omstandigheden moet hebben geweten, althans welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren."
Kennelijk als gevolg van een misslag zijn deze bewijsoverwegingen bij het redigeren van het eindarrest in de onderhavige zaak daarin niet opgenomen.
3.4. Mede gelet op deze overwegingen faalt de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groosen C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 juli 2009.
Conclusie 19‑05‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’en 2. ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring en een last tot teruggave als in het arrest vermeld.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/11476, 07/12477, 07/1265 en 08/02873. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat art. 6, lid 1, EVRM is geschonden omdat de termijn tussen het instellen van cassatie en het inzenden van de stukken aan de Hoge Raad is overschreden.
5.
Verdachte heeft op 22 december 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 juli 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Ambtshalve voeg ik daar aan toe dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Zowel het een als het ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de straf gelet op de mate van overschrijding van bedoelde termijn moet worden verminderd.
6.
Het middel slaagt.1.
7.
Het tweede middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
8.
Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2004 in Nederland telkens geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven geldbedragen — onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.’
9.
In de bewezenverklaring is, ander dan in de tenlastelegging, niet opgenomen dat verdachte het feit ‘tezamen en in vereniging met een ander’ heeft gepleegd. Gelet op de omstandigheid dat het Hof het bewezenverklaarde — evenals de Rechtbank in eerste aanleg — heeft gekwalificeerd als medeplegen van witwassen, en voorts in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring wel inhoudt dat verdachte ‘en zijn mededader’ wisten dat de desbetreffende geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, zijn de — in de tenlastelegging ten aanzien van feit 2 opgenomen — woorden ‘tezamen en in vereniging met een ander’ kennelijk bij vergissing weggevallen in de bewezenverklaring. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen.
10.
Verdachte is veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededader(s) kan volgen, dat van medeplegen, in dit geval van het witwassen kan worden gesproken.2. Voor het bewijs van medeplegen is het niet noodzakelijk dat de verschillende samenwerkende personen ieder voor zich alle bestanddelen van het delict verwezenlijken. De bestanddelen kunnen over verschillende personen verdeeld zijn.3. Voor medeplegen is wel vereist dat de bewuste samenwerking is gericht op de strafbare gedraging, dus in het onderhavige geval op witwassen.4.
11.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
- —
dat verdachte cocaïne verkocht à €20,--/halve gram en daarvoor geld ontving (bewijsmiddel 1);
- —
dat anderen voor hem cocaïne verkochten à € 2700,--/10 gram (bewijsmiddel 5);
- —
dat onder verdachte onder meer een weegschaal in beslag is genomen waarop resten cocaïne zijn aangetroffen (bewijsmiddel 25 en 26) en dat in zijn auto en locker papieren wikkels met cocaïne zijn aangetroffen (bewijsmiddel 27 en 28);
- —
dat [medeverdachte 2] geld ontving van, en onder zich hield voor verdachte (bewijsmiddel 52, 53 en 54);
- —
dat op de zolderkamer welke bij [medeverdachte 2] in gebruik was € 268.400,-- alsmede USD 65.000,-- aan contant geld is aangetroffen en dat die dollars waren verpakt in een uitgave van de Diemer Courant en van de verdachten in het Salsa onderzoek alleen verdachte woonachtig is in [plaats] (bewijsmiddel 14);
- —
dat [medeverdachte 2] aanzienlijke geldbedragen voorhanden had op verschillende bankrekeningen (bewijsmiddel 57, 58 en 59).
12.
In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte niet alleen zelf handelde in cocaïne en daarvoor geld ontving maar dat hij ook anderen voor hem in cocaïne liet handelen, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte zelf uit cocaïnehandel ontvangen gelden heeft verworven en voorhanden heeft gehad.5. Nu de bewijsmiddelen voorts inhouden dat [medeverdachte 2] geld van verdachte ontving en voor hem hield, bij [medeverdachte 2] grote bedragen in contanten zijn aangetroffen waarvan een groot bedrag aan dollars verpakt in een uitgave van de Diemer courant, verdachte de enige van de verdachten in het Salsa-onderzoek was die woonde in [plaats] en van algemene bekendheid is dat in de handel in cocaïne grote bedragen in contanten omgaan, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen tevens worden afgeleid dat verdachte door die handel verworven gelden heeft overgedragen aan [medeverdachte 2], [medeverdachte 2] deze gelden verwierf en die gelden vervolgens voorhanden heeft gehad.
13.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 2], zoals is bewezenverklaard, wist6. dat de door hem ontvangen gelden van misdrijf afkomstig waren. Het Hof oordeelt hier kennelijk anders over maar bij gebreke van een nadere bewijsmotivering valt niet na te gaan waarom.
14.
Nu de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking moet zijn gericht op het verrichten van de strafbare gedraging en voor witwassen is vereist wetenschap van het afkomstig zijn van de gelden van enig misdrijf, kan het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.7.
15.
Het middel slaagt.
16.
Ambtshalve heb ik — afgezien van de hiervoor onder 5 vermelde overschrijding van de redelijke termijn — geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging,en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2009
Bijv. HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 183 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 21 (suppl. 140. oktober 2007). Vgl. bijv. HR 28 februari 2006, LJN AU9096 en HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443.
HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007, 455.
HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008, 16, m.nt. M.J. Borgers: de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf behoeft niet aan een veroordeling wegens —kort gezegd— witwassen in de weg te staan
Waaronder eveneens voorwaardelijk opzet ten aanzien van het afkomstig zijn van misdrijf valt: Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Vgl. HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007, 455.