type: Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.coll:
Rb. Den Haag, 14-12-2016, nr. C/09/498987 / HA ZA 15-1225
ECLI:NL:RBDHA:2016:15145
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
14-12-2016
- Zaaknummer
C/09/498987 / HA ZA 15-1225
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:15145, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑12‑2016; (Bodemzaak)
- Vindplaatsen
AR 2016/3847
Uitspraak 14‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Stuiting verjaring. Kwalificeert het samenstel van brieven als stuitingshandeling? Overheidsaansprakelijkheid voor onrechtamtig strafvorderlijk optreden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/498987 / HA ZA 15-1225
Vonnis van 14 december 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Buitenhuis te Drachten,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gezeteld te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 31 juli 2015, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 10 februari 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
het proces-verbaal van comparitie van 11 november 2016, met de aldaar vermelde stukken.
1.2
Het proces-verbaal is met toestemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na toezending eventuele opmerkingen kenbaar te maken. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is werkzaam als (niet-beëdigde) freelance tolk/vertaler Marokkaans, Arabisch en Berbers/Tamazight. [eiser] werkt onder meer voor de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtbank.
2.2
In 2008 vond er onder leiding van een officier van justitie bij het arrondissementsparket Arnhem een strafrechtelijk onderzoek plaats naar diverse personen die werden verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezig hield met inbraken (met geweld) en de handel in verdovende middelen. Het onderzoek had de naam Mestkever. [eiser] verrichtte in 2008 als tolk werkzaamheden voor de politie Gelderland-Midden in het kader van dit strafrechtelijke onderzoek.
2.3
Op 14 juni 2008 om 00.49 uur is er met een mobiele telefoon gebeld naar een telefoonnummer van één van de verdachten binnen het Mestkever-onderzoek, wiens telefoon getapt werd. Dit gesprek is opgenomen. Op 15 juni 2008 is het telefoongesprek uitgeluisterd en verwerkt. Uit het proces-verbaal stemherkenning Tolk 01 blijkt dat drie verbalisanten onafhankelijk van elkaar de stem van de inbeller hebben herkend als de stem van [eiser] .
2.4
Op 16 juni 2008 is [eiser] aangehouden en verhoord wegens de verdenking van overtreding van de artikelen 140 in verbinding met artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. [eiser] heeft ontkend het bewuste telefoongesprek te hebben gevoerd. Hij heeft verklaard dat hij ten tijde van het gesprek lag te slapen in een hotel in Leusden. Tevens heeft [eiser] zijn telefoons en simkaarten voor onderzoek beschikbaar gesteld en heeft hij meegewerkt aan het laten opnemen van zijn stem. [eiser] is op 16 juni 2008 na enkele uren weer in vrijheid gesteld.
2.5
Nader onderzoek heeft uitgewezen dat [eiser] op 13 juni 2008 om 14.14 uur is ingecheckt in het hotel Van der Valk te Leusden en op 14 juni om 08.40 uur is uitgecheckt. Daarnaast blijkt uit camerabeelden van het hotel dat [eiser] op 13 juni 2008 om 20.16 uur het hotel binnenloopt. Uit de camerabeelden blijkt niet dat [eiser] tussen 13 juni 2008, 20.16 uur, en 14 juni 2008, 01.00 uur, het hotel heeft verlaten. Voorts is gebleken dat het bewuste inbellende telefoonnummer op 14 juni 2008 om 00.49 uur gebruik heeft gemaakt van een zendmastlocatie in Ede. Uit onderzoek naar de door [eiser] beschikbaar gestelde telefoons en simkaarten is niet gebleken dat er contact is geweest met het getapte nummer of andere nummers bekend in het Mestkeveronderzoek.
2.6
Bij brief van 28 april 2009 heeft de (toenmalige) advocaat van [eiser] zich tot de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Arnhem gewend. In deze brief heeft [eiser] de gang van zaken rond zijn aanhouding en de conclusies uit het nader onderzoek (kort) weergegeven. De brief vervolgt - voor zover relevant - als volgt:
“Er was dan ook geen enkele aanleiding om hem aan te merken als verdachte. (…) Echter, nadien heeft cliënt moeten bemerken dat hij nog slechts sporadisch wordt gevraagd tolk- of vertaalwerkzaamheden te verrichten, en in het geheel niet meer door welk politiekorps dan ook. De kwestie heeft cliënt zeer aangegrepen, en wel zodanig dat er gedurende geruime tijd sprake was van een situatie van zware overspannenheid, versterkt door de constatering dat hij het aantal opdrachten zag slinken, uiteraard met alle financiële gevolgen van dien. Client heeft enige tijd een beroep kunnen doen op zijn financiële rereserves, doch hieraan is inmiddels ook een einde gekomen. Hij gebruikt nog steeds anti-depressiva en is onder behandeling bij een psychiater van het GGZ. (…)
Gaarne verneem ik op korte termijn van u het standpunt van het OM terzake van het bovenstaande, en met name wil ik u verzoeken u uit te laten omtrent uw gevoelens ten aanzien van de substantiële inkomstenderving van cliënt, waarbij ik mij uiteraard alle rechten en weren ten behoeve van hem voorbehoud.”
2.7
Bij brief van 25 juni 2009 heeft het OM op deze brief gereageerd. Deze brief bevat een weergave van de gang van zaken rond de aanhouding van [eiser] en de resultaten van het nader onderzoek. In deze brief is verder vermeld dat inmiddels is besloten om [eiser] niet te vervolgen wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs (sepot 02).
2.8
Bij brief van 26 juni 2009 heeft de officier van justitie bericht dat [eiser] niet (verder) zal worden vervolgd vanwege het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
2.9
Bij fax van 27 juli 2009 heeft de advocaat van [eiser] gereageerd op de onder 2.7 genoemde brief van 25 juni 2009, alsmede op de beslissing tot sepot van 26 juni 2009.
In deze brief is, voor zover relevant, het volgende neergelegd:
“Uit de stukken die ik ontving kan ik slechts herleiden hetgeen cliënt mij van stond af aan heeft aangegeven, namelijk dat er zelfs niet een minimaal begín van mógelijk bewijs was voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, en de gang van zaken zoals beschreven ten aanzien van de volgorde van de herkennende verbalisanten wordt betwist. (…)
De sepotgrond is gezien het bovenstaande evident onjuist, en dient niet gelegen te zijn in een ‘gebrek aan bewijs’, doch in een ‘ten onrechte als verdachte aangemerkt’ zijn van cliënt. De sepotcode dient dan ook ‘01’ te zijn, en geen andere. Ik wil vriendelijk doch dringend verzoeken mij binnen zeven dagen na heden te berichten dat de sepotcode in die zin zal worden gewijzigd, en tenslotte het navolgende.
In mijn schrijven van 28 april jl. verzocht ik u uitlatingen te doen omtrent uw gevoelens ten aanzien van de substantiële inkomstenderving van cliënt, en tot op heden heb ik daarop niet mogen vernemen. Ik kan dan ook momenteel niet anders dan u te verzoeken en zonodig te sommeren om eveneens binnen zeven dagen na heden schuld en aansprakelijkheid te erkennen dan wel gemotiveerd aan te geven waarom hiervan geen sprake kan zijn, en in dat laatste geval aan te geven wie volgens uw OM de schade van cliënt dient te dragen.”
2.10
Bij brief van 28 juli 2009 heeft de officier van justitie in reactie op de fax van 27 juli 2009 geweigerd om de sepotcode te herzien, omdat de sepotcode ‘01’volgens het OM juist was. Voort is in de brief het volgende neergelegd:
“3. Ik ga niet in op uw verzoek om mij uit te laten over de door U gestelde inkomstenderving van uw cliënt en in verband daarmee schuld en aansprakelijkheid te erkennen en doe om die reden dan ook geen enkele uitspraak over eventuele civiele aansprakelijkheid in deze.”
2.11
Bij brief van 7 februari 2012 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Arnhem heeft de advocaat van [eiser] onder andere het volgende bericht:
“Inmiddels geruime tijd geleden wendde zich tot mij de heer T. [eiser] (…) in verband met zijn aanhouding als verdachte in de zaak met opgemeld parketnummer, deeluitmakend van de zaak “Mestkever”.
Voor uw gemak zend ik bijgaand in afschrift het aan u gerichte schrijven van 28 april 2009, naar de inhoud waarvan ik meen te kunnen verwijzen, (…) en tevens zend ik het rechtstreeks aan cliënt gerichte schrijven d.d. 26 juni 2009 van uw parket. Ook thans speelt de kwestie omtrent de sepotcode, reden waarom ik namens cliënt wederom uw aandacht verzoek. (…)
Ten einde de voor cliënt zéér vervelende kwestie op korte termijn en op een voor alle partijen acceptabele wijze af te sluiten zou cliënt het erg op prijs stellen indien u hem op enig moment in de komende weken in de gelegenheid zou stellen op uw parket zijn visie op de zaak en de consequenties van de thans toegepaste sepotcode aan u voor te leggen, uiteraard in de hoop dat uiteindelijk de sepotcode ‘01’ zal worden toegepast. (…)”
2.12
Bij brief van 26 maart 2012 aan de Hoofdadvocaat-generaal heeft de advocaat van [eiser] onder toezending van het dossier en eerdere correspondentie verzocht om wijziging van de sepotcode.
2.13
Bij brief van 24 augustus 2012 heeft de hoofdofficier van justitie gereageerd op de brief van 26 maart 2012. De hoofdofficier heeft de brief van 26 maart 2012 opgevat als een klacht en deze ongegrond verklaard. Onderaan de brief is vermeld dat desgewenst de Nationale Ombudsman kan worden verzocht om, als externe klachtbehandelaar, een onderzoek in te stellen.
2.14
[eiser] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Nationale Ombudsman heeft op 29 december 2014 een rapport uitgebracht.
2.15
Uit dit rapport blijkt dat de minister van Veiligheid en Justitie (de minister) zich naar aanleiding van de klacht op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] terecht als verdachte is aangemerkt en dat de klacht op dat punt ongegrond zou moeten worden verklaard. Ten aanzien van de weigering om de sepotcode te wijzigen heeft de minister zich blijkens het rapport van de Nationale Ombudsman (pagina’s 7 en 8 van het rapport) als volgt uitgelaten:
“Voorts heeft de minister gesteld dat de keuze van de officier van justitie om op 26 juni sepotcode 02 toe te passen in overeenstemming was met de toen geldende aanwijzing (bedoeld is: de Aanwijzing gebruik sepotgronden; toevoeging rechtbank). De daarop volgende Aanwijzing gebruik sepotgronden gaf eveneens de mogelijkheid om sepotcode 02 toe te passen. Echter, in het licht van de huidige Aanwijzing sepotgronden – waarbij code 02 alleen kan worden toegepast als er geen grond bestaat voor toepassing van een sepot 01– is het OM van oordeel dat code 01 moet worden toegepast.
De reden om de klacht te beoordelen op basis van de in 2014 gewijzigde Aanwijzing is gelegen in de bijzondere omstandigheden van dit geval, te weten dat verzoeker destijds alle medewerking heeft verleend aan het strafrechtelijk onderzoek en hem in redelijkheid geen overige middelen ter beschikking stonden om zijn onschuld aan te tonen. Het onder deze omstandigheden vasthouden aan sepotcode 02 zou leiden tot onevenredig nadeel voor verzoeker, die als tolk voor justitie werkzaamheden verricht, zodat justitiële documentatie een belangrijke rol speelt bij het verkrijgen van een verklaring omtrent het gedrag. De minister acht de klacht gegrond.”
2.16
De Nationale Ombudsman heeft geconcludeerd dat [eiser] aanvankelijk terecht als verdachte is aangemerkt (pagina 9, onder punt 3 van het rapport). De Nationale Ombudsman heeft voorts geconcludeerd dat gelet op de destijds geldende Aanwijzing gebruik sepotgronden de officier van justitie op 25 juni 2009 kon besluiten tot een sepot met code 02. Het was immers niet vast komen te staan dat [eiser] onterecht al verdachte was aangemerkt, hetgeen volgens die aanwijzing is vereist voor toepassing van code 01, aldus nog steeds de Nationale Ombudsman (pagina 10, onder 4; cursivering Nationale Ombudsman). De Nationale Ombudsman heeft ten slotte geoordeeld dat de officier van justitie door naar aanleiding van de klacht van [eiser] sepotcode 02 te handhaven heeft gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste en dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is (pagina 10 onder 6). De Nationale Ombudsman legt hieraan ten grondslag dat het redelijkheidsvereiste meebrengt dat de hoofdofficier bij zijn beslissing op de klacht naar analogie van artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht de voor [eiser] gunstigste bepalingen had moeten toepassen, zijnde de Aanwijzing zoals die met ingang van 1 september 2009 was gewijzigd en zoals die in 2012 gold (pagina 10 onder 5). De Nationale Ombudsman concludeert voorts dat uit de feiten volgt dat [eiser] ’s onschuld voldoende aannemelijk is geworden en dat deze feiten derhalve voldoende zijn om in deze specifieke situatie sepotcode 01, zoals deze is gedefinieerd in de in 2012 geldende Aanwijzing, toe te passen. De klacht wordt dan ook gegrond geacht.
2.17
De tekst van de hiervoor genoemde Aanwijzingen gebruik sepotgronden luidt
- voor zover relevant - als volgt:
Aanwijzing 2007 A012 d.d. 6 augustus 2007, in werking getreden op 1 februari 2008:
“01 ten onrechte als verdachte vermeld:
iemand wordt achteraf ten onrechte als verdachte aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte e.d.
02 onvoldoende bewijs
hieronder valt onvoldoende of niet overtuigend bewijs”
Aanwijzing 2009 A016 d.d. 10 augustus 2009, in werking getreden op 1 september 2009
“01 ten onrechte als verdachte vermeld
iemand wordt achteraf ten onrechte als verdachte aangemerkt als gevolg van persoonsverwisseling, bij administratieve fouten van politie of parket (verkeerde inboeking) of wanneer op een andere wijzer later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte. Deze sepotgrond dient (ook) gebruikt te worden voor die gevallen waarin aanvankelijk een verdenking op – op zichzelf – goede gronden is gerezen, maar nadien het opsporingsonderzoek heeft geleid tot resultaat dat voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte onschuldig is aan het feit waarop de verdenking betrekking had.
Overgangsrecht
Deze Aanwijzing geldt voor feiten gepleegd na 1 februari 2009.”
Aanwijzing 2014 A007, in werking getreden op 1 september 2014
“01 ten onrechte als verdachte aangemerkt
Deze sepotgrond is uitsluitend bedoeld voor de gevallen waarin er in het opsporingsonderzoek feiten en omstandigheden naar voren komen die – bezien naar het huidige moment – ondubbelzinnig wijzen op de onschuld van betrokkene. Met andere woorden, als diezelfde feiten en omstandigheden al bekend zouden zijn geweest bij de start van het opsporingsonderzoek, dan was betrokkene niet als verdachte aangemerkt. Dat neemt niet weg dat de aanvankelijke verdenking op goede gronden kan zijn gerezen. De gebleken onschuld van de betrokkene kan bijvoorbeeld volgen uit een persoonsverwisseling, een verkeerde inboeking bij politie /parket of een valse aangifte. Maar ook uit resultaten van het opsporingsonderzoek, zoals een vastgesteld alibi, uitsluiting op basis van DNA of andere feiten en omstandigheden waaruit bewijs naar voren komt ten aanzien van de onschuld van betrokkene.
02 onvoldoende bewijsHiervan is sprake wanneer er onvoldoende bewijs is of bewijs dat niet voldoende overtuigt. Sepotgrond 02 kan pas aan de orde zijn nadat is geoordeeld dat geen grond bestaat voor een sepot 01 (…).
Overgangsrecht
De voorschriften in deze aanwijzing gelden voor alle feiten gepleegd op en na de datum van inwerkingtreding van deze aanwijzing.”
2.18
De sepotcode is op 8 januari 2015 gewijzigd in sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).
2.19
Bij brief van 2 april 2015 heeft [eiser] het OM en/of de Staat aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ten onrechte aanhouden van [eiser] en de onrechtmatige weigering om de sepotcode te wijzigen.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert– samengevat – voor recht te verklaren dat het OM aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, alsmede veroordeling van het OM tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade die door de onrechtmatige daden van het OM is en zal worden veroorzaakt, primair vanaf 16 juni 2008 en subsidiair vanaf
26 maart 2012, met veroordeling van het OM tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente over de omzetderving en met veroordeling van het OM in de proceskosten, met de verplichting dat het OM nakosten en de wettelijke handelsrente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis zijn betaald.
3.2
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat zowel zijn aanhouding als de toekenning van sepotcode 02 als de weigering om de sepotcode 02 te wijzigen in sepotcode 01 onrechtmatig zijn geweest en dat de Staat daarom gehouden is de door [eiser] als gevolg daarvan geleden materiële en immateriële schade te vergoeden.
[eiser] stelt de navolgende materiële en immateriële schade te hebben geleden:
- gederfde omzet € 231.444,--
- de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2009
tot en met 20 juli 2015 € 94.803,34
- immateriële schade € 35.000,--
- de kosten van mr. Allersma in de procedure
bij de Nationale Ombudsman € 2.534,91
- buitengerechtelijke kosten € 2.932,22
totaal € 266.714,47
3.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. De Staat voert als verweer dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. De Staat betwist dat het OM onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Ook betwist de Staat het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de gevorderde schade.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
(Stuiting van de) verjaring?
4.1
De Staat heeft zich als meest verstrekkende verweer beroepen op verjaring van de vorderingen van [eiser] . Partijen hebben de rechtbank ter comparitie verzocht om zich in ieder geval uit te laten over de verjaringskwestie, ook als de rechtbank tot de conclusie zou komen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] .
4.2
Op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.3
Gelet op de vaste jurisprudentie over het aanvangstijdstip van de verjaring in geval van (gestelde) onrechtmatige toepassing van strafrechtelijke maatregelen is de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige aanhouding gaan lopen op 17 juni 2008. De verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van de toekenning van sepotcode 02 is gaan lopen op 27 juni 2009, daags na de brief van 26 juni 2009 waarbij de sepotcode is toegekend. De verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van de weigering van het OM om de sepotcode aan te passen is aangevangen op 29 juli 2009. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Tussen partijen is wel in geschil of de verjaring tijdig is gestuit.
4.4
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, zoals een vordering tot schadevergoeding, kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063). In zijn arrest van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741 heeft de Hoge Raad overwogen dat in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend kunnen zijn voor de uitleg daarvan. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen bij de beantwoording van de vraag of een mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW stuitende werking heeft, aldus de Hoge Raad.
4.5
Gelet op voornoemde toetsingscriteria dient de brief van 28 april 2009 als stuitingsbrief te worden aangemerkt. Uit het door [eiser] in die brief geschetste feitenrelaas in samenhang met de door hem getrokken conclusie dat er geen enkele aanleiding was om hem aan te merken als verdachte kan worden afgeleid dat [eiser] zich op het standpunt stelde dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. Voorts wordt in de brief gesproken over door [eiser] ten gevolge van deze aanhouding geleden substantiële inkomstenderving en wordt het OM verzocht zich uit te laten omtrent zijn gevoelens ten aanzien van deze inkomstenderving. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan als een –weliswaar beleefd geformuleerd – verzoek aan het OM om aansprakelijkheid te erkennen en een standpunt in te nemen over de vergoeding van de gestelde inkomstenderving. Voorts heeft [eiser] zich uitdrukkelijk alle rechten en weren voorbehouden. Dit tezamen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om te kwalificeren als stuitingshandeling terzake van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van de aanhouding.
4.6
Ten aanzien van de brief van 27 juli 2009 heeft de Staat erkend dat deze kwalificeert als stuitingshandeling. Deze brief heeft zowel betrekking op de aanhouding (in de brief wordt betwist dat daarvoor een grond aanwezig was) als op de toekenning van de sepotcode 02, die als “evident onjuist” wordt bestempeld. De brief bevat voorts het verzoek deze sepotcode te wijzigen naar code 01. In de brief wordt verwezen naar de brief van 28 april 2009 en wordt gerefereerd aan de in die brief aan de orde gestelde substantiële inkomstenderving. Met deze brief is ook de verjaring van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van de toekenning van de sepotcode gestuit.
4.7
Nu beide brieven dateren uit 2009 dient te worden beoordeeld of de in 2009 opnieuw ingegane verjaringstermijnen tijdig zijn gestuit. Anders dan de Staat heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is, gelet op de brieven van 7 februari 2012 en 26 maart 2012. In de brief van 7 februari 2012 wordt uitdrukkelijk verwezen naar de brief van 28 april 2009. Deze brief was ook in kopie bijgevoegd bij de brief van 7 februari 2012. In de brief van 26 maart 2012 wordt het standpunt ingenomen dat de sepotcode 01 onjuist is en wordt verzocht om wijziging van de sepotcode naar code 02. In deze brief wordt voorts verwezen naar het dossier en naar eerdere correspondentie.
Het samenstel van de brieven van 28 april 2009, 27 juli 2009, 7 februari 2012 en 26 maart 2012 moet aldus worden uitgelegd dat [eiser] zich van meet af aan zijn rechten zowel voor wat betreft de aanhouding als voor wat betreft de (weigering tot wijziging van) de sepotcode en de daaruit voorvloeiende gestelde inkomstenderving heeft voorbehouden. Hoewel de brieven van 7 februari 2012 en 26 maart 2012, zoals de Staat heeft aangevoerd, inderdaad geen expliciete aansprakelijkheidsstelling bevatten, wordt in deze brieven wel expliciet verwezen naar de eerdere correspondentie, waarin dat wel het geval was. Zowel uit de context ( [eiser] heeft zich sinds 2009 consequent en herhaaldelijk op het standpunt gesteld dat de verdenking die leidde tot de aanhouding en daarmee de aanhouding zelf onterecht was en dat de gehanteerde sepotcode 02 onjuist was) als uit het samenstel van brieven heeft de Staat kunnen afleiden dat [eiser] zich zowel ten aanzien van de schade geleden door de aanhouding en de gekozen sepotcode als ten aanzien van zijn verzoek tot aanpassing van die sepotcode het recht op nakoming heeft voorbehouden. De Staat was daarmee voldoende gewaarschuwd dat hij er rekening mee moest houden dat hij de relevante gegevens en bewijsmaterialen beschikbaar moest houden.
4.8
De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] niet zijn verjaard.
(On)rechtmatigheid van de aanhouding, de toekenning van de spotcode 02 en de weigering tot wijziging van de sepotcode
4.9
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat zowel de aanhouding als de toekenning van de sepotcode 02 als de weigering om deze sepotcode te wijzigen onrechtmatig zijn en dat de Staat daarom gehouden is de door [eiser] hierdoor geleden schade te vergoeden overweegt de rechtbank als volgt.
Aanhouding
4.10
In het Begaclaim-arrest (ECLI:NL:HR:2006:6956) heeft de Hoge Raad voor gewezen verdachten twee mogelijkheden voor schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheidsdaad in verband met strafvorderlijk optreden van politie en justitie gegeven. De eerste mogelijkheid ziet op het geval dat van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken (de a-grond). De tweede mogelijkheid ziet op het geval dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (de b-grond).
4.11
[eiser] stelt zich op het standpunt dat in dit geval aan de a-grond is voldaan. [eiser] voert in dat verband aan dat het tapgesprek waar de verdenking op was gebaseerd zeer kort en summier was. Bovendien kan betwijfeld worden of op basis van het voorliggende feitencomplex wel gesteld kon worden dat dit binnen de tegengeworpen strafbepalingen zou kunnen vallen. [eiser] meent dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
4.12
Ten aanzien van de a-grond volgt uit het Begaclaim-arrest dat voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit niet bij voorbaat hoeft vast te staan dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig (r.o. 3.5 van het arrest).In dit geval is tot aanhouding van [eiser] overgegaan nadat drie verbalisanten onafhankelijk van elkaar tot de conclusie kwamen dat de stem op het uitgeluisterde getapte telefoongesprek die van [eiser] was. Nu [eiser] fungeerde als tolk in het Mestkeveronderzoek leidde de conclusie dat [eiser] belde met één van de verdachten in het Mestkeveronderzoek tot de verdenking van medeplichtigheid aan een criminele organisatie door schending van het beroepsgeheim als bedoeld in artikel 272 Sr. De rechtbank is van oordeel dat deze verdenking ten tijde van de aanhouding gerechtvaardigd was. Dat de aanhouding niet proportioneel zou zijn geweest, zoals [eiser] heeft aangevoerd, volgt de rechtbank niet. Zoals de Staat heeft toegelicht bestond de vrees dat door het lekken van informatie door de tolk het onderzoek “stuk” zou gaan, doordat de verdachten in het Mestkeveronderzoek op de hoogte zouden raken van het feit dat tegen hen een onderzoek liep. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet disproportioneel dat meteen tot aanhouding is overgegaan en dat niet eerst [eiser] is gehoord en nader onderzoek is gedaan, zoals door [eiser] is bepleit.
4.13
[eiser] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de b-grond van toepassing is, nu uit het nader onderzoek zijn onschuld is gebleken. Uit het nader onderzoek is immers gebleken dat [eiser] in een hotel in Leusden verbleef, terwijl het bewuste telefoongesprek is gelokaliseerd bij een zendmast in Ede. Uit de camerabeelden van het hotel blijkt dat [eiser] het hotel niet heeft verlaten, zodat hij ook niet naar Ede kan zijn gereden om aldaar het telefoongesprek te voeren. Voorts blijkt uit de door hem ter beschikking gestelde telefoons en simkaarten dat het bewuste telefoongesprek niet met zijn telefoons en simkaarten is gevoerd, aldus [eiser] .
4.14
De Hoge Raad overwoog omtrent de b-grond of het gebleken onschuld criterium in het Begaclaim arrest (r.o. 3.6.1.): “Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.”
4.15
De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. Wel mag de burgerlijke rechter, ingeval het vrijsprekend vonnis geen duidelijkheid verschaft of ontbreekt, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld (vgl. HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1522, NJ 2005, 346). In een geval als dit, dat is geëindigd met een sepot en dus zonder strafrechtelijk vonnis of oordeel, dient aan de hand van het strafdossier te worden beoordeeld of van de onschuld is gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband dat voor een geslaagd beroep op de b-grond vereist is dat op basis van het strafdossier geen redelijke twijfel mogelijk is over de onschuld (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal voor HR 14 januari 2005, punt 4.8, ECLI:NL:PHR:2005:AR1522).
4.16
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van [eiser] op de b-grond niet slagen. De Staat heeft terecht betoogd dat uit het nader onderzoek dat in het strafdossier is gerelateerd wellicht onvoldoende nader bewijs naar voren is gekomen om tot vervolging over te gaan, maar dat dit niet betekent dat er geen redelijke twijfel is over de onschuld van [eiser] . Immers, het feit dat drie verbalisanten onafhankelijk van elkaar de stem van [eiser] hebben herkend is blijven staan en is door het nader onderzoek niet ontkracht. De rechtbank is evenals de Staat van oordeel dat de meervoudige stemherkenning zodanig zwaar weegt dat niet gezegd kan worden dat van de onschuld van [eiser] is gebleken, althans dat daar geen redelijke twijfel meer over mogelijk is. Dat de bandopname met het getapte telefoongesprek niet aan een stemherkenningsdeskundige is voorgelegd maakt dit, anders dan [eiser] heeft betoogd, niet anders. Doorslaggevend is of uit het strafdossier zoals het er ligt blijkt van de onschuld van de (gewezen) verdachte en dat is hier in onvoldoende mate het geval. Dat de Nationale Ombudsman hierover anders heeft geoordeeld en heeft geconcludeerd dat [eiser] ’s onschuld voldoende aannemelijk is geworden (pagina 10 onder punt 6 van het rapport), zoals [eiser] heeft aangevoerd, is niet bepalend. Nog daargelaten dat de Nationale Ombudsman blijkens het rapport niet aan de Begaclaim-criteria heeft getoetst, maar aan de tekst van de in 2012 geldende Aanwijzing gebruik sepotgronden, is het oordeel van de Nationale Ombudsman niet bindend voor de burgerlijke rechter en dient de rechtbank dus zelfstandig aan de Begaclaim-criteria te toetsen.
Toekenning sepotcode en weigering deze te wijzigen
4.17
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door sepotcode 02 te hanteren en vervolgens te weigeren deze code te wijzigen in sepotcode 01.
4.18
De rechtbank is, gelet op de restrictieve formulering van sepotcode 01 in de ten tijde van de aanhouding geldende Aanwijzing 2007, van oordeel dat indertijd terecht sepotcode 02 is toegepast. Sepotcode 01 was immers uitsluitend gereserveerd voor gevallen waarin iemand achteraf ten onrechte als verdachte wordt aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte e.d.. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, deed die situatie zich hier niet voor.
4.19
Anders dan [eiser] heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat op de Staat geen verplichting rustte om naar aanleiding van de wijziging van de tekst van de Aanwijzingen 2009 en 2014, zoals hierboven weergegeven onder 2.17, de sepotcode te wijzigen naar code 01. De rechtbank overweegt daartoe dat de Aanwijzingen 2009 en 2014 uitsluitend golden voor feiten gepleegd na de inwerkingtreding daarvan. Dat de Nationale Ombudsman in zijn rapport heeft geoordeeld dat het in strijd met het redelijkheidsvereiste is om naar aanleiding van de klacht van [eiser] in 2012 de sepotcode 02 te handhaven, terwijl de op dat moment geldende Aanwijzing van 2009 voor [eiser] gunstiger was (pagina 10 onder punt 6 van het rapport) doet hier niet aan af. Immers, het oordeel van de Nationale Ombudsman dat een bepaalde gedraging van de Staat in strijd is met de redelijkheid dan wel niet behoorlijk is, brengt niet, althans niet zonder meer, met zich mee dat tevens onrechtmatig is gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. Op de Staat rustte geen verplichting om de sepotcode aan te passen naar aanleiding van de later in werking getreden Aanwijzingen. Nog los daarvan geldt dat, gelet op hetgeen onder 4.18 is overwogen, niet is voldaan aan het vereiste zoals dat in de Aanwijzing 2009 was opgenomen “dat het nadien gevoerde opsporingsonderzoek heeft geleid tot het resultaat dat dat aannemelijk is geworden dat de verdachte onschuldig is aan het feit waarop de verdenking betrekking had.”
Conclusie
4.20
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] . De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking meer.
4.21
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.517,--, te weten€ 613,-- aan griffierecht en € 904,-- aan salaris advocaat (2 punten à € 452 volgens tarief II). De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1
wijst de vorderingen af,
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.517,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2016