Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.4.2
4.4.2 Rechtens dan wel in feite
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588690:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota navv, TK, 2001-2002, blz. 31.
Nota navv, EK, 2001-2002, 28 034, blz. 8.
Schriftelijke beantwoording van vragen van de Eerste Kamer, EK, 2001-2002, 28 034.
Zie hiervoor nader paragraaf 3.4.
Vergelijk tevens Hof ’s-Gravenhage 1 maart 2005, V-N 2005/32.3.15. Het Hof oordeelde dat de geldlening als kapitaal moet worden aangemerkt, omdat door de extreem scheve vermogensverhouding de terugbetalingsverplichting geen reële betekenis had. De Hoge Raad heeft deze uitspraak overruled in HR 8 september 2006, V-N 2006/47.21. De Hoge Raad overwoog als volgt: ‘Die conclusie (een lening kwalificeert in wezen als een kapitaalverstrekking, JvS) volgt echter niet uit de door het Hof vermelde omstandigheden. Noch de omstandigheid dat de geldverstrekking door een onafhankelijke derde niet zou hebben plaatsgevonden zonder dat door belanghebbende of een zustervennootschap zekerheid was gesteld, respectievelijk dat de geldverstrekking is geschied op onzakelijke voorwaarden, noch de omstandigheden dat de terugbetalingsverplichting voorwaardelijk is en dat de terugbetaling onzeker is, ontnemen aan de geldverstrekking het karakter van een geldverstrekking met een daarbij voor de ontvanger geschapen terugbetalingsverplichting. Die terugbetalingsverplichting verleent aan een geldverstrekking het kenmerk van een lening’.
Indien art. 10, lid 1, onderdeel d niet leidt tot beperking van de renteaftrek zou art. 10d wellicht nog roet in het eten kunnen gooien.
Daarnaast zou tevens kunnen worden gesteld dat de rente feitelijk winstafhankelijk is, aangezien de rente in wezen afhangt van de waardeontwikkeling van de deelneming. Als de deelneming winst maakt (hoge waarde) is de tussenhoudster (na een dividenduitkering door de deelneming) in staat om aan haar renteverplichtingen te voldoen. Daar valt tegenin te brengen, dat de waarde(stijging) van de deelneming ook verband kan houden met toekomstige winsten.
Daarbij zal de tussenhoudstermaatschappij in beginsel een zakelijke vergoeding voor deze garantieverstrekking moeten betalen. Voorts moet worden geïnventariseerd of de tussenhoudster de lening ook op eigen kracht had kunnen krijgen. Indien dit niet het geval is, komt de vraag op hoe de lening moet worden gekwalificeerd. Ik acht het verdedigbaar om de lening gewoon te kwalificeren als lening en de correctie in aanmerking te nemen op de garantievergoeding. Indien een derde de lening niet zou willen verstrekken is deze garantievergoeding heel hoog, tot maximaal de nominale waarde van de schuld. Indien de schuldenaar deze garantievergoeding niet betaalt aan haar moeder, betekent dit een informele kapitaalstorting door de crediteur in de debiteur. In dit verband wijs ik ter illustratie op de Hofprocedure voorafgaand aan HR 9 november 2001, V-N 2002/12.24 (verwijzingszaak van HR 1 juli 1998, V-N 1998/34.21). Aldaar oordeelde het Hof ’s-Gravenhage dat de zakelijke vergoeding die X bv (belanghebbende) aan haar aandeelhouder B AG verschuldigd is geweest, in casu kon worden gesteld op 33% per jaar van het bedrag waarvoor B AG garant heeft gestaan. Dit percentage bleef in cassatie in stand.
Peters, Mj.; Winstafhankelijke leningen in 2002: versterking of verzwakking van de economische infrastructuur; WFR 2002/268.
Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117.
Overigens zou deze uitkomst merkwaardige gevolgen kunnen hebben. Voorstelbaar is namelijk dat een andere vennootschap een lening uitgeeft waarvan de hoogte van de vergoeding afhangt van de waardeontwikkeling van een vergelijkbaar activum. Het antwoord op de vraag of deze lening eveneens winstafhankelijk is, hangt dan af van de andere activiteiten van deze vennootschap of beter gezegd, of de waardeontwikkeling van dat activum de winst in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate kan doen fluctueren. Dit zou in voorkomende gevallen met zich kunnen brengen dat twee ogenschijnlijk vergelijkbare leningen fiscaal verschillend worden behandeld. (Een mogelijk verschil zou overigens nog wel de kredietwaardigheid van de schuldenaars kunnen zijn.) Zoals ik eerder opmerkte, is het antwoord op de vraag wat moet worden verstaan onder ‘in betekenisvolle mate’ dus van aanzienlijk belang.
Bakker, Mj.G. & Bruin, Pj.M.; Hybride leningen: geen aftrek wel belast?, TFO 2002/1.
Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 43.
Afhankelijkheid waardeontwikkeling activum
Zoals ik hiervoor reeds aangaf is het begrip winstafhankelijkheid – gelet op de frase ‘rechtens dan wel in feite’ – in ieder geval niet beperkt tot formele winstafhankelijkheid. Ook materiële winstafhankelijkheid kan leiden tot de beperking van renteaftrek. Tijdens de parlementaire behandeling van art. 10, lid 1, onderdeel d c.s. is deze materiële winstafhankelijkheid diverse malen aan de orde geweest. Dienaangaande merkte de wetgever op dat de afhankelijkheid van een vergoeding op een lening van de waardeontwikkeling van één of meer activa van de schuldenaar indirecte winstafhankelijkheid met zich kan brengen. Hij gaf als redengeving dat de waardeontwikkelingen van activa tot uitdrukking komen in de verlies- en winstrekening.1 In de Eerste Kamer nuanceerde hij dit standpunt enigszins.2 In dergelijke situaties komt winstafhankelijkheid zijns inziens slechts aan de orde, indien de waardeontwikkeling van het desbetreffende actief de winst in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate doet toenemen.
Deze nuancering roept direct de vraag op wat moet worden verstaan onder ‘in betekenisvolle mate’. In de Eerste Kamer is deze vraag ook aan de orde geweest, maar hierop kwam geen duidelijk antwoord.3 De strekking van het antwoord van de wetgever in de Nota navv is echter wel duidelijk; voorkomen dat de renteaftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d zou worden gefrustreerd door structuren. Het feit dat de staatssecretaris het begrip in betekenisvolle mate niet nader duidt, brengt voor belastingplichtigen echter wel enige mate van rechtsonzekerheid met zich.
Balansverhouding
Voor de invulling van het begrip winstafhankelijke vergoeding is mogelijk de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, 8 februari 2002, V-N 2002/23.17 van belang.4 Het Hof oordeelde dat er gelet op de scheve verhouding tussen eigen en vreemd vermogen sprake was van een winstafhankelijke rente.5 Uit deze uitspraak in combinatie met de parlementaire geschiedenis bij art. 10, lid 1, onderdeel d kan worden afgeleid dat de renteaftrekbeperking mogelijk aan de orde kan komen, indien een tussenhoudster (zonder noemenswaardig eigen vermogen en overige activa) een vastrentende lening met een looptijd van meer dan tien jaar opneemt en met dit geld een deelneming koopt.6 De rente op de lening kwalificeert in deze situatie – gelet op de scheve verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen – mogelijk als feitelijk winstafhankelijk, aangezien deze slechts kan worden betaald uit het dividend van de deelneming (en uit het verkoopresultaat van de deelneming).7 Hier valt tegenin te brengen dat, hoewel de houdstermaatschappij niet kan voldoen aan haar rentelasten indien de deelneming verlies maakt en geen dividend uitkeert, dit niet betekent dat de rentevordering vervalt. Indien de deelneming later alsnog winst maakt en dividend uitkeert, zal de houdstermaatschappij normaliter haar renteschulden alsnog kunnen en moeten betalen. Daarnaast zou de houdstermaatschappij mogelijk aan haar renteverplichtingen kunnen voldoen door het vervreemden of verpanden van (een deel van) de aandelen in de deelneming. Verder meen ik dat de renteaftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d niet van toepassing zou moeten zijn indien:
de houdstermaatschappij over voldoende buffervermogen (eigen vermogen) beschikt, dat haar in staat stelt om in eerste instantie zelf de rentelasten (plus eventuele verplichte aflossingen) te betalen;
de lening die de houdstermaatschappij opneemt, wordt gegarandeerd door een groepsmaatschappij.8
Kritiek
In de literatuur bestaat de nodige kritiek op de reikwijdte van het criterium ‘rechtens dan wel in feite winstafhankelijk’. Het betreft vooral het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van vergoedingen die afhankelijk zijn van de waardeontwikkeling van een bepaald activum. Peters merkt onder verwijzing naar BNB 1999/176 op dat het standpunt van de staatssecretaris lijkt af te wijken van wat tot op heden werd aangenomen, namelijk dat winstafhankelijkheid ziet op de jaarwinst van de schuldenaar.9 Niekel, De Gunst en Van der Linde achten het zelfs onwaarschijnlijk dat de rechter zich zal conformeren aan de opvatting van de wetgever. Volgens hen druist de benadering van de wetgever in tegen de jurisprudentie zoals deze zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld op dit terrein.10 Ik acht het echter niet uitgesloten dat een rechter in voorkomende gevallen zal oordelen dat art. 10, lid 1, onderdeel d toepassing vindt, indien de vergoeding van een lening afhankelijk is van de waardeontwikkeling van een bepaald activum. De situatie waarin de vergoeding van een lening afhankelijk is van de waardeontwikkeling van een activum dat de winst van een vennootschap geheel of nagenoeg geheel bepaalt, is praktisch bezien namelijk vrijwel gelijk aan de situatie waarin de rente afhangt van de winst van deze vennootschap.11 Wel verwacht ik dat een rechter zich behoedzaam zal opstellen.
De opmerking van Bakker en Bruin dat het standpunt van de staatssecretaris betreffende de afhankelijkheid van vergoedingen van de waardeontwikkeling redelijk lijkt omdat een vergelijkbare situatie tevens tot stand kan worden gebracht met soort-aandelen, acht ik niet juist.12 Of een situatie al dan niet met soortaandelen kan worden bereikt, lijkt mij namelijk geen bepalend criterium. Het bepalende criterium is of de waardeontwikkeling van een activum (waarvan de vergoeding afhankelijk is) in absolute en relatieve zin de winst van een vennootschap in betekenisvolle mate kan doen toenemen. Bouwman meent dat volgens de staatssecretaris ook vergoedingen op leningen kwalificeren als winstafhankelijk, indien die vergoedingen afhangen van dividenduitdelingen op een bepaalde soort aandelen.13 Bouwman betoogt daartoe dat de situatie van soortaandelen (die verband houden met een bepaald activum A) waarbij er tevens een lening is waarvan de vergoeding afhangt van het uitgekeerde op deze soortaandelen, vergelijkbaar is met de situatie dat de vergoeding op de lening afhangt van de waardeontwikkeling van een bepaald activum. Allereerst merk ik op dat dergelijke structuren voor zover mij bekend in de praktijk niet veel voorkomen. Strikt genomen is er in het voorbeeld van Bouwman wellicht naar de letter sprake van feitelijke winstafhankelijkheid. Mijn voorkeur gaat echter uit naar een beperkte uitleg van het begrip feitelijk winstafhankelijk, en in casu slechts aanwezig te achten indien de waardeontwikkeling van dat activum de winst van de desbetreffende vennootschap in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate kan doen toenemen.
Hoewel het wenselijk is om art. 10, lid 1, onderdeel d ook van toepassing te laten zijn in de situatie dat de vergoeding rechtens niet maar feitelijk wel winstafhankelijk is, brengt deze benaderingwijze wel een economische verstoring met zich. Immers art. 10, lid 1, onderdeel d brengt een fiscale stimulans met zich, om meerdere activiteiten in een vennootschap te ontplooien, dan wel meerdere activa in één vennootschap te houden. Ik ben van mening dat deze ‘gedwongen’ diversificatie grotere gevestigde ondernemingen zou kunnen bevoordelen boven jonge kleine ondernemingen, omdat de eerstgenoemde ondernemingen doorgaans reeds (kunnen) diversificeren, terwijl het jongere (bijvoorbeeld onroerend goed) ondernemingen normaliter aan financiële middelen zal ontbreken. Verder kan de afgedwongen diversificatie betekenen dat de gelden niet zonder meer daar worden ingezet waar zij het hoogste rendement voor belastingen genereren, omdat het inzetten van deze middelen in de eigen onderneming een aanzienlijk belastingvoordeel met zich kan brengen. Opgemerkt zij wel dat deze verstoringen minimaal zullen zijn, mits behoedzaam wordt omgegaan met de kwalificatie materieel winstafhankelijk.