Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.3.1
3.3.1 Belangen versus rechten?
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
“Continued detention can be justified only if there are specific indications of a genuine requirement of public interest which, notwithstanding the presumption of innocence, outweighs the rule of respect for individual liberty laid down in Article 5 of the Convention.” Zie o.m.: EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03, p. 42; EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 5826/03, par. 139; EHRM 6 november 2012, Appl. Nr. 36653/09 (Trifković t. Kroatië), par. 114.
Vgl. Gerards 2008, p. 672.
Ibid. Zie ook: Den Houdijker 2007, p. 169.
Vgl. paragrafen 3.3.3.2 en 3.3.3.3.
Deze belangenafweging vormt, zoals gezegd, het sluitstuk van de voorlopige hechtenisbeslissing. Voor een legitieme inbreuk op het recht op persoonlijke vrijheid moet allereerst sprake zijn van een legitieme grond c.q. doelstelling. Ook moet de inbreuk noodzakelijk zijn in die zin dat er geen minder ingrijpende middelen kunnen worden aangewend om de legitieme doelstelling te verwezenlijken.
Den Houdijker 2007, p. 169, met verwijzing naar Sunstein 1995, p. 959-968.
Ibid.
Gerards 2006, p. 7-8.
Ibid.
Vgl. Gerards 2008, p. 655-690. Bovendien stelt Gerards zich op het standpunt dat het feit dat een individueel belang is geclassificeerd als fundamenteel recht nooit beslissend mag zijn in een afweging ten opzichte van een ander individueel belang dat niet als zodanig is aangemerkt. Wel kan een dergelijke classificatie een sterke aanwijzing zijn dat het een belangrijk individueel belang betreft. Niettemin dient de rechter, volgens Gerards, verder te kijken dan slechts deze kwalificatie en het daadwerkelijke belang van het betreffende individuele belang te beoordelen in het licht van de omstandigheden van het geval (p. 688).
Het EHRM heeft de aan voorlopige hechtenisbeslissingen ten grondslag liggende belangenafweging meermaals verwoord als een opdracht van de rechter om het publieke belang dat wordt gediend met voorlopige hechtenis, niettegenstaande de onschuldpresumptie, af te wegen tegen het recht van het individu op persoonlijke vrijheid.1 Deze formulering lijkt te veronderstellen dat de rechter een belang moet afwegen tegen een (fundamenteel) recht. Dit is echter minder problematisch dan het wellicht op het eerste gezicht lijkt. Zo constateert Gerards dat fundamentele rechten in wezen kunnen worden beschouwd als codificaties van individuele belangen.2 Aan ieder fundamenteel mensenrecht liggen dan ook individuele belangen ten grondslag,3 zoals belangen van persoonlijke vrijheid en belangen van een eerlijk proces aan de basis liggen van respectievelijk het recht op persoonlijke vrijheid en het recht om voor onschuldig te worden gehouden tot het tegendeel is bewezen (de onschuldpresumptie).4 Zo bezien betreft de door het EHRM voorgeschreven proportionaliteitstoets toch een afweging van belangen.
Een inbreuk op een fundamenteel mensenrecht, zoals het recht op persoonlijke vrijheid, kan aldus slechts gerechtvaardigd zijn als de hieraan ten grondslag liggende individuele belangen minder zwaar wegen dan de publieke belangen die met de inbreuk worden gediend.5 Den Houdijker wijst er in dit verband op dat, vanwege het algemene karakter van fundamentele rechten, onder elk fundamenteel recht een veelheid aan mogelijk relevante belangen ligt.6 Het is aan de rechter om deze te selecteren aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.7
Gerards signaleert dat de belangenafweging vaak ten onrechte wordt voorgesteld als een tweedimensionale afweging tussen een evident publiek belang en een duidelijk afgebakend individueel belang dat direct is af te leiden uit het fundamentele mensenrecht waarop inbreuk wordt gemaakt.8 Deze – in de woorden van Gerards9 – ‘sterke simplificatie van de werkelijkheid’ miskent niet alleen dat onder een dergelijk (abstract geformuleerd) publiek en individueel belang een veelheid aan (concretere) belangen ligt, doch ook dat andere categorieën individuele belangen een rol kunnen spelen dan slechts die ten grondslag liggen aan het fundamentele recht waarop een inbreuk wordt gemaakt. Zo vormt voorlopige hechtenis weliswaar primair een inbreuk op het recht op persoonlijke vrijheid, maar staat het ook op gespannen voet met de onschuldpresumptie. Dit impliceert dat ook onderliggende belangen van een eerlijk proces moeten worden meegenomen in de afweging. Voorts kunnen ook (individuele) belangen die niet direct ten grondslag liggen aan een fundamenteel mensenrecht worden meegewogen,10 mits deze relevant en toelaatbaar zijn in het licht van de grenzen waarbinnen de belangenafweging plaatsvindt (zie par. 3.4.1).