Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
23-03-2023, Stcrt. 2023, 8931 (uitgifte: 31-03-2023, regelingnummer: WBN 2023/2)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-03-2023, Stcrt. 2023, 8931 (uitgifte: 31-03-2023, regelingnummer: WBN 2023/2)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
15-alg. Toelichting algemeen
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door meerderjarigen. Meerderjarig zijn volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN:
- –
personen van achttien jaar en ouder;
- –
personen, jonger dan achttien jaar, die gehuwd of gehuwd zijn geweest;
- –
personen, jonger dan achttien jaar, die in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien is geworden.
Onevenredige gevolgen van verlies Unieburgerschap
Als met het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap verloren is gegaan en dit verlies onevenredige gevolgen heeft gehad vanuit het oogpunt van het Unierecht, kan het Nederlanderschap gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) met terugwerkende kracht worden herkregen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Zie verder de toelichting bij dat artikel.
15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
§ 1. Vrijwillige verkrijging
De verkrijging van de andere nationaliteit, door bijvoorbeeld optie of naturalisatie, moet vrijwillig zijn. Het moet gaan om een wilsdaad die specifiek is gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit.
In de volgende gevallen kan niet worden gesteld dat de wil is gericht op het verkrijgen van een andere nationaliteit:
- —
inden bij besluit van vreemde autoriteiten is overgegaan tot ongevraagde collectieve naturalisatie van bijvoorbeeld personen die geruime tijd in het land wonen;
- —
indien de andere nationaliteit van rechtswege is verkregen als automatisch gevolg van een aanstelling in een bepaalde functie, in dienst van het land van die nationaliteit;
- —
indien de andere nationaliteit van rechtswege verkregen is als automatisch gevolg van huwelijk met een persoon van die nationaliteit.
Hierbij speelt geen rol of men (voor de verkrijging of erna) de mogelijkheid had om af te zien van verkrijging van de andere nationaliteit. De wil is immers niet rechtstreeks gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit, maar op het aanvaarden van een bepaalde functie of op het aangaan van het huwelijk. Ervan uitgaande dat het betreffende vreemde recht afstand van de nationaliteit toestaat, zou hooguit kunnen worden gezegd dat het behoud van die andere nationaliteit vrijwillig is, maar dat is geen zelfstandige verliesgrond volgens de RWN.
Zijn de redenen om een andere nationaliteit te verkrijgen zo dwingend, dat niet meer kan worden gesproken van een vrijwillige verkrijging van die nationaliteit, dan brengt het onderhavige artikellid geen verlies van het Nederlanderschap mee. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de andere nationaliteit op verzoek is verkregen ter voldoening aan de door de autoriteiten van het land waar men woont gestelde eis, dat verblijf in het betreffende land alleen kan worden gecontinueerd indien men de nationaliteit van dat land verkrijgt.
Het hiervoor bedoelde dwingende karakter wordt niet snel aangenomen. Zo zal wel verlies op grond van dit artikellid intreden, indien een vreemde nationaliteit is verkregen en betrokkene daar zelf om heeft verzocht, indien bijvoorbeeld voor een bepaalde beroepsuitoefening, aanstelling of toelating tot een bepaalde studie de nationaliteit van dat land was vereist. Het feit dat betrokkene alleen kon worden aangesteld of tot de studie kon worden toegelaten als hij de nationaliteit van het land bezat, betekent nog niet dat daardoor zijn keuze voor de betreffende nationaliteit niet vrijwillig zou zijn geweest.
Of een vreemde nationaliteit wel of niet met terugwerkende kracht wordt verkregen is niet relevant voor de werking van het Nederlandse nationaliteitsrecht. Dit betekent dat indien de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit bijvoorbeeld terugwerkt tot het moment waarop deze nationaliteit in het verleden werd verloren, dit niet als gevolg heeft dat het Nederlanderschap alsnog met terugwerkende kracht wordt verloren (vergelijk artikel 2, eerste lid, RWN). Het betekent wél dat betrokkene het Nederlanderschap verliest wegens de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, alleen is hij vanaf heden geen Nederlander meer.
Artikel 15, aanhef en onder a RWN 1985 dan wel artikel 15 lid 1 onder a RWN 2003 gaan echter niet op als het gaat om verkrijging van de Duitse nationaliteit ex lege Duitse wet ingeval van Paragraph 3 Abs. (2) StaG (2007). De verkrijging van Duitse nationaliteit vond dan van rechtswege plaats en was derhalve niet vrijwillig.
N.B. Gaat het Nederlanderschap verloren door de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een staat die partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4), en die Hoofdstuk I van het Verdrag (dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) toepast, dan is geen sprake van verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, maar van verlies op grond van het Verdrag van Straatsburg (zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
§ 1.1. Verlies Nederlanderschap wegens niet (tijdig) verwerpen van een (te) ontvangen vreemde nationaliteit
De wettelijke bepalingen met betrekking tot het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door een Nederlander beogen van oudsher te leiden tot verlies van het Nederlanderschap en strekken op die manier tot het vermijden van meervoudige nationaliteit.
Als een andere nationaliteit, anders dan de in paragraaf 1 genoemde voorbeelden, van rechtswege wordt verkregen en de wetgeving van die andere nationaliteit biedt de mogelijkheid om de ontvangen nationaliteit te verwerpen of het verkrijgen ervan te voorkomen, dan verliest men de Nederlandse nationaliteit als men geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot verwerping van de andere nationaliteit of van de mogelijkheid om de andere nationaliteit niet te verkrijgen. Als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de andere nationaliteit te verwerpen, wordt de verkrijging van de andere nationaliteit geacht vrijwillig te zijn. Alleen bij noodgedwongen niet-verwerping van de andere nationaliteit (bijv. als men daardoor gedwongen zou worden zijn woonland te moeten verlaten) wordt de verkrijging van de andere nationaliteit onvrijwillig geacht en treedt geen verlies van het Nederlanderschap in.
Het is bij deze regel van belang of de vreemde nationaliteit voor of na 1 april 2003 is verkregen. Op 1 april 2003 is artikel 15, tweede lid RWN ingevoerd. Hierin zijn gronden opgenomen die het verlies van het Nederlanderschap tegenhouden. In de gevallen die artikel 15, tweede lid RWN noemt, zal dus na 1 april 2003 wel meervoudige nationaliteit (zijn) ontstaan, omdat het Nederlanderschap dan niet is of wordt verloren.
Een voorbeeld van het bovenstaande is artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet. Tot 1 april 2003 heeft de toepassing van dat artikel geleid tot verlies van het Nederlanderschap. Door invoering van artikel 15, tweede lid en onder a RWN heeft artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet geen impact meer op het bezit van het Nederlanderschap van de Nederlander op wie op of na 1 april 2003 artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet van toepassing is.
Moment van ingang verlies Nederlanderschap
Het moment waarop het verlies van het Nederlanderschap wegens het niet (tijdig) verwerpen van de vreemde nationaliteit intreedt, is afhankelijk van de omstandigheid of de termijn van verwerping vóór of na de verkrijging van de vreemde nationaliteit ligt.
Kent de vreemde nationaliteitswetgeving alleen een termijn waarbinnen een komende verkrijging van die nationaliteit kan worden voorkomen en maakt men van deze mogelijkheid tot niet-verkrijging geen gebruik, dan treedt het verlies van het Nederlanderschap in op de dag dat de vreemde nationaliteit van rechtswege wordt verkregen.
Kent de vreemde nationaliteitswetgeving (soms: ook) een termijn waarbinnen een verwerping moet plaatsvinden dat gelegen isna de verkrijging van de vreemde nationaliteit, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag dat deze verwerpingstermijn afloopt. Men is in dit geval dus enige tijd bipatride.
§ 1.2. Ondanks vrijwillige verkrijging andere nationaliteit geen verlies Nederlanderschap
Op grond van artikel 15, tweede lid, RWN treedt ondanks vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit géén verlies van het Nederlanderschap in als betrokkene:
- –
in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
- –
vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; óf
- –
is gehuwd met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Deze uitzonderingen gelden niet als de betrokkene de nationaliteit heeft verkregen van een staat, die partij is bij het Verdrag van Straatsburg (Trb. 1964, nr. 4), maar niet ook partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol (Trb. 1994, 265). Sinds 19 december 2019 is alleen Oostenrijk partij bij het Verdrag van Straatsburg, terwijl Oostenrijk geen partij is bij het Tweede Protocol (voor nadere uitleg zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en het buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN (zie voor een uitzondering hierop de toelichting bij artikel 15A RWN).
Zie ook de toelichting op artikel 15, tweede lid, RWN, waarin is aangegeven wanneer de uitzondering van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN niet van toepassing is.
Als in het concrete geval sprake is van zogenaamde ‘statenopvolging’: zie voor een uitleg van het begrip ‘geboren in het land van die andere nationaliteit’ (art. 15, tweede lid, a RWN) of het ‘in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad’ (art. 15, tweede lid, b RWN) hieronder in paragraaf 1.3.
§ 1.3. Een andere nationaliteit/statenopvolging
Bij statenopvolging kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het uiteenvallen van een staat in diverse nieuwe staten of aan een splitsing van een staat als gevolg van een afscheidingsverklaring. In het kader van de hier bedoelde statenopvolging wordt veelal door de nieuw ontstane staten aan bepaalde (in het buitenland wonende) voormalige burgers van de oude uiteengevallen/gesplitste staat de mogelijkheid geboden om (onder bepaalde voorwaarden) de nationaliteit van de nieuwe staat door optie te verkrijgen.
Als een Nederlander, die op het moment dat de oude staat ophield te bestaan in het bezit was van de nationaliteit van die uiteenvallende staat door het afleggen van een optie, als hierboven bedoeld, de nationaliteit van een nieuwe staat verkrijgt, heeft dat geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Deze nationaliteitsmutatie houdt zo duidelijk en uitsluitend verband met de staatkundige veranderingen in het andere land, dat niet gesproken kan worden van ‘vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’ als bedoeld in onderhavig artikellid. Het hier gestelde geldt alleen voor de Nederlander die tot het moment van het uiteenvallen of splitsing van de betreffende oude staat de nationaliteit van die staat bezat en dus niet voor degene die die nationaliteit voor dat tijdstip heeft verloren (bijvoorbeeld als gevolg van naturalisatie tot Nederlander). Laatstgenoemde persoon is dan op het moment van uiteenvallen of splitsing van de staat niet meer in het bezit van de nationaliteit van de uiteenvallende staat. In dat geval is duidelijk sprake van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
§ 1.3.1. Statenopvolging bij de toepassing van artikel 15, lid 2 RWN
Ook bij de toepassing van 15[lees: artikel 15], tweede lid onder a of b RWN kan statenopvolging een rol spelen. Als een persoon vrijwillig een vreemde nationaliteit heeft verkregen, dan kan het verlies van de Nederlandse nationaliteit toch niet intreden als de persoon in het land van die nieuwe nationaliteit is geboren en daar verblijft op het moment van de verkrijging of als hij daar vijf jaar voor zijn meerderjarigheid heeft gewoond. De Hoge Raad heeft op 26 juni 2015 uitspraak gedaan inzake de interpretatie van artikel 15 lid 2 RWN bij een statenopvolging. Het betrof in deze zaak een persoon die vóór de onafhankelijkheid van Suriname aldaar is geboren en die tevens vóór de onafhankelijkheid van Suriname vijf jaar als minderjarige aldaar had gewoond. De vraag was of hij door vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit (ná 1 april 2003) de Nederlandse nationaliteit had verloren. De Hoge Raad oordeelde met de volgende overweging dat deze persoon het Nederlanderschap had behouden:
‘De in art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN omschreven bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap komt ook toe aan een meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een nieuwe soevereine staat verkrijgt en – op het grondgebied van die staat is geboren voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd, en ten tijde van zijn naturalisatie zijn hoofdverblijf in die nieuwe soevereine staat heeft (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder a, RWN), dan wel – als minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad op het grondgebied van die staat voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder b, RWN).’
Deze beschikking van de Hoge Raad is niet alleen van toepassing op Suriname, maar ook op andere landen als sprake is van het krijgen van de nationaliteit van een nieuw gevormde soevereine staat. Het begrip ‘land’ van artikel 15 lid 2 onder a en b dient dan als volgt te worden uitgelegd:
Artikel 15 lid 2 onder a: Onder ‘die in het land van die andere nationaliteit is geboren’ moet worden verstaan: geboren op het huidige grondgebied van de staat waarvan de nationaliteit wordt verkregen.
Artikel 15 lid 2 onder b: onder ‘die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad’ moet worden verstaan: die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren op het huidige grondgebied van de staat waarvan de nationaliteit wordt verkregen zijn hoofdverblijf heeft gehad. Kort samengevat, in de visie van de Hoge Raad moeten de volgende vragen worden gesteld:
- 1.
van welk land heeft betrokkene de nationaliteit verkregen?
- 2.
[15, 2, a] ligt zijn geboorteplaats op het grondgebied van het land (het grondgebied moet beoordeeld worden op het moment van verkrijgen van de andere nationaliteit) waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en woont hij op het moment van verkrijging ook op het grondgebied van het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen; dan wel
- 3.
[15, 2, b] heeft betrokkene voor zijn meerderjarigheid ten minste onafgebroken 5 jaar gewoond op het grondgebied van het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen. Het grondgebied moet beoordeeld worden op het moment van verkrijgen van de andere nationaliteit.
Als bij 2. er twee keer ‘ja’ moet worden geantwoord, blijft betrokkene Nederlander.
Als bij 3. ‘ja’ moet worden geantwoord, blijft betrokkene Nederlander.
§ 2. Rijkswet inperking gevolgen Brexit (terugtreden Verenigd Koninkrijk uit de EU)
Op 5 oktober 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020, houdende regels inzake het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Deze Rijkswet bevat tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die de Britse nationaliteit verkrijgen.
Na de publicatie in het Staatsblad op 5 oktober 2020 is deze Rijkswet vooralsnog niet in werking getreden (zie artikel 4, eerste lid Rijkswet). De Rijkswet inperking gevolgen Brexit kan slechts worden ingetrokken door een andere Rijkswet. Het toepassen van artikel 4, tweede lid Rijkswet, dat gaat over het vervallen van de Rijkswet, is alleen mogelijk als eerder artikel 4, eerste lid Rijkswet heeft plaats gehad.
Dit betekent dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit heeft aangevraagd en verkregen, het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.
15-1-b. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand.
§ 1. Algemeen
Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, achtste lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de BRP. Is dat niet het geval, dan moet een bewijs van de andere nationaliteit worden overgelegd. Dit bewijs kan ook worden verlangd als bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BVVN). Dit geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.
§ 2. Tot inontvangstneming bevoegde autoriteit
Een verklaring van afstand (zie model 3.2 HRWN) moet in Nederland worden afgelegd ten overstaan van een burgemeester (artikel 63, eerste lid, aanhef en onder a, BVVN). Hoewel dat dus niet de burgemeester hoeft te zijn van de gemeente waar betrokkene met een adres in de BRP is ingeschreven, verdient dat wel de voorkeur, aangezien juist die burgemeester veelal over de gegevens beschikt om direct te kunnen beoordelen of de verklaring al dan niet rechtsgevolg heeft.
§ 3. Wijze van afleggen van de verklaring van afstand
Een verklaring van afstand wordt in beginsel in persoon (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en schriftelijk (artikel 62, eerste lid, BVVN) afgelegd, omdat van belang is dat wordt aangetoond dat de betrokkene is wie hij zegt te zijn. De burgemeester, moet zich de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de betreffende persoon (artikel 63, tweede lid, BVVN). In dat kader wordt betrokkene verzocht een geldig identiteitsdocument te overleggen.
Indien de burgemeester van oordeel is, dat de verschijning in persoon om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de verklaring worden afgelegd door een schriftelijk daartoe gemachtigde, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van degene die afstand wil doen en van de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan oorzaken van fysieke en/of psychische aard. De aangevoerde redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. Er dient sprake te zijn van een schriftelijke machtiging, die is ondertekend door degene die afstand wil doen. De gemachtigde dient tevens een geldig identiteitsbewijs te overleggen van degene door wie hij is gemachtigd.
§ 4. Delen van kinderen in de afstand
De verklaring van afstand vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met het feit dat ingevolge artikel 16 RWN minderjarige kinderen onder omstandigheden zullen delen in het verlies van het Nederlanderschap (artikel 62, eerste lid, BVVN). Alvorens de verklaring in ontvangst te nemen bepaalt de burgemeester, voor zoveel mogelijk, of hiervan sprake zal zijn (artikel 63, tweede lid, BVVN) en licht hij degene die de afstandsverklaring aflegt daarover in.
§ 5. Opmaken verklaring en ontvangstbevestiging
De door de burgemeester opgemaakte verklaring van afstand wordt door de betrokkene of, in het voorkomend geval, door zijn gemachtigde ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). Tevens vindt ondertekening plaats door of namens de burgemeester. Tenzij de betrokkene daardoor staatloos zou worden, treedt verlies van het Nederlanderschap van rechtswege in door de verklaring zelf. Aan het verlies ligt dan ook geen enkele beslissing van overheidswege ten grondslag.
Van het afgelegd hebben van een verklaring van afstand wordt door de burgemeester onverwijld een bevestiging (zie model 3.3) afgegeven aan de betrokkene, welke bevestiging — voor zoveel mogelijk — tevens de namen vermeldt van de minderjarige kinderen die ingevolge artikel 16 RWN in het verlies van het Nederlanderschap hebben gedeeld (artikel 63, derde lid, BVVN). Heeft de afgelegde verklaring geen rechtsgevolg, omdat de betrokkene door de afstand staatloos zou worden, dan zal dit in de bevestiging worden opgenomen. Het in de bevestiging opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, zal betrokkene kunnen betwisten in de gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN (vergelijk de toelichting bij artikel 63 BVVN).
§ 6. Berichtgeving aan andere autoriteiten
De burgemeester zendt het origineel van de afgelegde afstandsverklaring en een afschrift van de bevestiging, ter opneming in het nationaliteitenregister bedoeld in artikel 22 RWN, aan de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie en behoudt zelf afschriften van deze documenten (artikel 64, eerste lid, BVVN). Tevens zendt hij een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de personen, die door of als gevolg van de verklaring van afstand hun Nederlanderschap verloren hebben, in de BRP zijn ingeschreven. Wonen de hier bedoelde personen in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan zendt hij een afschrift van de verklaring van afstand en van de bevestiging aan de Minister van Justitie en Verslavingszorg van Aruba, de Minister van Justitie van Curaçao en de Minister van Justitie van Sint Maarten (artikel 64, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
§ 7. Verdere administratieve afhandeling
Als de verklaring van afstand met rechtsgevolg is afgelegd, bevordert de burgemeester (artikel 64, derde lid, BVVN) dat:
- •
het verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt verwerkt in de BRP;
- •
de Nederlandse reisdocumenten die aan betrokkene — en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) — zijn uitgereikt, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
- •
de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
- •
betrokkenen erop worden gewezen dat zij hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moeten regelen.
15-1-c. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van dertien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
§ 1. Algemeen
Behoudens het gestelde in de volgende alinea, treedt verlies van het Nederlanderschap in door langdurig verblijf in het buitenland. Van belang hierbij is dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Betrokkene:
- •
bezit naast het Nederlanderschap een andere nationaliteit; én
- •
heeft gedurende dertien jaren onafgebroken hoofdverblijf buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba n buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Het Verdrag betreffende de Europese Unie geldt behalve in de lidstaten van de Europese Unie ook in de zogeheten Ultra Perifere Gebieden (dit zijn de overzeese departementen Guadeloupe, Martinique, Frans Guyana, Réunion Saint-Martin (Frankrijk), de Azoren en Madeira (Portugal) en de Canarische Eilanden (Spanje)); én
- •
was gedurende voormelde dertien jaren in het bezit van beide nationaliteiten; én
- •
was meerderjarig gedurende voormelde dertien jaren.
Echter, ook al wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan nog treedt géén verlies van het Nederlanderschap in, indien:
- •
men in het buitenland verblijft in een dienstverband met Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel et een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd (bijvoorbeeld Verenigde Naties, Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur (UNESCO), Wereld Voedselprogramma (WFP), Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO), Wereld Handelsorganisatie (WTO), Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen en dergelijke); óf
- •
het betreft de echtgenoot of geregistreerde partner (zie artikel 1, tweede lid, RWN) van een persoon met een zodanig dienstverband, of de met die persoon in een duurzame relatie samenlevende ongehuwde partner; óf
- •
men vóór de afloop van bedoelde periode van dertien jaren in het bezit is gesteld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).
In verband met de wijziging van de Paspoortwet (Stb 2014, 10u) heeft de Nederlandse identiteitskaart sinds 20 januari 2014 (Stb 2014, 11) binnen de EU niet langer de status van een reisdocument, maar van een identiteitskaart. De Nederlandse identiteitskaart is geldig voor de landen die behoren tot de Europese Unie. Als landen buiten de Europese Unie zijn aangewezen Andorra, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Turkije, IJsland en Zwitserland waar binnen de grenzen van de Paspoortwet een daar woonachtige Nederlander recht heeft op verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart (artikel 5a Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001).
Als een Nederlander ingevolge paragraaf 3 Abs (2) Staatsangehörigkeitsgesetz (2007) in 2007 met terugwerkende kracht de Duitse nationaliteit heeft verkregen zou dit kunnen betekenen dat hij/zij – achteraf bezien – het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid en aanhef onder c, RWN. Voor deze benadering wordt echter niet gekozen omdat het nationaliteitsbeleid ten aanzien van Nederlanders in het buitenland daardoor zou worden beïnvloed door wetgeving van een vreemde overheid. Immers, een vreemde staat zou door het met terugwerkende kracht van rechtswege verschaffen van zijn nationaliteit aan Nederlanders, hen het Nederlanderschap kunnen ontnemen. Dat is niet gewenst.
Situatie vanaf 1 april 2022: onmiddellijke werking van de verlenging van de verliestermijn
Sinds 1 april 2022 bedraagt de verliestermijn van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN dertien jaar. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2022 bedroeg deze verliestermijn tien jaar. De verlenging van de verliestermijn van tien naar dertien jaar had onmiddelijke werking (Stb. 2021, nr. 572). Dat betekent dat, indien de verliestermijn van tien jaar op op 1 april 2022 nog niet was volgelopen, deze met drie jaar werd verlengd.
Voorbeeld
Betrokkene Y is het bezit van zowel de Nederlandse als de Australische nationaliteit en heeft nog nooit binnen het Koninkrijk of binnen de Europese Unie gewoond. Zij is ook nog nooit in het bezit gesteld van een Nederlands reisdocument. Y werd meerderjarig op 1 mei 2012. Wanneer verliest zij het Nederlanderschap? Antwoord: Op 1 april 2022 is de verliestermijn van tien jaar van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN (zoals dat artikel luidde van 1 april 2003 tot 1 april 2022) nog niet voltooid. De verliestermijn wordt door de verlenging van de verliestermijn van tien naar dertien jaar per 1 april 2022, met drie jaar verlengd. Derhalve verliest Y het Nederlanderschap op 1 mei 2025.
Situatie van 1 april 2003 tot 1 april 2022
Tussen 1 april 2003 en 1 april 2022 bedroeg de verliestermijn van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN tien jaar. Voor het overige was de tekst van dit artikel in deze periode gelijk aan de tekst van het huidige artikel.
Situatie van 1 januari 1985 tot 1 april 2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 kon het Nederlanderschap eveneens verloren gaan door tienjarig verblijf buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba. Dit was geregeld in het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Volgens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN trad verlies van het Nederlanderschap op indien werd voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden:
- −
geboren buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba; én
- −
naast het Nederlanderschap, bezit van de nationaliteit van het land van geboorte; én
- −
na de meerderjarigheid gedurende tien jaren ononderbroken woonplaats in het land van geboorte en nationaliteit; én
- −
gedurende voormelde tien jaren beide nationaliteiten hebben bezeten.
Het verlies als hiervoor bedoeld, trad niet in indien:
- −
het verblijf in het buitenland verband hield met een dienstverband met Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk was vertegenwoordigd; of
- −
het de echtgenoot betrof van een persoon met een zodanig dienstverband.
N.B. Onder vigeur van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN kon verlies van het Nederlanderschap niet worden voorkomen door de afgifte van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument. Het verlies kon alleen worden tegengegaan óf door vóór het einde van de periode van tien jaar de woonplaats te vestigen in een ander land dan het geboorteland, óf door afstand te doen van de nationaliteit van het land van geboorte.
§ 1.1. Stuiting van de verliestermijn
Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van dertien jaren gestuit. In het document moet op grond van artikel 3, zesde lid Paspoortwet het Nederlanderschap van de houder zijn vermeld. Behalve door afgifte van een Nederlands paspoort of een Nederlandse identiteitskaart wordt de termijn ook gestuit bij afgifte van een:
- •
Nederlands diplomatiek paspoort;
- •
Nederlands dienstpaspoort;
- •
Nederlands noodpaspoort of laissez-passer;
- •
ander reisdocument zoals bedoeld in artikel 2, lid 1 onder g Paspoortwet.
Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van dertien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er – steeds binnen dertien jaren – voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap, een Nederlands reisdocument of Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in de Paspoortwet, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.
Bepalen van de dag der verstrekking
Als ‘de dag der verstrekking’ van het Nederlandse paspoort geldt in beginsel de afgiftedatum van het reisdocument. Op die in het reisdocument vermelde datum stopt in beginsel een op grond van artikel 15, eerste lid en onder c RWN lopende dertienjaarstermijn en start een nieuwe termijn. Het gaat hier om een voor iedere burger en wetstoepasser duidelijke en goed vindbare datum.
Onder daartoe aanleiding gevende omstandigheden kan in een incidenteel geval worden onderzocht op welke datum (vlak voor de afgiftedatum) door de paspoortautoriteit intern is besloten om het paspoort te laten produceren. Dit is alleen van belang als een op grond van artikel 15, eerste lid en onder c RWN lopende dertienjaarstermijn afloopt/eindigt in de korte periode tussen de beslisdatum om het paspoort ten behoeve van de Nederlander te laten produceren en de in het vervolgens geproduceerde paspoort vermelde afgiftedatum. Het zal hier om zeer incidentele gevallen gaan. In een voorkomend geval is een op grond van artikel 15, eerste lid en onder c RWN lopende dertienjaarstermijn gestuit op de beslisdatum om het paspoort ten behoeve van de Nederlander te laten produceren. In een dergelijk geval wordt evenwel tevens aangenomen dat de volgende op grond van artikel 15, eerste lid en onder c RWN lopende dertienjaarstermijn is gestart op de afgiftedatum van het paspoort.
§ 1.2. Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap
Uit artikel 61 BVVN volgt dat als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN en in artikel V, tweede lid, RRWN geldt:
- a.
de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
- b.
een afschrift uit de BRP waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt;
- c.
een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
Verder is in artikel 61 BVVN geregeld dat:
- •
een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap alleen wordt verstrekt op verzoek van de betrokken persoon;
- •
de hiervoor onder b en c genoemde documenten de woorden ‘verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap’ dienen te bevatten en van een datum van verstrekking en dienststempel moeten zijn voorzien;
- •
bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten kunnen dienen als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap;
- •
een voorbeeld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is opgenomen als model 3.1 RWN.
Is de verklaring afgegeven vóór 1 april 2003 en bedoeld om te dienen als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap, dan wordt het document als zodanig aanvaard, mits het is verstrekt door een Nederlandse, (voormalige) Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse autoriteit (zie artikel 73, tweede lid, BVVN).
Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap geen andere betekenis hebben dan dat daaruit blijkt dat door de nationaliteitsrechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.
Volgens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de verliestermijn bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat toen luidde, verlies van het Nederlanderschap kon intreden.
§ 1.3. Onderbreking van het hoofdverblijf langer dan een jaar
De verliestermijn kan niet worden omzeild door binnen de termijn van dertien jaren ‘eventjes’ naar bijvoorbeeld Nederland te komen. Immers, artikel 15, derde lid, RWN bepaalt dat de verliestermijn van dertien jaren geacht wordt niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel op gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Zie voor wat betreft het tijdstip van aanvang en/of eventuele verlenging van de termijn paragraaf 2.
Voorbeeld (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 15, derde lid, RWN)
A, geboren op 1 mei 1995 in Australië, is van Nederlandse en Australische nationaliteit en woont sedert zijn geboorte in Australië. De verliestermijn van dertien jaar van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN vangt voor A aan op 1 mei 2013. Op 5 september 2025 gaat A in Italië wonen. Op 1 mei 2026 woont hij daar nog steeds. A is nimmer in het bezit gesteld van een Nederlands reisdocument of van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. A verliest daarom op 1 mei 2026 zijn Nederlanderschap omdat hij op die datum nog niet een jaar of langer zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel in landen waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
§ 2. Overgangsrecht artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c
Met betrekking tot artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat luidde tot 1 april 2022 kent de RRWN twee overgangsbepalingen, namelijk artikel IV RRWN voor personen die op 1 april 2003 hun Nederlanderschap nog niet hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN en artikel V RRWN voor personen die op grond van laatstbedoelde verliesbepaling hun Nederlanderschap vóór 1 april 2003 hebben verloren. Zie voor een uitleg van artikel V RRWN de toelichting onder dat artikel.
De tekst van artikel IV RRWN luidt:
De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.
Blijkens artikel IV RRWN vangt de verliestermijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, die van 1 april 2003 tot 1 april 2022 tien jaar was, niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van die bepaling verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
Voorbeeld 1 (artikel IV RRWN)
A, van Nederlandse en Franse nationaliteit, geboren in 1945 in Nederland, woont sedert 15 maart 1996 in de Verenigde Staten).
Als hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in de Verenigde Staten is blijven wonen, verloor hij zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 (en dus niet op 15 maart 2006!).
A had echter het verlies van het Nederlanderschap kunnen voorkomen door ervoor te zorgen dat hij vóór 1 april 2013 in het bezit werd gesteld van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument (vergelijk artikel 15, lid 4, RWN). Vanaf de datum van de verstrekking van een van beide documenten zou dan voor hem een nieuwe verliestermijn van tien jaar zijn gaan lopen.
15-1-d. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d
§ 1. Algemeen
Van de verzoeker om naturalisatie wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Dit is alleen anders als iemand valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Een afstandsverklaring van de oorspronkelijke nationaliteit moet in beginsel gelegaliseerd zijn. Zonder legalisatie kan in beginsel geen waarde aan de afstandsverklaring worden gehecht. Alleen als uit algemene bronnen uit het betreffende land blijkt dat dit land nooit overgaat tot legalisatie kan een afstandsverklaring worden geaccepteerd zonder legalisatie. Ook andere documenten afgegeven door de autoriteiten van het land van oorspronkelijke nationaliteit moeten in beginsel gelegaliseerd zijn, als met deze documenten wordt beoogd aan te tonen dat voldoende inspanningen zijn verricht op grond waarvan de IND de afstandsprocedure kan afsluiten.
Buitenlandse documenten die niet in het Nederlands, Engels, Duits of Frans zijn opgesteld moeten in principe worden vertaald. De genaturaliseerde is zelf verantwoordelijk voor het laten vertalen van de door hem of haar ingebrachte documenten. Als uit een overgelegd document, dat niet vertaald is, niet valt af te leiden wat de inhoud van het stuk is, dan kan aan het document geen waarde voor wat betreft de afstandsprocedure worden toegekend.
Een afstandsverklaring van de oorspronkelijke nationaliteit moet in beginsel gelegaliseerd zijn. Zonder legalisatie kan in beginsel geen waarde aan de afstandsverklaring worden gehecht. Alleen als uit algemene bronnen uit het betreffende land blijkt dat dit land nooit overgaat tot legalisatie kan een afstandsverklaring worden geaccepteerd zonder legalisatie. Ook andere documenten afgegeven door de autoriteiten van het land van oorspronkelijke nationaliteit moeten in beginsel gelegaliseerd zijn, als met deze documenten wordt beoogd aan te tonen dat voldoende inspanningen zijn verricht op grond waarvan de IND de afstandsprocedure kan afsluiten.
Buitenlandse documenten die niet in het Nederlands, Engels, Duits of Frans zijn opgesteld moeten in principe worden vertaald. De genaturaliseerde is zelf verantwoordelijk voor het laten vertalen van de door hem of haar ingebrachte documenten. Als uit een overgelegd document, dat niet vertaald is, niet valt af te leiden wat de inhoud van het stuk is, dan kan aan het document geen waarde voor wat betreft de afstandsprocedure worden toegekend.
De IND kan geen contact opnemen met een buitenlandse ambassade om de voortgang van het afstandsverzoek van een betrokkene te bespreken, tenzij betrokkene hiertoe schriftelijk toestemming heeft gegeven. Als een ambassade op eigen initiatief informatie aanlevert bij de IND over een specifiek afstandsverzoek, dan moet de IND dat aan betrokkene overleggen, als deze informatie (mede) leidt tot intrekking van het Nederlanderschap.
Als een afstandsplichtige die een afstandsverzoek heeft ingediend drie jaar nadat de afstandsprocedure is gestart nog geen bewijs van afstand heeft overgelegd, beoordeelt de IND of betrokkene al het nodige heeft gedaan om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hierbij zijn drie conclusies mogelijk:
- •
Betrokkene heeft voldoende inspanning gepleegd om afstand te doen en er is geen voortgang meer te verwachten. In dat geval sluit de IND de openstaande afstandsprocedure af en stuurt hij betrokkene een brief, met de mededeling dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken, maar dat betrokkene wel afstandsplichtig blijft. Als betrokkene nadien alsnog een afstandsverklaring overlegt, wordt deze op de gebruikelijke wijze verwerkt. Ook is het mogelijk dat betrokkene in deze situatie definitief wordt ontheven van de afstandsplicht, zie verder onder Ontheffing van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit na het Koninklijk Besluit.
- •
Betrokkene heeft voldoende stappen ondernomen en er is nog voortgang te verwachten. In dat geval sluit de IND de procedure niet af en wordt gewacht op een bewijs van afstand.
- •
Betrokkene heeft niet aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om afstand te doen. In dat geval kan de IND overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
§ 2. Intrekking van het Nederlanderschap
Als de betrokkene, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na totstandkoming van de naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan de IND namens Onze Minister overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap.
Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van het intrekkingsbesluit. De hier bedoelde intrekking heeft – in tegenstelling tot de intrekking van artikel 14, eerste lid, RWN – geen terugwerkende kracht. Het intrekkingsbesluit kan ook verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben van de minderjarige kinderen die aanvankelijk zijn meegenaturaliseerd, en wel op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (zie de toelichting bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
§ 3. Evenredigheidstoets verlies Unieburgerschap
De IND beoordeelt bij elke intrekking van de Nederlandse nationaliteit of het intrekkingsbesluit evenredig is in het licht van het Unierecht.16.
De IND toetst of tussen het met de intrekking nagestreefde doel en de concrete Unierechten die door intrekking verloren gaan geen sprake is van onevenredigheid. Daarbij maakt de IND een afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij intrekking van de Nederlandse nationaliteit en anderzijds het individuele belang dat betrokkene heeft bij het behoud van de rechten van het Unieburgerschap.
De IND voert geen evenredigheidstoets uit als betrokkene over een andere EU-nationaliteit beschikt naast het Nederlanderschap. De Unierechten kunnen dan immers uitgeoefend worden door het bezit van die andere EU-nationaliteit.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
3.1. Rechten Unieburgerschap
De rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap zijn neergelegd in artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De genoemde verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, lid 2, aanhef onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
3.2. Bewijslast
Het is aan betrokkene om te onderbouwen en zo veel mogelijk aan te tonen dat het verlies van het Unieburgerschap in zijn concrete geval onevenredig is. De IND is niet gehouden tot het instellen van ambtshalve onderzoek.
3.3. Individueel belang
Het individueel belang van betrokkene in het kader van de evenredigheidstoets is gelegen in het aangetoonde belang om het Unieburgerschap te behouden
Betrokkene moet aantonen dat hij op de datum van het intrekkingsbesluit of binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna daadwerkelijk en concreet gebruik maakte van de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Als betrokkene niet heeft aangetoond hiervan gebruik te hebben gemaakt, dan is de conclusie mogelijk dat het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is.
Daarnaast is relevant wanneer, hoe vaak en hoeveel hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Als betrokkene een keer per jaar een kerstmarkt in Duitsland bezoekt, kan op basis van het zeer beperkte gebruik geconcludeerd worden dat het verlies daarvan evenredig is. Datzelfde geldt voor de situatie dat betrokkene een keer in de vier jaar gebruik heeft gemaakt van zijn kiesrecht voor het Europese Parlement. Dergelijke belangen zullen niet zwaar wegen. Het belang weegt zwaarder als betrokkene regelmatig werkzaamheden in een van de EU-lidstaten uitvoert of daar een bedrijf heeft of in een EU-lidstaat studeert.
Voorts is van belang hoelang betrokkene al in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap. Als betrokkene slechts kort in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap zal er minder snel sprake zijn van onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap.
Vervolgens is van belang of betrokkene mogelijk op een andere wijze hetzelfde kan bereiken. Als betrokkene bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft om visumvrij de EU te reizen dan heeft hij een alternatief voor het vrij verkeer en verblijf en kan het verlies van het Unieburgerschap gemakkelijker als evenredig worden aangemerkt. Ditzelfde geldt als betrokkene relatief gemakkelijk aan een verblijfsvergunning voor een EU-lidstaat kan komen.
Ten slotte is relevant of betrokkene familie- of gezinsleven uitoefent op het grondgebied van de Europese Unie (artikel 7 Handvest). Daarbij spelen ook de belangen van de kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Europese Unie verblijven een rol (artikel 24 Handvest). Hierbij is de concrete invulling van deze rechten relevant. Bij minderjarigen is niet alleen de vraag relevant wat het betekent als zij hun Unieburgerschap verliezen, maar ook de vraag wat het voor hen betekent als een van de ouders het Unieburgerschap verliest. In dat kader zijn situaties denkbaar waarin geconcludeerd kan worden dat het verlies van het Unieburgerschap voor de ouder(s) onevenredig is vanwege de belangen van het kind.
3.4. Algemeen belang
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d RWN kan de IND de Nederlandse nationaliteit intrekken als betrokkene na verlening of verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft nagelaten al het mogelijk te doen om zin oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Het algemeen belang is gelegen in het nastreven van enkelvoudige nationaliteit, van oudsher een belangrijke doelstelling van het Nederlandse nationaliteitsrecht.
De IND betrekt bij de toets of het verlies van het Unieburgerschap evenredig is het feit dat betrokkene al vanaf het begin van de naturalisatieprocedure er op is gewezen dat hij afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
3.5. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap verloren gaat. De IND toetst of de betrokkene binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen hij had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
3.6. Weging belangen
De IND weegt de persoonlijke belangen af tegen de het algemeen belang. Deze afweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
§ 4. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap
De IND volgt de voornemenprocedure bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het niet voldoen aan de afstandsplicht. Deze procedure is gelijk aan de procedure als beschreven in de toelichting ad artikel 14, eerste lid, paragraaf 4.1 HRWN.
§ 5. Gevolgen van de intrekking
De IND deelt namens Onze Minister direct na intrekking van het Nederlanderschap aan betrokkene mee dat hij niet langer afstand hoeft te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
Zie voor de gevolgen van de intrekking voor bij de naturalisatie gewijzigde of vastgestelde namen, de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN, paragraaf 5.3.
§ 6. Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit
Op grond van artikel 70, eerste lid, BvvN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de desbetreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties (artikel 70, eerste lid, BvvN). Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BvvN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent:
- •
dat bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres (onder beide omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) aangetekend en met ontvangstbevestiging);
- •
dat, als de IND dat namens Onze Minister noodzakelijk acht, uitreiking van het afschrift van het besluit plaatsvindt (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN);
- •
dat, als de IND dat namens Onze Minister nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
§ 7. Administratieve verwerking van het intrekkingsbesluit
Wordt de burgemeester door de IND in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
- •
het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;
- •
de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
- •
de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
- •
betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;
- •
in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BvvN).
§ 8. Feitelijk afstand van de oorspronkelijke nationaliteit voor datum intrekkingsbesluit
De intrekking van het Nederlanderschap heeft geen rechtsgevolg als betrokkene tijdens de bezwaarprocedure of nadat de intrekking in rechte is vast komen te staan, aantoont dat hij afstand had gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit voor de datum van het intrekkingsbesluit. Betrokkene is dan altijd Nederlander gebleven. Uit artikel 14 lid 8 RWN volgt immers dat intrekking van het Nederlanderschap anders dan op grond van artikel 14 lid 1 RWN, geen staatloosheid tot gevolg mag hebben.
§ 9. Bezwaar tegen het intrekkingsbesluit
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door Onze Minister in zijn hoedanigheid van Minister van het Koninkrijk. De persoon in kwestie kan tegen de beschikking bezwaar maken doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking.
Wordt het bezwaar gegrond verklaard, dan zal het intrekkingsbesluit worden herroepen.
De herroeping werkt terug tot de datum van het intrekkingsbesluit. Hierdoor wordt betrokkene geacht nimmer het Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Bij een ongegrond bezwaar is beroep mogelijk bij de rechtbank, sector Bestuursrecht.
Mocht betrokkene na ingesteld bezwaar c.q. beroep alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, wordt de burgemeester wederom door de IND hiervan in kennis gesteld.
§ 10. Afstand tijdens bezwaarprocedure maar na intrekking van het Nederlanderschap
Als betrokkene tijdens de bezwaarprocedure aantoont dat hij afstand heeft gedaan na de datum van het intrekkingsbesluit, kan de IND besluiten het bezwaar tegen de intrekking gegrond te verklaren. Ook kan de IND in de bezwaarprocedure besluiten betrokkene alsnog meer tijd te geven om afstand te doen als tijdens die procedure is gebleken dat betrokkene door omstandigheden niet al het mogelijke heeft kunnen doen om afstand te doen en de IND daar eerder niet van wist.
§ 11. Ontheffing van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit na het Koninklijk Besluit
De systematiek van de RWN staat er niet aan in de weg dat de IND, na verlening van het Nederlanderschap, de genaturaliseerde die in beginsel afstandsplichtig is, alsnog ontheft van de afstandsplicht.17. Dat betekent dat een (expliciet of impliciet) verzoek om ontheven te worden van de afstandsplicht nadat het Nederlanderschap is verleend, aangemerkt moet worden als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb en dat daarop een besluit in de zin van die bepaling dient te worden genomen. Deze beoordeling wordt neergelegd in een beschikking, waartegen rechtsmiddelen (bezwaar, beroep en hoger beroep) kunnen worden aangewend. Is het verzoek om ontheffing niet of onvoldoende duidelijk gemotiveerd, dan wordt herstelverzuim geboden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing is dat na de verlening of verkrijging van het Nederlanderschap in beginsel niet meer met succes een beroep kan worden gedaan op één van de uitzonderingcategorieën, die zijn geformuleerd voor de nadere uitvoering van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en zijn vastgelegd in artikel 6 RvvN. Op dit uitgangspunt bestaan enkele uitzonderingen.
Ontheffing van de afstandsplicht kan in ieder geval wel aan de orde zijn als:
- •
na het KB blijkt dat op betrokkene een van de vrijstellingsgronden van artikel 9, derde lid, RWN van toepassing was op de datum van het KB.
- •
na het KB na jaren van pogingen van betrokkene om afstand te doen, gebleken is dat de betreffende autoriteiten daar niet aan meewerken (zie artikel 58, derde lid jo artikel 60 BvvN); of
- •
na het KB de nationaliteitswetgeving van het land van de oorspronkelijke nationaliteit is gewijzigd, waardoor betrokkene na het KB alsnog voldoet aan het gestelde in artikel 6, eerste lid onder a of b, RvvN.
Een verzoek om ontheffing van de afstandsverplichting wordt in beginsel geweigerd als betrokkene daarvoor ten aanzien van één van de bestaande beleidsmatige uitzonderingcategorieën van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN feiten en/of omstandigheden aanvoert die hij ook al voor de naturalisatiedatum had kunnen weten of zich had kunnen realiseren. Ook gewijzigde persoonlijke omstandigheden of gewijzigde omstandigheden in het land van de andere nationaliteit (niet zijnde gewijzigde regels of praktijken ten aanzien van het doen van afstand) na verkrijging van het Nederlanderschap kunnen in beginsel niet leiden tot ontheffing van de afstandsverplichting.
In gevallen waarin sprake is van uitzonderlijke omstandigheden kan de IND betrokkene op grond van artikel 60 BvvN ontheffen van de afstandsplicht.
Van uitzonderlijke omstandigheden is, bijvoorbeeld, geen sprake als betrokkene zich beroept op gevolgen van het doen van afstand die zich bevinden in de sfeer van het verliezen van een baan, het moeten verhuizen, het niet op vakantie kunnen gaan in het land van de andere nationaliteit, het mislopen van een erfenis waar hij na verkrijging van het Nederlanderschap recht op heeft gekregen, of het feit dat de kinderen van betrokkene de betreffende nationaliteit ook verliezen.
Het indienen van een verzoek om ontheffing, schort de lopende afstandsprocedure niet op. De voor die procedure gangbare termijnen blijven in beginsel van kracht. Indien positief wordt beslist op het verzoek tot ontheffing, wordt de lopende afstandsprocedure gelijktijdig afgerond.
Indien het verzoek om alsnog ontheven te worden van de afstandsplicht wordt afgewezen, dan wijst de IND betrokkene er in het besluit op dat hij of zij nog steeds afstandsplichtig is. Tevens wordt in het besluit verzocht om binnen 4 weken aan te geven of betrokkene van plan is gehoor te geven aan de afstandsverplichting. Geeft betrokkene aan dat hij of zij de afstandsverplichting nakomt, dan gelden in beginsel de normale termijnen voor de onderliggende procedure. Eventueel kan op basis van een gemotiveerd verzoek uitstel worden verleend voor het doen van afstand.
In het geval verzoeker aangeeft de afstandsverplichting niet na te zullen komen, of niet reageert, kan in beginsel meteen worden overgegaan tot het uitbrengen van een voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap.
15-1-e. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Dit artikellid is niet van toepassing op optieverklaringen die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010.
Van de optant die een optieverzoek indient op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijk te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 6a, eerste lid, RWN). Dit is alleen anders als de optant valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN) (artikel 30b BVVN).
Indien de optant, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na de verkrijging van het Nederlanderschap heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen (artikel 30d BVVN).
Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van het intrekkingsbesluit. De intrekking heeft geen terugwerkende kracht.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting in de Handleiding bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (artikel 70, eerste lid, BVVN).
15-2. Toelichting ad artikel 15, tweede lid
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
- a.
die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
- b.
die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
- c.
die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.1 en 1.2.
Met de uitzondering van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN is beoogd te komen tot het wegnemen van een drempel voor het aannemen van de nationaliteit van de andere echtgenoot in ‘nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken’. Om diverse redenen werd het wenselijk geacht dat de Nederlandse echtgenoot in een dergelijk geval de nationaliteit van de andere echtgenoot verkrijgt. Daardoor krijgt betrokkene alle rechten en plichten van een staatsburger van het land waarvan hij de nationaliteit verwerft (het land van de echtgenoot) en kan hij volledig integreren en deelnemen aan het politieke leven in dat land. Om die wenselijk geachte stap te vergemakkelijken is, als uitzondering op de hoofdregel van het verlies van Nederlanderschap bij naturalisatie in een ander land, in de RWN bepaald dat in dat geval het Nederlanderschap behouden blijft.18.
Artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN is dus niet van toepassing als twee echtelieden met de Nederlandse nationaliteit gelijktijdig, op dezelfde dag, een andere nationaliteit verkrijgen. De echtelieden zijn in die situatie niet gehuwd met een persoon die de andere nationaliteit (al) ‘bezit’.19.
Voorbeeld 1
De heer A is gehuwd met mevrouw B. Beiden zijn in het bezit van het Nederlanderschap. Zij wonen sinds 2018 in het Verenigd Koninkrijk. Op 10 januari 2023 verkrijgen zowel de heer A als mevrouw B tegelijkertijd vrijwillig de Britse nationaliteit. Het echtpaar verliest hierdoor van rechtswege het Nederlanderschap op 10 januari 2023 ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
Voorbeeld 2
De heer C is gehuwd met mevrouw D. De heer C is in het bezit van het Nederlanderschap en mevrouw D is in het bezit van de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Zij wonen sinds 14 februari 2015 in de Verenigde Staten van Amerika. Op 12 december 2022 verkrijgen zowel de heer C als mevrouw D vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit. De heer C verliest hierdoor van rechtswege het Nederlanderschap op 12 december 2022 ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Hij heeft niet de nationaliteit van het land van zijn echtgenote verkregen, want de echtgenote is Zuid-Afrikaanse.
15-3. Toelichting ad artikel 15, derde lid
De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.3 en paragraaf 2.
15-4. Toelichting ad artikel 15, vierde lid
De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van dertien jaren te lopen. Indien het Nederlanderschap is herkregen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, begint de periode te lopen op de dag dat de optie is bevestigd.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.1 en paragraaf 1.2.
Voetnoten
HvJEU 2 maart 2010, C-135/08 (Rottmann); ABRvS 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678).
Raad van State 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:336
Zie TK 1997–1998, 25 891 (R1609), nr. 3 , p 1–3.
Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7378).