ABRvS, 08-02-2017, nr. 201602834/1/V6
ECLI:NL:RVS:2017:336
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-02-2017
- Zaaknummer
201602834/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:336, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2017/68
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij brief van 5 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, gereageerd op een verzoek van [appellant] om ontheffing van de verplichting afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
201602834/1/V6.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/5891 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij brief van 5 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, gereageerd op een verzoek van [appellant] om ontheffing van de verplichting afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.B. Houtappel, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt ook de staatssecretaris verstaan.
Inleiding
2. Aan [appellant] is bij koninklijk besluit van 4 september 2012 het Nederlanderschap verleend. Bij zijn naturalisatieverzoek heeft [appellant] zich op 18 juli 2012 bereid verklaard afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De minister heeft [appellant] bij brief van 16 juli 2013 verzocht om binnen twaalf maanden een gelegaliseerde verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij zijn oorspronkelijke nationaliteit heeft verloren. In verband met zijn benoeming tot algemeen directeur van de Kroatische nationale luchtvaartmaatschappij Croatia Airlines per 1 september 2012 heeft [appellant] zich bij brief van 16 mei 2014 tot de minister gewend met het verzoek hem alsnog te ontheffen van de verplichting om afstand te doen van de Kroatische nationaliteit.
Besluitbegrip van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de minister heeft gevolgd, dat de brief van 5 december 2014 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, omdat indien de betrokkene eenmaal is genaturaliseerd voor hem alleen rechtsmiddelen openstaan tegen de intrekking van het Nederlanderschap en in de RWN geen regeling is getroffen op grond waarvan de betrokkene, na de naturalisatie en zolang een zodanige intrekking niet aan de orde is, kan worden ontheven van diens uit de daartoe strekkende verklaring voortvloeiende gehoudenheid afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat de minister bij een in dat stadium gedaan beroep op de uitzonderingscategorieën van artikel 9, eerste lid, onder b, van de RWN wel de discretionaire bevoegdheid heeft om hem alsnog van de afstandsverplichting te ontheffen. Ter toelichting heeft [appellant] gewezen op IND-werkinstructie nr. 2005/36 van 16 november 2005 (hierna: de werkinstructie). Daarin is neergelegd dat, indien in de afstandsprocedure alsnog een beroep wordt gedaan op een van de uitzonderingscategorieën dit wordt gehonoreerd, indien blijkt dat bij de beoordeling van het naturalisatieverzoek ten onrechte een afstandsverplichting is opgelegd. Voorts is daarin neergelegd dat, indien alsnog een beroep wordt gedaan op het verlies van vermogensrechtelijke rechten, financieel nadeel, militaire dienst of overige bijzondere redenen, geldt dat van de verzoeker kan worden verlangd dat hij zelf onderzoek instelt naar de gevolgen van het verlies van de nationaliteit voordat hij de afstandsverklaring ondertekent. Een dergelijk beroep wordt in beginsel niet gehonoreerd. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden het vasthouden aan de afstandsplicht ertoe leidt dat aan de verzoeker onredelijke eisen worden gesteld. In dat geval dient de zaak te worden voorgelegd aan het zogenoemde knopendoorhakteam, aldus de werkinstructie. [appellant] heeft aan het feit dat in het verleden een dergelijk team bestond de conclusie verbonden dat de rechtbank ook om die reden ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet de ruimte heeft om een beroep op de uitzonderingscategorieën na naturalisatie alsnog te honoreren.
3.1. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, voor zover thans van belang, luidt: 'Het verzoek [..] wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd'.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, luidt: 'Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van de naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
In paragraaf 6 van hoofdstuk III van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap is een aantal bepalingen neergelegd over de administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting.
In artikel 58, eerste en tweede lid, worden termijnen genoemd na afloop waarvan de minister de betrokkene bericht dat hij alsnog afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Artikel 60 luidt: 'Tenzij hij wegens de omstandigheden van het geval anders beslist, gaat Onze Minister na verloop van de in het eerste lid van artikel 58 bepaalde termijn over tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend'.
3.2. De hiervoor weergegeven systematiek van de RWN staat er niet aan in de weg dat de minister, na verlening van het Nederlanderschap, de betrokkene ondanks diens eerdere afstandsverklaring alsnog ontheft van zijn afstandsverplichting. Dit betekent dat het verzoek van [appellant], gedaan bij brief van 16 mei 2014 en aangevuld bij brief van 3 augustus 2014, ertoe strekkende dat de minister hem alsnog ontheft van de verplichting afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat de schriftelijke reactie van de minister daarop bij brief van 5 december 2014 een besluit in de zin van die bepaling is.
Het betoog slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij besluit van 4 augustus 2015, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 5 december 2014. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. Voorts zal de Afdeling het besluit van 4 augustus 2015 wegens strijd met artikel 1:3 van de Awb vernietigen voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2014. De minister moet in zoverre een nieuw besluit nemen op het bezwaar door inhoudelijk op de aanvraag te beslissen.
5. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/5891, voor zover aangevallen;
III. verklaart het beroep in die zaak gegrond, voor zover dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 augustus 2015, kenmerk 2706706538, voor zover dat betrekking heeft op diens besluit van 5 december 2014, kenmerk 2706706538;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 augustus 2015, kenmerk 2706706538, in zoverre;
V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
32.