Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/II.11.2.2
II.11.2.2 Zekerheidverschaffing aan een trustee naar Nederlands recht
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361198:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Aldus: Biemans 2011, nr. 239; Polak & Van Mierlo 1998, p. 24; Brown 1996, p. 413; Zeijlemaker 1949, p. 36-37 en Steinmetz 1937, p. 37. Vgl. ook: Meesters 1996, p. 400-401.
Vgl. Meesters 1996, p. 400; Polak & Van Mierlo 1998, p. 24 en Meijer Timmerman Thijssen 2009, p. 134. Zie ook de definitie van borgtocht in art. 7:850 lid 1 BW die ervan uitgaat dat de wederpartij van de borg de schuldeiser is van de verbintenis waarvoor de borgstelling plaatsvindt.
Een uitzondering geldt voor de vorderingen van de trustee op het SPV ter zake van verschuldigde vergoedingen en onkosten.
Zie Kortmann, Rongen & Verhagen 2001, p. 840 e.v. In dezelfde zin: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 45; Faber & Vermunt 2010a, p. 143; Derksen 2010, p. 798; Thiele 2009, p. 87; Van den Heuvel 2009, p. 748; Steneker 2008, p. 649; Vermunt 2007, p. 261; Thiele 2003, nrs. 218-225; W. Snijders 2002, p. 33-35; Jansen 1999, p. 30; Rongen 1999, p. 327-328; Loesberg 1998, p. 536 e.v.; Van Weverwijk 1997, p. 265 e.v. en Perrick & De Serière 1991, p. 154. Zie voor oudere literatuur: Asser 1894, p. 29; Scholten 1907, p. 614; Scholten 1907, p. 630-631; Van Nierop 1913, p. 326; Wiarda 1937, p. 313-316 en Van der Grinten 1941, p. 329.
Zie art. 3:231 BW. Zie voor borgtocht art. 7:851 lid 2 BW.
Vgl. HR 16 september 1988, NJ 1989, 10 (Onderdrecht/FGH en PHP), waarover: § XI.4.2. Zie nr. 970 in verband met de juridische constructie die daarvoor kan worden gevolgd.
Vgl. W. Snijders 2002, p. 33, die terecht opmerkt dat de vraag of een recht een afhankelijk recht is en wat daarvan de gevolgen zijn niet aan de hand van de globale beginselbepalingen van de artikelen 3:7 en 82 BW kan worden beantwoord. Daarvoor is volgens Snijders een analyse van het betreffende recht nodig, mede aan de hand van de wettelijke regeling van dat recht. Een dergelijke analyse zou volgens Snijders duidelijk maken dat er verschillende gradaties van afhankelijkheid kunnen worden onderscheiden. Dat zou in het bijzonder bij de afhankelijke zekerheidsrechten het geval zijn.
Zie nr. 1044 voor een verdere uitwerking hiervan.
Het gaat om een toepassing van de figuur van de ‘fiducia cum amico’. De trustee is rechthebbende van het pand- of hypotheekrecht ten titel van beheer. De macht over en het belang bij het zekerheidsrecht zijn van elkaar gescheiden, maar staan wel in een nauw verband met elkaar. De trustee oefent het zekerheidsrecht uit in het belang van de schuldeiser(s).
Zie W. Snijders 2002, p. 34. Anders dan bijvoorbeeld Biemans meent, volgt de onmogelijkheid van een scheiding van hoedanigheden ook niet onomstotelijk uit de parlementaire geschiedenis. Zie Biemans 2011, nr. 239. De passages waarnaar de auteur verwijst, zijn ambigu. Zie TM, Parl. Gesch Boek 3, p. 92; TM, Parl. Gesch. Boek, p. 312-313 en MvA, Parl. Gesch. Boek 3, p. 315. Uit de passages blijkt niet duidelijk dat de situatie onder ogen is gezien waarin een afhankelijk zekerheidsrecht formeel-juridisch wordt gescheiden van het vorderingsrecht (bijvoorbeeld doordat bij cessie de cedent het zekerheidsrecht voorbehoudt (waarover hierna; nr. 973)), maar waarbij wordt overeengekomen dat de rechthebbende van het zekerheidsrecht het recht als fiduciarius zal blijven beheren ten behoeve van de rechthebbende van de door het zekerheidsrecht gesecureerde vordering. Zie nader: Kortmann, Rongen & Verhagen 2001, p. 844.
Zie voor een uitwerking: Kortmann, Rongen & Verhagen 2001, p. 843 e.v.
Ook de Hoge Raad lijkt welwillend te staan tegenover een splitsing van de hoedanigheden van schuldeiser en zekerheidsgerechtigde. Zie HR 9 juli 2004, NJ 2004, 618, m.nt. PvS (Bannenberg q.q./NMB-Heller), r.o. 4.2: “Kennelijk hebben zij echter om praktische redenen voor de onderhavige constructie gekozen, die erop neerkomt dat NMB zich mag verhalen op de aan haar verschafte zekerheden mede ten behoeve van ING. Het feit dat NMB krachtens de onderhavige meerpartijenovereenkomst deze zekerheden in zoverre in wezen ten behoeve van ING heeft bedongen (in de vorm van een eigen (regres)vordering van NMB op ICT) en NMB bij de uitwinning daarvan optreedt op eigen naam ten behoeve van ING, is in het kader van een financieringsconstructie als de onderhavige, niet in strijd met enigegoederenrechtelijke regel of beginsel.” [curs. MHER]. Een scheiding van hoedanigheden lijkt bovendien reeds door de Hoge Raad te zijn aanvaard in HR 1 april 1926, NJ 1926, 557 (Leverland/Rapiditas), zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 318. Geheel duidelijk is dat echter niet, zie Heyman 2001, p. 193. Tot slot zij vermeld dat ook de minister van justitie een scheiding van hoedanigheden mogelijk lijkt te achten, zie MvA, EK 2003-2004, 28 874, C, p. 7 en Nadere MvA, EK 2004-2005, 28 874, E, p. 12-13.
178. Scheiding van hoedanigheden en accessoiriteit. Voor het Nederlandse recht is de vraag gerezen of (het stelsel van) de wet, en meer in het bijzonder het accessoiriteitsbeginsel, er aan in de weg staat dat aan een trustee afhankelijke zekerheidsrechten, zoals pand- en hypotheekrechten, worden verleend zonder dat de trustee ook rechthebbende is van de vorderingen tot zekerheid waarvan de zekerheidsrechten worden gevestigd. De praktijk voelt zich op dit punt hoogst onzeker. In de literatuur is gesteld dat het afhankelijke karakter van pand- en hypotheekrechten zich verzet tegen een scheiding van de hoedanigheden van schuldeiser en zekerheidsgerechtigde. Een afhankelijk zekerheidsrecht en het daardoor gesecureerde vorderingsrecht zouden zich niet in van elkaar gescheiden vermogens kunnen bevinden.1 Bovendien wordt erop gewezen dat de wet op verschillende plaatsen veronderstelt dat de zekerheidsgerechtigde tevens de schuldeiser is. Zie onder meer de artikelen 3:82, 234, 248, 253, 254, 255, 270 en 6:142 BW.2 Het zekerheidsrecht en de daardoor gesecureerde vorderingen zouden aan een en hetzelfde rechtssubject moeten toebehoren. In de hiervoor geschetste structuur is dat niet het geval.3 De pandrechten worden gevestigd op naam van de trustee en behoren derhalve aan hem toe, terwijl de door de pandrechten gesecureerde vorderingen toekomen aan de verschillende hiervoor genoemde schuldeisers van het SPV.
Noch uit het beginsel van accessoiriteit, noch uit (het stelsel van) de wet volgt echter dwingend dat een formele scheiding van de hoedanigheden van schuldeiser en zekerheidsgerechtigde niet mogelijk zou zijn.4 De betekenis van het beginsel van accessoiriteit moet niet worden overschat. Het beginsel is minder rigide dan soms wordt verondersteld. Dit blijkt reeds uit het feit dat pand- of hypotheekrechten kunnen bestaan ook al bestaan de vorderingen waarvoor zij zijn gevestigd nog niet.5 Bovendien kan een pand- of hypotheekrecht door partijen tot een zuiver persoonlijk recht worden gemaakt, zodat het in weerwil van het bepaalde in de artikelen 3:82 en 6:142 BW niet op een verkrijger van het gesecureerde vorderingsrecht overgaat.6 Welke rechtsgevolgen uit de aard van een afhankelijk recht voortvloeien, moet voor elk afhankelijk recht afzonderlijk worden beoordeeld aan de hand van de inhoud en aard van het afhankelijke recht in kwestie, waarbij in het bijzonder acht moet worden geslagen op de wettelijke regeling van het recht en de functie die het betreffende recht beoogt te vervullen.7
De betekenis en reikwijdte van het accessoiriteitsbeginsel moet vooral worden gevonden in het doel van een afhankelijk recht om een ander recht (het recht waarvan het afhankelijk is) te dienen. Een afhankelijk recht is er naar zijn aard op gericht om het hoofdrecht ten nutte te zijn wat betreft het gebruik, het genot en/of de uitoefening daarvan. Voor pand- en hypotheekrechten is dit doel gelegen in het zekerstellen van de voldoening van de gesecureerde vorderingen.8 Voor het realiseren van dit doel is het niet noodzakelijk dat de hoedanigheden van schuldeiser en zekerheidsgerechtigde in een hand verenigd zijn. Het afhankelijke karakter van een pand- of hypotheekrecht wordt geen geweld aangedaan, indien het zekerheidsrecht wordt gevestigd op naam van een fiduciarius (een trustee) die het zekerheidsrecht zal gaan beheren en zo nodig uitoefenen ten behoeve van de schuldeisers van de gesecureerde verbinte nissen.9 In overeenstemming met het beginsel van accessoiriteit wordt het zekerheidsrecht immers gevestigd tot zekerheid van een of meer bepaalbare vorderingen (vgl. art. 3:231 lid 2 BW). De trustee kan het zekerheidsrecht ook slechts uitoefenen voor zover de schuldenaar in verzuim verkeert met de voldoening van de gesecureerde verbintenissen. Bovendien gaat het zekerheidsrecht teniet op het moment waarop al de gesecureerde vorderingen zijn voldaan. Het zekerheidsrecht is zodoende voor zijn bestaan en uitoefening afhankelijk van de vorderingen waarvoor het is gevestigd, ook al zijn de hoedanigheden van zekerheidsgerechtigde en schuldeiser formeel van elkaar gescheiden. Ook “volgt” het zekerheidsrecht de gesecureerde vordering. Indien deze overgaat, dient de trustee het zekerheidsrecht te beheren en uit te oefenen ten behoeve van de verkrijger van de vordering.
Het accessoiriteitsbeginsel bij pand en hypotheek hoeft derhalve niet aan een scheiding van hoedanigheden in de weg te staan. Hetzelfde geldt voor (het systeem van) de wet. Met betrekking tot de hiervoor genoemde wetsbepalingen moet worden bedacht dat de wetgever vermoedelijk slechts het “normale” geval heeft willen regelen. Dit normaaltype betreft de situatie dat het zekerheidsrecht en het daardoor gesecureerde vorderingsrecht zich in een hand bevinden. Uit de bepaling mag niet a contrario worden afgeleid dat de wet of het wettelijk systeem een splitsing van hoedanigheden niet zou toestaan. Zoals Snijders terecht heeft opgemerkt wordt het vermogensrecht gekenmerkt door een zekere openheid die met zich brengt dat ook rechtsfiguren die geen expliciete grondslag in de wet vinden, kunnen worden erkend, mits zij voldoende zijn in te passen in het wettelijk systeem. De vraag is dus niet of de wet een scheiding van hoedanigheden expliciet toestaat, maar of de wet dan wel het wettelijk systeem de figuur duidelijk uitsluit, hetgeen volgens Snijders niet het geval is.10 De figuur waarbij een fiduciarius (de trustee) als formeel rechthebbende optreedt van het zekerheidsrecht, terwijl de daardoor gesecureerde vorderingen toekomen aan anderen, die als de begunstigden van het zekerheidsrecht zijn aan te merken, laat zich goed inpassen in het wettelijk systeem van verhaalsrechten en voorrang.11,12