Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.4.2
3.4.4.2 Het ‘belang van het kind’ in het jeugdstrafrecht
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Kinderrechtencomité 2013, par. 1-7; Van Bueren 1998, p. 46; Freeman 2007, p. 1.
Zie de preambule van het IVRK. En voor de specifieke context van het jeugdstrafrecht: artikel 40, eerste lid IVRK en Kinderrechtencomité 2007, par. 10, 11 en 13. En voorts: de preambule van de Beijing Rules.
Zie de preambule van het IVRK. En voor de specifieke context van het jeugdstrafrecht: artikel 40, eerste lid IVRK en Kinderrechtencomité 2007, par. 13, 29 en 51.
De rechter staat dus voor de ietwat paradoxale opdracht gesteld om enerzijds terughoudend om te gaan met jeugdstrafrechtelijk ingrijpen teneinde schade aan de ontwikkeling van de minderjarige te voorkomen en anderzijds de mogelijkheden om door middel van jeugdstrafrechtelijk ingrijpen een positieve invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de minderjarige ten volle te benutten. Vgl. ook Weijers’ (2014, p. 46-52) onderscheid tussen een ‘minimaliserende’ en een ‘maximaliserende’ benadering van het belang van het kind.
‘Heteronoom’ betekent volgens de Dikke Van Dale: “aan regels van anderen onderworpen”. In het onderhavige onderzoek heeft ‘heteronoom’ betrekking op het idee dat de minderjarige voor de vaststelling van zijn eigen belangen is onderworpen aan opvattingen die anderen hierover hebben.
Dit houdt verband met de in artikel 5 IVRK neergelegde notie van de ‘ontwikkelende vermogens’ (ofwel: “evolving capacities”) van het kind. Zie: Kinderrechtencomité 2009(b), par. 84. En voorts: Lansdown 2005(a); Lansdown 2005(b), p. 73-89. Vgl. ook: Freeman 1997(a), p. 37 en zijn concept van “capacity for autonomy”.
Freeman 1997(a), p. 38; Freeman 1997(c), p. 96-97, met verwijzing naar: Rawls 1987; Dworkin 1978, p. 188-189.
Freeman (1997(a), p. 39; 1997(c), p. 98) ontleent de term “future-oriented consent” uit Dworkin 1971.
Ibid.
Volgens Freeman (1997(a), p. 39) vereist dit een vorm van “ideal deliberation”, zoals Parfit (1984, p. 118) dit omschrijft: “What each of us has most reason to do is what would best achieve, not what he actually wants, but what he would want, at the time of acting, if he had undergone a process of ‘ideal deliberation’ – if he knew the relevant facts, was thinking clearly, and was free from distorting influences.”
Freeman 1997(a), p. 38-39; Freeman 1997(c), p. 96-98.
Veerman (1992, p. 184-185) stelt dat het IVRK het eerste verdrag is dat kinderen expliciet het recht geeft op ‘een stem’ in processen die van invloed zijn op hun leven. (Vgl. het in artikel 12 IVRK neergelegde recht van het kind om te worden gehoord, hetgeen door het Kinderrechtencomité (2009) wordt beschouwd als één van de vier kernbeginselen van het IVRK.) Zie ook: Freeman 1997(b), p. 55; Krappmann 2010, p. 501-513; Tobin 2014, p. 279-281.
Zie voor een alternatieve benadering van het ‘autonome component’ van de notie van het ‘belang van het kind’: Eekelaar (1994) en zijn notie van ‘zelfdeterminatie’ (“self-determinism”).
Op grond van artikel 12, eerste lid IVRK heeft het kind het recht een mening te vormen en deze vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Artikel 12, tweede lid IVRK vult aan dat het kind hiertoe in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. Zie hierover: Kinderrechtencomité 2009(b) (General Comment No. 12). En voorts: Krappmann 2010, p. 501-513.
Zie Kinderrechtencomité 2009(b), par. 74; Kinderrechtencomité 2013, par. 53. Uit de travaux préparatoires van het IVRK volgt dat het recht van het kind om te worden gehoord in de oorspronkelijke conceptvoorstellen zelfs een expliciet onderdeel was van artikel 3 IVRK. Uiteindelijk is dit onderdeel geschrapt, omdat het recht om te worden gehoord reeds in een afzonderlijke bepaling zou worden opgenomen (het huidige artikel 12 IVRK). Zie: Detrick 1992, p. 138.
Kinderrechtencomité 2007, par. 43-46 en EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk), par. 85-91; EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 83-89; EHRM 11 december 2008, Appl. Nr. 4268/04 (Panovits t. Cyprus), par. 67. Zie hierover ook: Rap 2013.
Vgl. Freeman 1997(c), p. 98: “To take children’s rights seriously requires us to take seriously nurturance and self-determination.” Vgl. ook Tobin 2014, p. 289-292. In zijn zoektocht naar de morele rechtvaardiging van kinderrechten – in het bijzonder het IVRK – concludeert Tobin dat de ‘bescherming van het kind’ – gelet op de kwetsbaarheid van kinderen ten opzichte van volwassenen – een centraal onderdeel is van deze rechtvaardiging. Hierbij onderscheidt hij twee componenten: (1) bescherming tegen ‘exogene schade’ en (2) bescherming tegen ‘endogene schade’. Bescherming tegen exogene schade heeft betrekking op bescherming van het kind tegen schade die door toedoen van anderen wordt toegebracht. Bescherming tegen endogene schade betreft de bescherming van het kind tegen schade die hij zichzelf – vanwege zijn niet volledig ontwikkelde vermogens – door zijn eigen handelen of nalaten toebrengt. Naar mijn idee zijn deze noties in de kern goed verenigbaar met de hierboven geïntroduceerde noties ‘bescherming’ (tegen schade als gevolg van strafrechtelijk ingrijpen door de autoriteiten) en ‘sturing’ (het door middel van strafrechtelijk ingrijpen voorkomen dat de jeugdige verder afglijdt in de criminaliteit en zichzelf (en anderen) daarmee schade toebrengt). Voorts ziet Tobin met name bij het identificeren en implementeren van maatregelen ter bescherming van het kind tegen exogene schade ruimte voor de eigen inbreng van het kind (vgl. art. 12 IVRK), waarmee Tobin tevens erkenning geeft aan de (partiële) autonomie van het kind.
Vgl. Kinderrechtencomité 2013, par. 80-84.
Vgl. artikel 5 IVRK en artikel 12 IVRK en de toelichting op deze samenhangende bepalingen in: Kinderrechtencomité 2009(b), par. 84-85. Zie ook: Kinderrechtencomité 2013, par. 82-84. En voorts: Lansdown 2005(a); Lansdown 2005(b), p. 73-89; Krappmann 2010, p. 505. Vgl. ook: Freeman’s (1997(a) en 1997(c)) notie van ‘future-oriented consent’: hoe verder het kind is in zijn ontwikkeling richting een ‘rationeel onafhankelijke volwassene’ hoe sterker de eigen opvattingen van het kind meewegen bij de inschatting van zijn ‘future-oriented consent’.
Vgl. Kinderrechtencomité 2013, par. 47.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 13 en 29. Zie ook: regel 26.1 Beijing Rules.
Zie over de onschuldpresumptie: paragraaf 3.4.3.3.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 43-46 en EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk), par. 85-91; EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 83-89; EHRM 11 december 2008, Appl. Nr. 4268/04 (Panovits t. Cyprus), par. 67.
Het Kinderrechtencomité verschaft aldus meer duidelijkheid over de betekenis en implicaties van de notie van het ‘belang van het kind’, als bedoeld in artikel 3, eerste lid IVRK, en voorziet de rechter van aanknopingspunten bij het in een concrete zaak beoordelen en vaststellen van de belangen van een kind. Niettemin behandelt General Comment No. 14 het ‘belang van het kind’ hoofdzakelijk in algemene zin, waarbij weinig aandacht is voor de betekenis en implicaties van deze notie in de specifieke context van het jeugdstrafrecht. Om deze reden is de waarde van de daarin opgenomen algemene lijst van elementen van het ‘belang van het kind’ voor beslissingen in het kader van jeugdstrafrecht naar mijn idee beperkt. Om de betekenis en implicaties van de notie van het ‘belang van het kind’ voor beslissingen in de jeugdstrafrechtelijke context scherp te krijgen, moet mijns inziens worden teruggegrepen naar de hoofdlijnen van het kinderrechtenconforme jeugdstrafrecht die zijn te herleiden tot de onderliggende fundamenten van het IVRK (vgl. par. 3.4.2).
Door het Kinderrechtencomité en in de literatuur is uiteengezet dat de notie van het ‘belang van het kind’ in de context van het IVRK kan worden beschouwd als een centrale, overkoepelende standaard die ten grondslag ligt aan alle andere rechten in het IVRK.1 Dit veronderstelt dat de betekenis van de notie van het ‘belang van het kind’ kan worden gevonden in de ratio van het IVRK als geheel. In deze benadering indiceert de preambule van het IVRK dat de notie van het ‘belang van het kind’ allereerst is gebaseerd op het idee dat kinderen nog niet volledig ontwikkeld zijn – zowel fysiek als mentaal – en speciale emotionele en educatieve behoeften hebben.2 Hieruit volgt dat kinderen bijzondere bescherming en zorg verdienen om schade aan hun ontwikkeling te voorkomen. Ook indiceert de preambule van het IVRK dat de notie van het ‘belang van het kind’ meebrengt dat kinderen moeten worden voorbereid om een individueel leven te leiden en een volwaardig lid van zijn samenleving te worden.3 Dit brengt mee dat kinderen gedurende hun opvoeding baat hebben bij sturing in de ‘juiste’ richting. Deze aan het IVRK ten grondslag liggende noties van ‘bescherming’ en ‘sturing’ van het kind liggen – zoals in paragraaf 3.4.2 is beschreven – eveneens aan de basis van een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht.4 Het is evident dat de noties van ‘bescherming’ en ‘sturing’ van het kind inherent een bevoogdend, dan wel paternalistisch karakter hebben, in die zin dat anderen dan het kind zelf (lees: volwassenen) menen te weten wat ‘goed’ en ‘slecht’ is voor het kind. De rechtvaardiging van deze, wat ik noem ‘heteronome’5 benadering is gelegen in het idee dat kinderen worden beschouwd als personen die nog in ontwikkeling zijn en daardoor nog niet de capaciteit hebben om te kunnen beschikken over volledige autonomie.6
In de visie van Freeman dient het ingrijpen in het leven van een kind op basis van beschermende en sturende overwegingen zo min mogelijk gebaseerd te worden op de subjectieve waarden van de (volwassen) besluitvormer.7 Beperkingen van de autonomie van het kind kunnen volgens Freeman worden gerechtvaardigd door wat ook wel “future-oriented consent” is genoemd.8 Dit betekent dat de besluitvormer zichzelf de vraag dient te stellen: zal het kind dadelijk, als hij zich heeft ontwikkeld tot een rationeel onafhankelijke volwassene, met begrip en waardering kunnen terugkijken op hetgeen nu in ‘zijn belang’ is beslist?9 De besluitvormer dient zich dus te verplaatsen in het individuele kind als toekomstig rationeel onafhankelijke volwassene en te anticiperen op zijn toekomstige instemming.10 Deze benadering biedt ruimte voor een pluralistische invulling van de noties van ‘goed’ en ‘slecht’ voor het kind en beperkt de eigen, subjectieve invloeden van de besluitvormer.11 Niettemin zal de inschatting van “future-oriented consent” naar mijn idee welhaast per definitie worden beïnvloed door de opvattingen van de besluitvormer over de ‘rationeel autonome volwassene’ waartoe het kind zich volgens de besluitvormer – eventueel door middel van bescherming en sturing – zal moeten ontwikkelen. Met de inschatting van de besluitvormer dat het kind in de toekomst als ‘rationeel autonome volwassene’ begrip en waardering zal hebben voor zijn beslissing, projecteert de besluitvormer – mogelijk onbewust, maar vrijwel onvermijdelijk – (deels) zijn eigen normen en waarden op het kind als toekomstige volwassene. Hiermee blijven de bovengenoemde beschermende en sturende overwegingen dus een ‘heteronoom’ karakter houden, in die zin dat de minderjarige voor de vaststelling van zijn belangen is onderworpen aan de opvattingen die anderen hierover hebben.
Tegelijkertijd geeft het IVRK uitdrukkelijk blijk van de erkenning van het kind als drager van rechten en als uniek individu met eigen opvattingen en meningen die serieus moeten worden genomen.12 Dit indiceert dat de notie van het ‘belang van het kind’ ook een ‘autonome’ component in zich draagt,13 hetgeen veronderstelt dat besluitvormers ook de opvattingen en meningen van het desbetreffende kind over wat in zijn belang is, moeten betrekken in de besluitvorming. Volledige eerbiediging van het recht van het kind om te worden gehoord, als neergelegd in artikel 12 IVRK,14 is dan ook een essentiële randvoorwaarde voor de beoordeling van de belangen van het kind.15 Dit komt ook naar voren in de door het Kinderrechtencomité geschetste hoofdlijnen van een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht en in de rechtspraak van het EHRM, waarin de effectieve participatie van de minderjarige verdachte in het strafproces wordt beschouwd als een essentieel onderdeel van een eerlijk proces (vgl. artikel 40, tweede lid IVRK en artikel 6 EVRM).16
De besluitvormer dient zijn oordeel over de belangen van het kind in een concrete zaak aldus te baseren op een combinatie van heteronome ‘beschermende’ en ‘sturende’ overwegingen en de opvattingen die het kind zelf heeft over zijn belangen.17 In sommige gevallen zullen de heteronome opvattingen van de besluitvormer over wat in het belang is van het kind inhoudelijk overeenkomen met opvattingen die het kind daar zelf over heeft. In andere gevallen zullen deze opvattingen uiteenlopen. In die laatstgenoemde gevallen wordt de onderlinge verhouding tussen de heteronome en de autonome component van de notie van het ‘belang van het kind’ relevant. Deze verhouding zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder in elk geval de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind en de context waarin de beslissing wordt genomen.18 Zo zal er voor kinderen met een jonge leeftijd en/of een laag ontwikkelingsniveau over het algemeen minder ruimte zijn voor autonomie dan voor kinderen die zowel qua leeftijd als ontwikkelingsniveau de volwassenheid naderen. Indachtig de in het IVRK erkende idee van de ‘ontwikkelende vermogens’ (ofwel “evolving capacities”) van het kind, heeft de minderjarige recht op sturing en bescherming door de (volwassen) besluitvormer ter compensatie van het gebrek aan kennis, ervaring en begrip van het kind, doch hoe meer kennis, ervaring en begrip de minderjarige geleidelijk aan zelf ontwikkelt, hoe meer waarde moet worden gehecht aan zijn eigen meningen en opvattingen.19
Voorts kan over het algemeen worden gesteld dat bij beslissingen in de specifieke context van het jeugdstrafrecht, gelet op het ingrijpende en gedwongen karakter en de doelstellingen daarvan, in beginsel meer ruimte is voor (heteronome) ‘beschermende’ en ‘sturende’ overwegingen van de besluitvormer en minder ruimte voor (autonome) opvattingen die het kind zelf heeft over zijn belangen. In een gedwongen kader, zoals het jeugdstrafrecht, verliest een minderjarige verdachte per definitie (een deel van) zijn autonomie. Het bestaan van een verdenking van het plegen van een strafbaar feit kan immers rechtvaardigen dat de rechter of een andere autoriteit bevoegd is te interveniëren in het leven van de verdachte, ook als dit tegen zijn wil geschiedt. Bovendien vereisen de doelstellingen van het jeugdstrafrecht een zekere ruimte voor de besluitvormer om – op basis van adviezen van een multidisciplinair team van professionals20 – te bepalen wat nodig is om een minderjarige te rehabiliteren, re-integreren en bewegen tot aanvaarding van een opbouwende rol in de samenleving (vgl. artikel 40, eerste lid IVRK).21 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat een verdenking, gelet op de onschuldpresumptie, een aanzienlijk minder solide basis vormt voor de rechtvaardiging van inbreuken op de autonomie van een persoon dan een strafrechtelijke veroordeling op basis van een eerlijk proces.22 Desalniettemin verdwijnt de autonomie van de minderjarige in het strafrecht niet volledig en is de besluitvormer gehouden de opvattingen van een minderjarige verdachte serieus te nemen, daar de effectieve participatie van de minderjarige verdachte in het strafproces wordt beschouwd als een fundamenteel vereiste voor een eerlijk proces.23