Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.4.3:3.4.4.3 Het ‘belang van het kind’ bij voorlopige hechtenisbeslissingen
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.4.3
3.4.4.3 Het ‘belang van het kind’ bij voorlopige hechtenisbeslissingen
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook hier de notie van de ‘ontwikkelende vermogens’ van het kind (art. 5 IVRK). Hierbij moet benadrukt worden dat het hier puur gaat om het vaststellen van de individuele belangen van de verdachte. De verdachte heeft vanzelfsprekend geen stem in de rechterlijke afweging tussen deze belangen en de publieke belangen die met voorlopige hechtenis worden gediend.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De notie van het ‘belang van het kind’ kan de rechter concrete aanknopingspunten aanreiken bij het beoordelen en vaststellen van de individuele belangen van een minderjarige verdachte in het kader van voorlopige hechtenisbeslissingen. Hiervoor is vereist dat de rechter zich ervan bewust is op basis waarvan een bepaald belang kan worden aangemerkt als een relevant belang van de minderjarige verdachte: volgt dit uit ‘beschermende’ overwegingen van de rechter, ‘sturende’ overwegingen van de rechter of heeft de minderjarige dit zelf kenbaar gemaakt? Voor belangen die niet door de verdachte zelf naar voren zijn gebracht en dus voortvloeien uit heteronome overwegingen van de rechter geldt dat belangen die vallen binnen de – in paragraaf 3.4.3 onderscheiden – categorieën ‘belangen van persoonlijke vrijheid’ en ‘belangen van een eerlijk proces’ doorgaans hun grondslag vinden in de notie van ‘bescherming van het kind’ (tegen schadelijke effecten van strafrechtelijk ingrijpen), terwijl belangen die vallen binnen de categorie ‘belangen van vroegtijdig ingrijpen’ veelal te herleiden zullen zijn tot de notie van ‘sturing van het kind’ (door middel van strafrechtelijk ingrijpen).
Het onderscheid tussen de ‘heteronome’ en de ‘autonome’ component van de notie van het ‘belang van het kind’ en – binnen de heteronome component – tussen ‘beschermende’ overwegingen en ‘sturende’ overwegingen, kan uitkomst bieden in het geval verschillende relevante belangen van de minderjarige verdachte onderling met elkaar botsen. Naast het voorbeeld dat de heteronome opvattingen van de rechter over de belangen van een minderjarige verdachte niet stroken met de opvattingen die de verdachte hier zelf over heeft, is het ook mogelijk dat de rechter meent dat het enerzijds in het belang van de verdachte is dat hij wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen die vrijheidsbeneming mogelijk heeft op zijn ontwikkeling, terwijl het anderzijds eveneens in het belang van de verdachte kan zijn dat hem door middel van voorlopige hechtenis direct sturing – bijvoorbeeld in de vorm van structuur en behandeling – kan worden geboden die enkel in een vrijheidsbenemend kader mogelijk is. In gevallen waarin sprake is van dergelijke botsende belangen van een minderjarige verdachte, kunnen de volgende vuistregels behulpzaam zijn voor de rechter:
Bij besluitvorming in de context van het jeugdstrafrecht is, gelet op het ingrijpende en gedwongen karakter en de doelstellingen daarvan, in beginsel meer ruimte voor (heteronome) ‘beschermende’ en ‘sturende’ overwegingen van de besluitvormer en minder ruimte voor (autonome) opvattingen die het kind zelf heeft over zijn belangen.
Bij besluitvorming over ingrijpen in de voorfase van het strafproces is in beginsel meer ruimte voor ‘beschermende’ overwegingen en minder ruimte voor ‘sturende’ overwegingen, omdat gedwongen sturing van het kind door middel van jeugdstrafrechtelijk ingrijpen in deze fase (nog) niet wordt gerechtvaardigd door een veroordeling (vgl. de onschuldpresumptie).
Concreet kan dit betekenen dat de rechter, bij het vaststellen van de individuele belangen van de minderjarige verdachte, op basis van de eerste vuistregel, meer rekening houdt met het rapport van de hulpverlenende instanties, waaruit bijvoorbeeld volgt dat de thuissituatie van de minderjarige weinig structuur en toezicht biedt en dat de ontwikkeling van de minderjarige baat kan hebben bij de structuur en het pedagogische dagprogramma van de justitiële jeugdinrichting, dan met de opvatting van de minderjarige zelf dat het in zijn belang is dat hij zo snel mogelijk weer naar huis gaat. Mocht uit het rapport van de betreffende instanties bijvoorbeeld ook blijken dat een verblijf in een jeugdinrichting grote schade zal toebrengen aan de schoolloopbaan van de minderjarige, omdat hij momenteel stage loopt, dan zal de rechter, op basis van de tweede vuistregel, het belang van bescherming tegen schade aan de schoolgang in beginsel voorop stellen, boven het belang van sturing (lees: positieve beïnvloeding) van de minderjarige door het bieden van structuur en het pedagogische dagprogramma. Dit betekent dat de rechter in zijn belangenafweging in het kader van de voorlopige hechtenisbeslissing de ‘publieke belangen die met voorlopige hechtenis worden gediend’ – bijvoorbeeld het beschermen van burgers tegen een recidiverende verdachte die veelvuldig woninginbraken pleegt – in dit geval primair zal afwegen tegen het individuele belang van de verdachte dat hij zijn schoolgang c.q. stage kan voortzetten. Het belang van de verdachte om meer structuur te krijgen in zijn leven en vaardigheden te ontwikkelen door het volgen van een pedagogisch dagprogramma in een jeugdinrichting, zal in deze afweging meer op de achtergrond een rol kunnen spelen. Dit geldt ook voor de eigen opvatting van de verdachte dat hij zo snel mogelijk weer naar huis wil.
Het bovenstaande illustreert dat de vuistregels de rechter handvatten kunnen aanreiken voor het selecteren van relevante belangen en voor het vaststellen van de onderlinge verhouding tussen deze belangen binnen het cluster van de individuele belangen van de minderjarige verdachte. Hierbij moet echter worden bedacht dat het bij deze vuistregels slechts gaat om algemene uitgangspunten en dat de rechter de vrijheid heeft om hier in concrete gevallen van af te wijken. Zoals reeds is opgemerkt, kan bij de eerste vuistregel ook de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de verdachte een rol spelen. Indien sprake is van een verdachte die zowel qua leeftijd als ontwikkelingsniveau de volwassenheid nadert, zal er minder ruimte zijn voor ‘bevoogdende’ overwegingen ten aanzien van de belangen van de verdachte als deze dwars ingaan tegen de opvattingen die de verdachte daarover zelf heeft .1 Bovendien kunnen de opvattingen van de minderjarige verdachte aanleiding geven om af te wijken van de tweede vuistregel, in die zin dat voor sturende overwegingen, zoals die naar voren komen in belangen van vroegtijdig ingrijpen, meer ruimte kan zijn in het geval de verdachte ook zelf uitdrukkelijk naar voren brengt dat dit in zijn eigen belang is.