Einde inhoudsopgave
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden
Artikel 25 Inzet van luchtvaartuigen en vaartuigen
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2006
- Bronpublicatie:
02-03-2005, Trb. 2005, 86 (uitgifte: 18-04-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-09-2006
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-08-2006, Trb. 2006, 175 (uitgifte: 01-01-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Justitiële en politionele samenwerking
1.
Bij grensoverschrijdende optreden op grond van dit Verdrag mogen ook luchtvaartuigen en vaartuigen worden ingezet.
2.
Bij het grensoverschrijdende optreden als bedoeld in het eerste lid vervalt bij vluchten volgens de regels voor zichtvliegvoorschriften tijdens de daglichtperiode de verplichting om een vliegplan in te dienen. Vluchten die worden uitgevoerd onder de instrumentvliegvoorschriften mogen uitsluitend plaatsvinden in gecontroleerd luchtruim (met klasse A, B, C, D of E). Aan deze vluchten wordt luchtverkeersleiding gegeven. Voor het verkrijgen van de benodigde klaring wordt voorafgaand aan de instrumentvliegvoorschriftenvlucht een vliegplan ingediend. Voor zichtvliegvoorschriftenvluchten buiten de daglichtperiode worden door de betrokkenen afzonderlijk afspraken gemaakt.
3.
Voor de vluchten bedoeld in het eerste lid geldt de verleende toestemming zoals bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart. Voor deze vluchten — tenzij in het tweede lid anders wordt bepaald — gelden de bepalingen voor het luchtverkeer die in de Verdragsluitende Staten van toepassing zijn. In het kader van de invulling van taken uit hoofde van dit Verdrag mogen luchtvaartuigen tevens buiten vliegvelden opstijgen en landen, voorzover dit vereist is voor de uitvoering van het politieoptreden met inachtneming van de openbare rust, orde en veiligheid.
4.
De luchtvaartuigen dienen in het land van herkomst toegelaten te zijn voor de aard van het optreden.
5.
Bij de inzet van vaartuigen zijn de ambtenaren in dezelfde mate ontheven van de verkeersregelingen voor de binnenscheepvaart en zeevaart als de ambtenaren van de politie van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan zij optreden. Voor de gebruikte vaartuigen mag de aanduiding worden gebruikt voor voertuigen van betreffende controleautoriteiten. De ambtenaren zijn ook bevoegd instructies te geven — met uitzondering van nautische instructies — voorzover dit dringend noodzakelijk is voor de vervulling van de taken die in het eerste lid worden genoemd en de veiligheid van de scheepvaart en van personen hierdoor niet in het geding komt.