Het door de fungerend procureur-generaal ingestelde cassatieberoep is ingetrokken.
HR, 11-05-2021, nr. 19/03153
ECLI:NL:HR:2021:697
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/03153
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:697, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:454
ECLI:NL:PHR:2021:454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:697
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Medeplegen van witwassen (artt. 420b, 430c (oud) en 1:123, 2:404 en 2:405 Sr Aruba) en medeplegen van overtreden Landsverordening bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (jo. art. 1:123 Sr Aruba). Klachten over o.a. medeplegen en verbeurdverklaring inbeslaggenomen voorwerpen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03152.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03153 A
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 3 juni 2019, nummer H 94/2018, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.M.J. Comans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Medeplegen van witwassen (artt. 420b, 430c (oud) en 1:123, 2:404 en 2:405 Sr Aruba) en medeplegen van overtreden Landsverordening bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (jo. art. 1:123 Sr Aruba). Klachten over o.a. medeplegen en verbeurdverklaring inbeslaggenomen voorwerpen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03152.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03153 A
Zitting 16 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij vonnis van 3 juni 2019 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wegens het onder 2 primair en onder 4 bewezenverklaarde feit, gekwalificeerd als “Medeplegen van handelen in strijd met 3 en 6 van de Landsverordening bestrijding witwassen en terrorismefinanciering, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren te vervangen door 60 dagen hechtenis. Tevens heeft het Hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte], nr. 19/03152 A, de echtgenoot van de verdachte. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. A.M.J. Comans, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel richt zich tegen de bewijsvoering van het medeplegen. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsvoering het medeplegen van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden afgeleid zodat de bewezenverklaring niet naar de eisen die de wet stelt met redenen is omkleed, of de motivering van de bewezenverklaring onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Aangevoerd wordt dat het Hof heeft verzuimd “in het vonnis (of zelfs maar de uitwerking daarvan met de bewijsmiddelen) aan te geven waaruit dat medeplegen dan kan blijken.” Daarvoor zou de verklaring van de verdachte, dat zij “samen” met haar echtgenoot bepaalde handelingen heeft verricht die bewezen zijn verklaard, niet voldoende zijn. Het “samen” verrichten van handelingen mag niet gelijk worden gesteld met het bewijs van medeplegen omdat een verdachte die met een medeplichtige optrekt het feit ook “samen” pleegt. Met “samen” handelingen verrichten, is nog niet gegeven dat de samenwerking “nauw en bewust” is, zoals dat is vereist voor medeplegen, waarbij een beroep wordt gedaan op meerdere arresten van de Hoge Raad waarin overwegingen zijn gewijd aan het bewijs van medeplegen.2.
5. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard:
“Feit 2 primair:
dat zij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 in Aruba, tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten:
- het onroerend goed [a-straat 1],
- het onroerend goed [b-straat 1],
- horloges van het merk Rolex en Audemars Piquet en Omega,
- een auto van het merk Infinity en
- een briljant
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt,door toen en daar opzettelijk:
- geldbedragen voor derden te transfereren en/ of te doen transfereren;
- geldbedragen verkregen uit ondergronds bankieren, te (her)gebruiken en/of te doen (her)gebruiken voor het verrichten van financiële transacties, al dan niet voor derden;
- geldbedragen te wisselen;
- geldbedragen uit te lenen;
- geldbedragen uit te betalen in het kader van ‘swipen’ en ‘raspen’;
- en aldus geldbedragen, verkregen uit ondergronds bankieren, te investeren in:
• onroerend goed ([a-straat 1] en [b-straat 1]);
• horloges van het merk Rolex en Audemars Piquet en Omega mede met behulp van giftcertificaten;
• een auto van het merk Infinity en
• een briljant;
terwijl zij en verdachtes mededader wisten dat voormelde voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf,
van welk witwassen zij, verdachte, en verdachtes mededader aldus een gewoonte hebben gemaakt.
Feit 4
dat zij, als financiële dienstverlener, in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 in Aruba, tezamen en in vereniging met een ander meermalen opzettelijk:
a. geen cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 3 van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering heeft verricht bij:
- het in of vanuit Aruba verrichten en/ of doen verrichten van een of meer wisseltransactie(s);
- het in of vanuit Aruba verrichten en/ of doen verrichten van een of meer geldtransactie(s) als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening toezicht geldtransactiebedrijven;
b. geen gegevens en inlichtingen heeft vastgelegd als bedoeld in het Landsbesluit regeling geldelijke overmakingen (AB 2011 no. 30) van degenen die gelden of geldswaarden in het kader van (een) geldelijke overmaking(en) aan verdachte en verdachtes mededader ter beschikking hebben gesteld en van de begunstigden van de transactie(s);
c. geen melding heeft gemaakt van een of meer door verdachte verrichte ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 26 van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering.”
6. De klacht heeft in het bijzonder betrekking op de inhoud van de verklaring van de verdachte zoals het Hof die als volgt voor het bewijs heeft gebruikt:
“1. De verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 16 april 2019 heeft afgelegd, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik in de periode 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 samen met mijn echtgenoot geldtransacties heb verricht, bestaande uit het transfereren van geldbedragen voor derden, het wisselen van geld en het uitbetalen van cash geld bij swipen en raspen. We verdienden provisies op de geldtransacties.
Het klopt dat we ook certificaten ontvingen voor het swipen. Het klopt dat we een horloge hebben gekocht met certificaten.
U zegt dat we met de geldtransacties verordeningen hebben overtreden, zoals de Landsverordening toezicht geldtransactiebedrijven, de Landsverordening Deviezenverkeer, de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering en het Landsbesluit regeling geldelijke overmakingen. Dat klopt. Toen ik erachter kwam dat ik in strijd handelde met de door u genoemde verordeningen, heb ik alles gestopt.
U vraagt hoe het werkte met de Chinese bankrekeningen. Ik heb een bankrekening geopend in China, mijn man vroeg me dat te doen.”
7. Dit bewijsmiddel maakt deel uit van de aanvulling met de bewijsmiddelen, zoals bedoeld in art. 402, zevende lid, Sv Aruba, die bestaat uit in totaal tien pagina’s. Voor de beoordeling van de klacht is het niet nodig de inhoud daarvan verder weer te geven. Ten eerste niet omdat uit de verklaring van de verdachte zelf blijkt dat de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte “nauw en bewust” is: de verdachte heeft samen met de medeverdachte geldtransacties verricht, samen met hem provisies op de geldtransacties verdiend en bij de geldtransacties gebruik gemaakt van een Chinese bankrekening die de verdachte op verzoek van de medeverdachte had geopend. Ook in de bewoordingen van de verdachte zelf komt naar voren dat de samenwerking nauw en bewust was: zij verklaart over “we” verdienden provisies, “we” ontvingen certificaten, “we” hebben een horloge met certificaten gekocht en niet in de laatste plaats het “samen” verrichten van geldtransacties. Ten tweede is het niet nodig hier de overige bewijsmiddelen integraal weer te geven omdat de samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachte zoals die daaruit naar voren komt, als volgt kan worden samengevat. Tussen 2008 en 2015 hebben de verdachte en de medeverdachte samen drie panden gekocht. Samen hebben zij tegen provisie geldtransacties verricht. Voor het ontvangen en uitlenen van geld zijn meerdere “gezamenlijke” bankrekeningen gebruikt die op naam staan van zowel de verdachte als de medeverdachte. Een voorbeeld daarvan is een transactie op 17 augustus 2015 waarbij [betrokkene 1] $ 50.000 overmaakt naar een rekeningnummer in China op naam van de verdachte omdat de verdachte en haar medeverdachte voor [betrokkene 1] rekeningen in Sint Maarten hebben betaald. Dezelfde dag maakt de medeverdachte $ 44.790 over naar een rekening van [betrokkene 2] van wie eerder, op 8 juni 2015, geld is ontvangen op een gezamenlijke bankrekening van de verdachte en de medeverdachte.
8. De klacht die is gericht tegen de bewijsvoering faalt omdat uit de handelingen die de verdachte naar eigen zeggen “samen” met de medeverdachte heeft verricht, blijkt dat de verdachte “nauw en bewust” met de medeverdachte heeft samengewerkt. Voor zover is bedoeld te klagen dat de bewijsvoering van het medeplegen van de bewezenverklaarde feiten tekortschiet omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de “intellectuele en/of materiële – bijdrage [van de verdachte aan de feiten] van voldoende gewicht is”, faalt ook dit onderdeel van de klacht. Ten eerste omdat dit onderdeel slechts impliciet naar voren wordt gebracht. In de schriftuur zijn rechtsoverwegingen weergegeven uit enkele arresten van de Hoge Raad die betrekking hebben op “medeplegen” waarbij onderdelen van rechtsoverwegingen van de Hoge Raad zijn onderstreept die inhouden dat de “kwalificatie medeplegen […] slechts dan gerechtvaardigd [is] als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is”.3.Een dergelijke verwijzing naar overwegingen van de Hoge Raad waaraan geen gevolgen worden verbonden, kan niet worden aangemerkt als een (onderdeel van een) middel van cassatie omdat daaraan als eis wordt gesteld dat dit een “stellige en duidelijke” klacht bevat.4.In zoverre merk ik ten overvloede op dat de vraag of de bijdrage van “voldoende gewicht” is, aan de orde is “indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering”, zoals de Hoge Raad dat ook heeft overwogen in de arresten die in de schriftuur worden geciteerd maar welke overwegingen daar niet worden weergegeven.5.In de onderhavige zaak is onmiskenbaar sprake van een gezamenlijke uitvoering.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de bewijsvoering waarvan een onderdeel niet de gehele “bewezenverklaarde periode van feit 4” zou dekken. De voor het bewijs gebruikte brief van de Centrale Bank van Aruba is van 27 oktober 2014 terwijl de bewezenverklaarde periode “nog doorloopt tot 31 december 2015”, zo wordt aangevoerd.
11. Het onder 4 bewezenverklaarde feit heb ik hierboven bij randnummer 5 weergegeven.
12. De aanvulling met de bewijsmiddelen houdt het volgende in:
“2. Een geschrift, te weten een brief van de Centrale Bank van Aruba d.d. 27oktober 2014, ZD1, bijlage 7, blz. 740 e.v., voor zover inhoudende:
[A] N.V. h.o.d.n. [B], komen niet voor in register geldtransactiebedrijven ex art. 3 lid 1 Landsverordening toezicht geldtransactiebedrijven noch in register kredietinstellingen ex art 2 Landsverordening Toezicht Kredietwezen.”
13. Het Hof heeft het onder 4 bewezenverklaarde feit samengevat als het “in de tenlastegelegde periode op grote schaal bedrijfsmatig [handelen] ten aanzien van het verrichten van geldtransacties, zonder cliëntenonderzoek, zonder het vastleggen van enige gegevens en inlichtingen van cliënten en/of begunstigden van de transacties en geen melding hebben gemaakt van ongebruikelijke transacties”. Het feit is, volgens de bewezenverklaring, begaan “in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015”.
14. Het middel berust op de veronderstelling dat de brief van de Centrale Bank van Aruba gelet op de inhoud daarvan mede betrekking heeft op de bewijsvoering van feit 4. Dit sluit aan bij de vaststelling door het Hof dat het openbaar ministerie er in de onderhavige zaak voor heeft gekozen “om in de tenlastelegging de aan het witwassen ten grondslag liggende delicten op te nemen”, waarmee werd gedoeld op de onder 4 tenlastegelegde feiten.6.Uit de brief blijkt dat de [A] N.V. h.o.d.n. [B] – van waaruit de verdachte en haar medeverdachte kennelijk ondergronds bankierden – niet was opgenomen in het register geldtransactiebedrijven of in het register kredietinstellingen, te weten registers die door de Centrale Bank van Aruba worden aangehouden.
15. De bewezenverklaarde periode voor feit 4 betreft “de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015” en de brief van de Centrale Bank van Aruba dateert van 27 oktober 2014. De steller van het middel gaat er vervolgens ten onrechte vanuit dat de brief niet kan worden gebruikt voor de bewijsvoering voor de periode ná de datum van deze brief.
16. Allereerst betekent de bewezenverklaring dat een strafbaar feit in een bepaalde periode is begaan, niet dat het feit op iedere dag gedurende de gehele periode is begaan, maar in die periode. Verder is ter terechtzitting niet aangevoerd dat [A] N.V. h.o.d.n. [B] op enig moment zou moeten worden aangemerkt als een kredietinstelling die in een van beide registers was ingeschreven, zodat voor het Hof geen aanleiding bestond om de bewezenverklaarde periode in te korten tot en met de datum van voormelde brief van de Centrale Bank van Aruba of de bewijsvoering nader te onderbouwen.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt over de verbeurdverklaring van “alle in beslag genomen gelden en horloges, de auto van het merk Infinity en het onroerend goed [b-straat 1], zonder dat het Hof heeft gemotiveerd hoe het tot die verbeurdverklaring kon komen.”
19. Als beslissing over inbeslaggenomen voorwerpen, houdt het vonnis het volgende in:
“verklaart verbeurd de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: alle in beslag genomen gelden en horloges, de auto van het merk Infinity en het onroerend goed [b-straat 1];
gelast de teruggave aan de verdachte van:
de overige in beslag genomen sieraden, een GSM Iphone scherm, een echtheidscertificaat, 6 Chinese bankkaarten en 6 Arubaanse bankkaarten”.
20. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen heeft het Hof het volgende overwogen:
“Aan de orde zijn voorts de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Alle in beslag genomen gelden en horloges, de auto van het merk Infinity en het onroerend goed [b-straat 1] zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Deze voorwerpen behoren immers toe aan de verdachte en met betrekking tot deze voorwerpen is het onder feit 2 bewezen verklaarde begaan. Het Hof zal daarom de verbeurdverklaring van deze voorwerpen gelasten.
Het Hof is van oordeel dat zich geen strafvorderlijk belang verzet tegen teruggave aan de verdachte van de overige in beslag genomen sieraden, een GSM Iphone scherm, een echtheidscertificaat, 4 Chinese bankkaarten en 5 Arubaanse bankkaarten. Daarom zal daarvan de teruggave aan de verdachte worden gelast.”
21. Uit deze overweging volgt dat de klacht, dat het Hof tot verbeurdverklaring is overgegaan “zonder dat het Hof heeft gemotiveerd hoe het tot die verbeurdverklaring kon komen” feitelijke grondslag mist. In zoverre faalt het middel.
22. Tegen de verbeurdverklaring wordt verder aangevoerd dat het Hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop de vaststelling berust dat de voorwerpen “(allemaal) aan [de verdachte] toebehoren”. In het bijzonder wordt daar ter onderbouwing aan toegevoegd dat uit het strafvonnis in de zaak tegen de medeverdachte blijkt dat het Hof dezelfde voorwerpen verbeurd heeft verklaard en, zo wordt aangevoerd, de “goederen kunnen niet én aan de één én aan de ander toebehoren en aldus in beide zaken voor verbeurdverklaring in aanmerking worden genomen.” Deze klacht, die ik aanmerk als de tweede deelklacht, faalt om de volgende redenen. Ten eerste heeft het Hof overwogen en daarmee “vastgesteld” dat de voorwerpen aan de verdachte toebehoren.7.Ten tweede volgt uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen dat de verdachte en de medeverdachte samen het pand [b-straat 1] “volledig [heeft] betaald met eigen geld”. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt bovendien dat de verdachte en haar medeverdachte in verband met het verlenen van wat het Hof heeft aangemerkt als “ondergronds bankieren” veelvuldig contact geld ontvingen en contant geld stortten in verband met het verlenen van kredieten. Ten derde kunnen voorwerpen ook verbeurd worden verklaard die niet alleen aan de veroordeelde maar ook aan een of meer anderen toebehoren.8.Ten vierde, zowel als laatste en ten overvloede, heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat voorwerpen verbeurd zijn verklaard die niet aan haar zouden toebehoren, omdat die verbeurdverklaring haar niet in haar vermogen zou treffen.9.
23. Als derde deelklacht wordt tegen de verbeurdverklaring aangevoerd dat het Hof heeft nagelaten te motiveren “hoe met betrekking tot de in beslag genomen gelden het bewezenverklaarde kan zijn begaan”. Ter onderbouwing wordt erop gewezen dat feit 2 niet met de inbeslaggenomen gelden zijn begaan omdat het feit bestaat uit “ondergronds bankieren”: “De gelden die in beslag zijn genomen kunnen per definitie niet tot dat doel zijn aangewend, want dan waren ze niet in beslag genomen.”
24. Ik begrijp deze deelklacht zo dat wordt geklaagd over de motivering van de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen gelden, omdat de bewezenverklaring ziet op het witwassen van onroerend goed, horloges, een auto en een briljant, terwijl het Hof heeft nagelaten te motiveren hoe het bewezenverklaarde met betrekking tot de in beslag genomen gelden kan zijn begaan.
25. Art. 1:68 Sr Aruba biedt de hier relevante grondslag voor verbeurdverklaring. Voor art. 1:68, Sr Aruba is de Nederlandse tekst van art. 33a Sr, als uitgangspunt genomen.10.Art. 1:68, eerste lid, Sr Aruba luidt als volgt:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen:
a. die geheel of ten dele ten eigen bate kunnen worden aangewend en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd, alsmede
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de in onderdeel a tot en met e bedoelde voorwerpen.”11.
26. Met het oog op de beoordeling van de derde deelklacht wijs ik erop dat het Hof heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen gelden aan de verdachte toebehoren en “met betrekking tot deze voorwerpen […] het onder 2 bewezenverklaarde feit [is] begaan”. Hieruit volgt dat de grondslag voor de verbeurdverklaring van de gelden berust op art. 1:68, eerste lid aanhef en onder b, Sr.
27. In de overweging van het Hof, dat met betrekking tot de inbeslaggenomen gelden het onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan, ligt als zijn oordeel besloten dat de inbeslaggenomen gelden de mogelijke opbrengst of verdiensten van het handelen als financieel dienstverlener zijn.12.Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de bewezenverklaring van het onder 2 bewezenverklaarde, waaruit blijkt dat de aan het witwassen ten grondslag liggende delicten bestaan uit onder meer het opzettelijk “geldbedragen verkregen uit ondergronds bankieren, te (her)gebruiken en/of te doen (her)gebruiken voor het verrichten van financiële transacties, al dan niet voor derden”, het wisselen van geldbedragen, het uitlenen van geldbedragen en het uitbetalen van geldbedragen in het kader van “swipen” en “raspen”, terwijl de verdachte en zijn medeverdachte “wisten dat voormelde voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf”.
28. Ook de derde deelklacht faalt.
29. Het middel faalt in alle onderdelen.
30. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
31. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2021
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316NJ 2016/411 m.nt. N. Rozemond; HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929, NJ 2015/394 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 m.nt. N. Keijzer.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929, NJ 2015/394 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.4; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.1.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929, NJ 2015/394 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.2; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.2.
Bij de bespreking van bewijsverweren, overwoog het Hof: “Het openbaar ministerie heeft er in onderhavige kwestie evenwel voor gekozen om in de tenlastelegging de aan het witwassen ten grondslag liggende delicten op te nemen. Nu dat is geschied, is ook het aldus ‘ten overvloede’ ten laste gelegde aan het oordeel van het Hof onderworpen.”
Vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4241, r.o. 2.3.
Vgl. HR 6 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9407 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1987/7, r.o. 5 m.b.t. art. 33a Sr dat correspondeert met art. 1:68 Sr Aruba. De tekst van het hier relevante art. 1:68 lid 1 Sr Aruba heb ik hieronder bij randnummer 25 weergegeven. Tot het op 15 februari 2014 (A.B. 2014, no. 12) in werking treden van het WvSr Aruba berustte de grondslag voor verbeurdverklaring op art. 35 Sr Nederlandse Antillen waar in de aanhef van het eerste lid en onder b was bepaald dat vatbaar “voor verbeurdverklaring zijn […] voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan”.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1897, r.o. 2.5.
Memorie van toelichting zoals weergegeven in H. de Doelder (red.), Wetboek van Strafrecht Aruba, Nijmegen: WLP 2014, p. 366.
A.B. 2012, no. 24.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/346 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.