Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.4.11
4.4.11 Achtergesteldheid ten opzichte van concurrente crediteuren
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590957:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota navv, TK, 2001-2002, 28 034, 30.
Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117.
Vergelijk de brief van de staatssecretaris d.d. 11 juli 2002 (nr. WDB 2001-655), blz. 6: ‘Met het wetsvoorstel is beoogd een andere fiscale behandeling te geven aan hybride financieringsvormen dan het geval zou zijn op grond van de jurisprudentie waarbij de herkwalificatie van de geldlening in het geding is (...). Deze andere behandeling is een aftrekbeperking van de vergoeding van een lening die op grond van de criteria van artikel 10, lid 1, onderdeel d, als hybride wordt aangemerkt. Van een codificatie van het arrest BNB 1998/208 is geen sprake. Er is dan ook geen sprake van een één op één vertaling van dit arrest in de wetgeving’.
Anders Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117.
Naast de looptijdeis en de eis dat de verschuldigdheid van de vergoeding op de geldlening afhankelijk moet zijn van de winst van de debiteur, geldt voor toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d, juncto art. 10, lid 2, onderdeel c nog een cumulatieve eis; de eis van de achtergesteldheid van de vordering. In BNB 1998/208 oordeelde de Hoge Raad dat een van de drie cumulatieve criteria is dat de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers. In art. 10, lid 2, onderdeel c staat echter niet, hoe de eis van achterstelling moet worden ingevuld. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd ‘de achterstelling bij één of meer niet-bevoorrechte andere schuldeisers’.1 Niekel, De Gunst en Van der Linde zien deze invulling als een aanzienlijke aanscherping ten opzichte van BNB 1998/208 en merken op dat de staatssecretaris geen reden geeft voor voornoemde aanscherping.2 Dienaangaande merk ik op dat art. 10, lid 1 onderdeel d c.s. niet mag worden gezien als een codificatie van BNB 1998/208. De hybride leningwetgeving vormt namelijk een aanscherping van het systeem, zoals dat door de Hoge Raad in BNB 1998/208 is neergelegd.3 Hoewel de opmerking van de staatssecretaris voorts op het eerste gezicht een aanzienlijke aanscherping lijkt, vraag ik mij af of – behoudens bijzondere situaties – er materieel wel sprake is van een aanscherping. Samengevat kent een vennootschap de volgende drie categorieën schuldeisers:
bevoorrechte schuldeisers (bijvoorbeeld de ontvanger en hypotheekhouders);
concurrente schuldeiser; en
achtergestelde schuldeisers.
Behoudens uitzonderingsgevallen leidt achterstelling bij één van de concurrente schuldeisers tot achterstelling bij alle concurrente schuldeisers. Dit betekent dat de voorwaarde van de staatssecretaris normaliter neerkomt op de voorwaarde van de Hoge Raad in BNB 1998/208.4 Evenals voor BNB 1998/208 lijkt de eis van de achterstelling alleen te zien op de achterstelling van de hoofdsom.