Gelet op de in cassatie voorliggende vraag zijn de feiten niet van belang. Ik vermeld onder 1.1-1.6 desalniettemin enkele feiten als schets van de achtergrond van de onderhavige procedure. De door mij vermelde feiten zijn ontleend aan de beschikking van de rechtbank te Groningen van 29 maart 2011, p. 2-3, onder “vaststaande feiten”. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 07-02-2014, nr. 13/02784
ECLI:NL:HR:2014:273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2014
- Zaaknummer
13/02784
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:273, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2367, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2367, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:273, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2014
Partij(en)
7 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02784
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO NOORD-NEDERLAND LOCATIE GRONINGEN,kantoorhoudende te Groningen,VERWEERSTER in cassatie,
2. BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN,kantoorhoudende te Groningen,BELANGHEBBENDE in cassatie,
beide niet verschenen,
3. [de pleegouders],beiden wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader enerzijds en de Raad, BJZ en de pleegouders anderzijds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 122243/FA RK 10-2596 van de rechtbank Groningen van 22 mei 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.111.959 van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 18 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 7 februari 2014.
Conclusie 13‑12‑2013
Zaaknr. 13/02784
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 december 2013
Conclusie inzake:
[de vader]
(de vader)
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming
(de Raad)
In deze gezagszaak, waarin in cassatie vaststaat dat het beroepschrift niet de gronden bevat, gaat het om de vraag of het hof de vader de gelegenheid had moeten bieden tijdens de mondelinge behandeling grieven tegen de beschikking van de rechtbank aan te (doen) voeren.
1. Feiten (verkort)1. en procesverloop (verkort)2.
1.1 Uit de relatie van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is op [geboortedatum] 2005 in de voormalige gemeente Winschoten – thans gemeente Oldambt – het thans nog minderjarige kind [de dochter] (hierna: [de dochter]) geboren. [de dochter] is op 8 december 2004 door de vader erkend. De relatie is in juni 2005 verbroken. Vanaf de geboorte van [de dochter] heeft de moeder van rechtswege alleen het gezag over [de dochter] uitgeoefend.
1.2 Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 5 juli 2007 is de moeder ontheven van het ouderlijke gezag over [de dochter]. Bureau Jeugdzorg Groningen (hierna: BJZ) is tot voogdes over [de dochter] benoemd. Bij dezelfde beschikking is het verzoek van de vader tot wijziging van het gezag en tot bepaling van het hoofdverblijf van [de dochter] afgewezen.
1.3 In hoger beroep heeft het gerechtshof Leeuwarden bij beschikking van 23 april 2008 (verbeterd bij beschikking van 21 mei 2008) de beschikking van de rechtbank van 5 juli 2007 met ingang van 23 juni 2008 vernietigd voor zover daarbij BJZ tot voogdes is benoemd. Verder is de vader met ingang van laatstgenoemde datum belast met het gezag over [de dochter].
1.4 Vanaf 23 juni 2008 verbleef [de dochter] in het pleeggezin met toestemming van de vader. De vader heeft [de dochter] na een contactmoment op 23 juni 2010 niet teruggebracht naar de pleegouders.
1.5 De kinderrechter in de rechtbank Groningen heeft bij beschikking van 17 september 2010 – voor zover nodig – de vader in de uitoefening van het gezag over [de dochter] geschorst. BJZ is met ingang van de datum van de beschikking met de voorlopige voogdij over [de dochter] belast, met alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van deze minderjarige, voor de duur van twaalf weken.
1.6 [de dochter] is op 18 december 2010 teruggekeerd in het pleeggezin.
1.7 Bij inleidend verzoekschrift, ingediend ter griffie van de rechtbank Groningen op 2 november 2010, heeft de Raad de rechtbank verzocht om de vader primair te ontzetten van het gezag over [de dochter] en subsidiair daarvan gedwongen te ontheffen.
1.8 De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 1 februari 2011 met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn [betrokkene 9] namens de Raad, de toenmalige advocaat van de vader mr. Scheffers, [de pleegouders], de pleegouders van [de dochter], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens BJZ en [betrokkene 3] namens Elker Pleegzorg te Groningen (hierna: Elker). Hoewel daartoe op de wet voorgeschreven wijze opgeroepen zijn de vader en de moeder niet in persoon ter zitting verschenen.
1.9 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 29 maart 2011 het primaire verzoek van de Raad afgewezen en die beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft daarnaast de beslissing over het subsidiaire verzoek van de Raad aangehouden en het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Groningen (hierna: het NIFP), verzocht dienaangaande onderzoek te (doen) verrichten.
1.10 Naar aanleiding van een ter griffie ontvangen e-mailbericht van het NIPF waarin is bericht dat het NIFP zelf niet kan rapporteren, heeft de rechtbank bij beschikking van 24 mei 2011 – kort gezegd – bepaald dat het diagnostisch onderzoek dient te worden verricht door de Gz-psychologen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (hierna samen: de Gz-psychologen).
1.11 De vader is van de hiervoor onder 1.9 en 1.10 genoemde beschikkingen bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het gerechtshof Leeuwarden op 22 augustus 2012, in hoger beroep gekomen en heeft het hof daarbij verzocht deze beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de Raad alsnog af te wijzen en de schorsing van het ouderlijk gezag van de vader over [de dochter] op te heffen.
1.12 De Raad heeft het verzoek van de vader bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vader. Tevens heeft de Raad daarbij incidenteel appel ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 29 maart 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het primaire verzoek van de Raad toe te wijzen.
De vader heeft een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
1.13 Nadat het hof de zaak ter zitting van 15 augustus 2011 heeft behandeld, heeft het bij beschikking van 6 september 2011 zowel de vader als de Raad niet-ontvankelijk verklaard in hun appel3..
1.14 De Gz-psychologen hebben hun bevindingen in oktober 2011 gerapporteerd aan de rechtbank. Ter griffie zijn nog diverse brieven van partijen ontvangen.
1.15 Nadien hebben de pleegouders een verweerschrift ingediend, waarbij zij – kort samengevat – hebben verzocht om bij beschikking – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het door de Raad subsidiair verzochte toe te wijzen en de door de vader verzochte opheffing van de schorsing van de uitoefening van zijn gezag van [de dochter] af te wijzen.
1.16 De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voorgezet ter zitting met gesloten deuren op 17 april 2012. Verschenen en gehoord zijn [betrokkene 6] namens de Raad, de vader en zijn echtgenote – de stiefmoeder van [de dochter] –, bijgestaan door zijn toenmalige advocaat mr. Scheffers, de advocaat van de pleegouders mr. Poortman-de Boer, [betrokkene 1] namens BJZ, [betrokkene 3] en [betrokkene 7] namens Elker en de Gz-psychologen.
1.17 Bij beschikking van 22 mei 2012 heeft de rechtbank de vader ontheven van het ouderlijke gezag over [de dochter], BJZ benoemd tot voogdes over [de dochter] en het verzoek van de vader tot opheffing van de schorsing van de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de dochter] afgewezen.
1.18 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2012, heeft de vader verzocht de beschikking van de rechtbank van 22 mei 2012 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek strekkende tot ontheffing van het gezag alsnog af te wijzen en het verzoek van de vader tot opheffing van de schorsing van zijn gezag alsnog toe te wijzen.
1.19 BJZ en de pleegouders hebben elk bij afzonderlijk verweerschrift het verzoek van de vader bestreden en het hof verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel dit beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.20 Het hof heeft het hoger beroep ter zitting van 8 februari 2013 behandeld. Verschenen zijn de vader, [betrokkene 6] namens de Raad, mr. Poortman-de Boer en [betrokkene 1] namens BJZ. Voorts waren [betrokkene 3] en [betrokkene 8] namens Elker als informant aanwezig.
1.21 Het hof heeft de verzoeken van de vader bij beschikking van 5 maart 2013 afgewezen.
1.22 De vader heeft tegen deze beschikking tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
De pleegouders hebben een verweerschrift ingediend5..
De Raad en BJZ zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, doch hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat drie middelen.
Middel 1, dat niet vermeldt tegen welke rechtsoverweging het is gericht, klaagt dat “het gerechtshof (…) onder het kopje “ontvankelijkheid” een verkeerde toets heeft toegepast (..)”.
Over de ontvankelijkheid heeft het hof in de rechtsoverwegingen 1-3 als volgt geoordeeld:
“De ontvankelijkheid van het hoger beroep
1. Het beroepschrift dient op grond van artikel 359 juncto artikel 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust te vermelden. Dit houdt in dat het verzoek met redenen moet zijn omkleed. Indien aan de in genoemde artikelen gestelde eisen niet of onvoldoende is voldaan leidt dit tot afwijzing van het beroep.
2. Namens de vader is een beroepschrift ingediend bij het hof. Gebleken is dat de advocaat van de vader, mr. Van Ruth, met ingang van 15 december 2012 is geschrapt als advocaat6.. De vader is zonder advocaat ter zitting van het hof verschenen. Aldaar heeft de vader aangegeven geen enkel stuk in het kader van de beroepsprocedure te hebben ontvangen van zijn (voormalige) advocaat. Derhalve zal het hof een kopie van het beroepschrift aanhechten.
3. Het hof heeft geconcludeerd en ter zitting reeds medegedeeld van het beroepschrift niet voldoet aan de door artikelen 359 juncto 278 Rv voorgeschreven vereisten; het bevat geen duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Nu in het beroepschrift slechts is gesteld dat de rechtbank op grond van een andere gedachtegang ook anders had kunnen oordelen, blijkt niet op welke gronden de vader van mening is dat de bestreden beschikking onjuist is en in hoger beroep dient te worden vernietigd. Nu evenmin bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken zijn op grond waarvan een uitzondering mogelijk is op de regel dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het beroep rust, dient het beroep van de vader te worden afgewezen.”
2.2
Het middel betoogt – onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage – dat het hof bij een juiste toepassing van art. 359 in verbinding met art. 278 Rv. de vader alsnog de gelegenheid had moeten geven om zijn grieven in een later stadium aan te vullen op grond van onvoorziene ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard. Die ontwikkelingen zijn, naar het middel stelt, dat de vader pas zeer kort voor de zitting ermee bekend is geworden dat mr. Van Ruth als advocaat van het tableau is geschrapt en dat hem bovendien door een medewerker van de griffie van het hof telefonisch te verstaan is gegeven dat hij ter zitting voldoende mogelijkheden zou krijgen om zijn verweer te voeren.
Volgens het middel brengen daarnaast de aard en de inhoud van het geschil mee dat de vader in een later stadium nog een grief mocht aanvoeren nu de zaak zodanig ingrijpend is dat de vader het recht van hoger beroep niet mag worden ontzegd.
2.3
Uit de inhoud van het middel leid ik af dat het opkomt tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 3.
2.4
Middel 2 klaagt – zakelijk weergeven – dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, in de bestreden beschikking de vordering van de vader heeft afgewezen, terwijl het hof hem tijdens de mondelinge behandeling in het vooruitzicht heeft gesteld hem niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5
Middel 3 klaagt dat de bestreden beschikking niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen omdat de vader niet in staat is gesteld op adequate wijze verweer in hoger beroep te voeren en dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden.
2.6
Alvorens op de afzonderlijke middelen in te gaan, stel ik het volgende voorop.
Geen van de middelen richt een klacht tegen het oordeel van het hof in de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 3, dat en waarom het beroepschrift niet voldoet aan de in art. 359 Rv. in verbinding met art. 278 Rv. omschreven eis dat in het beroepschrift het verzoek en de gronden waarop het berust duidelijk zijn omschreven.
Dat een beroepschrift de gronden7.moet bevatten waarop het rust, wat meebrengt dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de door hem bestreden beschikking onjuist is, geeft overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting8..
Daarnaast bevat de wet voor de procedure als de onderhavige geen uitzondering op het voorschrift dat – anders dan in dagvaardingsprocedures – de grieven reeds dadelijk bij het instellen van hoger beroep dienen te worden voorgedragen, omdat zij moeten zijn opgenomen in het beroepschrift.
2.7
Nu zoals gezegd niet wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het beroepschrift niet aan de eisen van art. 359 Rv. voldoet, is uitgangspunt in cassatie dat mr. Van Ruth namens de vader bij het hof een blanco beroepschrift heeft ingediend, te weten een beroepschrift dat geen gronden bevat.
Als dat het geval is, wordt een appellant in beginsel niet-ontvankelijk verklaard.
2.8
Middel 1 bevat naar de strekking het betoog dat daarop dezelfde uitzonderingen gelden als op de in beginsel strakke regel dat na het eerste processtuk in hoger beroep geen nieuwe grieven meer mogen worden aangevoerd. Nieuwe grieven/gronden mogen nadien worden aangevoerd9.:
(1) indien de wederpartij er ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat een nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken dan wel dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt;
(2) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan (i) een rechterlijke fout, (ii) onvoorziene ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of (iii) een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij appellant;
(3) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.
2.9
Het gaat in deze zaak echter niet om de mogelijkheid om de reeds voorgedragen gronden aan te vullen tijdens de mondelinge behandeling, maar om de vraag of bij die gelegenheid de grieven mogen worden aangevoerd die in het beroepschrift hadden moeten staan.
Uit de rechtspraak tot nu toe blijkt dat het op nader aan te voeren gronden indienen van een blanco beroepschrift slechts is toegestaan in de volgende gevallen10.:
(i) wanneer de tekst van de beschikking na de uitspraak niet dadelijk beschikbaar is en de appeltermijn verder uitstel niet toelaat11.. In een dergelijk geval kan niet van de appellant worden verlangd dat hij reeds in het beroepschrift de gronden naar voren brengt waarop hij meent dat de bestreden uitspraak onjuist is. Daarmee wordt gelijk gesteld de situatie waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen12..
Appellant dient wel een zodanig voorbehoud te maken in het beroepschrift en vervolgens met bekwame spoed een aanvullend beroepschrift in te dienen en wel na binnen veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – de dag van verstrekking of verzending van een ontbrekende beschikking, proces-verbaal of ander processtuk heeft te gelden13..
(ii) wanneer de aard van de zaak eenvoudig is en een zeer korte beroepstermijn geldt. Voor art. 67 Fw heeft de Hoge Raad dit in algemene zin beslist op de grond dat de wetgever heeft beoogd een procedure van eenvoudige aard voor te schrijven met een zeer korte beroepstermijn waarin uit de enkele aard van het oorspronkelijke verzoek in verband met de beschikking zelf voldoende duidelijk zal zijn wat de gronden in hoger beroep zijn14..
2.10
Geen uitzondering is toegestaan in geval van vakantie of ziekte van de advocaat of een advocaatwissel15.. De enkele omstandigheid dat het belang van de wederpartij niet wordt geschaad is dat ook niet, althans is niet een doorslaggevend argument16.. De regel kan evenmin opzij worden gezet worden met een beroep op een fundamenteel rechtsbeginsel17..
2.11
Een beroepschrift mag worden aangevuld indien het proces-verbaal van de mondelinge behandeling nog niet beschikbaar is. Ook in dit geval dient de appellant een zodanig voorbehoud te maken in het beroepschrift en vervolgens een aanvullend beroepschrift in te dienen binnen veertien dagen na de verstrekking of de verzending van het proces-verbaal of zoveel eerder als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn18.. Het aanvullend beroepschrift mag evenwel geen gronden bevatten die al in het beroepschrift hadden kunnen worden aangevoerd.
2.12
De aard van de zaak kan meebrengen dat een aanvulling van de gronden in de zin van het aanvoeren van nieuwe gronden moet worden toegestaan indien zich ontwikkelingen hebben voorgedaan na indiening van het beroepschrift die voor de beslissing van belang zijn. Dit betreft dan niet de ontvankelijkheid van het hoger beroep, maar de vraag of een ontvankelijk beroepschrift nadien kan worden aangevuld met een nieuwe grond.
Dit is aanvaard in alimentatiezaken19.en in een zaak betreffende de vaststelling van een omgangsregeling20.. Andere procedures waarvoor het veranderlijkheidsbeginsel in meer of mindere mate geldt zijn gezagsvoorzieningen in het familierecht, het opleggen of verminderen van dwangsommen en executiegeschillen in het vermogensrecht21.. In het beroepschrift moeten dan echter, als gezegd, wel al gronden zijn opgenomen.
2.13
Kern van middel 1 is dat er drie omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen op de regel dat de gronden van het beroep niet in het beroepschrift dienen te zijn opgenomen. Het cassatieverzoekschrift (p. 5-6) voert daartoe aan dat (a) de vader pas negen dagen voor de zittingsdatum per e-mail van een derde heeft vernomen dat zijn advocaat van het tableau was geschrapt en niet ter zitting zou verschijnen, (b) door een medewerker van het hof op 4 februari 2013 telefonisch is meegedeeld dat hij ter zitting voldoende mogelijkheid zou krijgen om zijn verweer te voeren, maar in werkelijkheid direct aan de vader ter zitting werd meegedeeld dat hij niet-ontvankelijk was en wat hij daartegen kon inbrengen en (c) de aard van de onderhavige zaak zodanig ingrijpend is dat de vader niet zijn enig recht op hoger beroep mocht worden ontzegd door toedoen van fouten van een advocaat.
2.14
Ik loop de genoemde omstandigheden langs.
De vader heeft als bijlage bij het cassatieverzoekschrift een print van een e-mail gevoegd van 29 januari 2013, afkomstig van Praktijk voor Familie- en Jeugdrecht te Eindhoven waarin hem wordt meegedeeld dat mr. Van Ruth vorige week is geschrapt als advocaat en de vader niet ter zitting kan vertegenwoordigen, dat een zitting van het hof Leeuwarden zal plaatsvinden op 8 februari 2013 en dat de vader zo snel mogelijk op zoek dient te gaan naar een andere advocaat.
2.15
De schrapping van het tableau van de advocaat van de vader is ter sprake gekomen tijdens de mondelinge behandeling. In het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is het volgende opgenomen:
“De voorzitter stelt vast dat de vader zonder advocaat is verschenen.
De vader geeft aan dat het advocatenkantoor van mr. Van Ruth (Praktijk voor Familie- en Jeugdrecht) op 3 april 2012 gesloten is en voorts dat hij eerst vorige week bekend is geworden met deze zitting.
De voorzitter brengt naar voren dat het hof heeft vernomen dat mr. Van Ruth half december 2012 geschrapt is als advocaat, maar dat de vader de zitting wel door wilde laten gaan en voornemens was om zelf te komen.
De voorzitter stelt vervolgens aan de orde dat zowel BJZ als de pleegouders formele bezwaren hebben geuit tegen het namens de vader ingediende beroepschrift, in die zin dat het beroepschrift wel vermeldt dat de vader het niet eens is met de bestreden beschikking, maar niet op welke gronden. Mr. Van Ruth heeft dit niet juist gedaan.
De vader stelt helemaal niets te hebben ontvangen van mr. Van Ruth (ook het beroepschrift niet) en stelt hem ook telefonisch niet te pakken te kunnen krijgen.
De voorzitter geeft aan dat het de vraag is of het hof -gelet op het geconstateerde- het hoger beroep wel in behandeling kan nemen.
De vader zegt niet te weten wat in het beroepschrift staat.
De voorzitter leest ter zitting het beroepschrift voor.
De vader vervolgt dat hij die inhoud niet kent.
De voorzitter stelt vast dat het in dat geval een schandalige gang van zaken is en begrijpt dat de vader er niets over kan zeggen waarom het beroep zo slecht verwoord is.
(…)
De voorzitter laat weten een vervelende mededeling te hebben voor de vader, gelet op het feit dat er te weinig in het beroepschrift staat. Omdat dit onherstelbaar is, zal er op korte termijn een niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het hof volgen.
De vader vraagt of er geen mogelijkheden meer zijn.
De voorzitter antwoordt ontkennend en maakt een excuus dat de vader deze reis heeft gemaakt.”
2.16
Uit het proces-verbaal blijkt dat de vader de zitting door wilde laten gaan en voornemens was om zelf te komen en voorts dat de vader het namens hem door mr. Van Ruth ingediende beroepschrift niet kende. Beide omstandigheden liggen in de risicosfeer van de vader en rechtvaardigen niet dat een blanco beroepschrift is ingediend. Uit het proces-verbaal blijkt daarnaast dat zowel BJZ als de pleegouders er op hebben gewezen dat het namens de vader ingediende beroepschrift niet de gronden bevat van het bezwaar van de vader tegen de beschikking van de rechtbank.
2.17
De tweede omstandigheid, te weten de gestelde telefonische mededeling van een griffiemedewerker van het hof en de (in de ogen van de steller van het middel daarmee in strijd zijnde) opstelling van het hof bij de mondelinge behandeling, kan de vader evenmin baten.
Nog daargelaten dat een mededeling gedaan door (medewerkers van) de griffie van het hof de wettelijke procedurele vereisten niet opzij kan zetten22., wordt ook niet aangevoerd dat gezegd zou zijn dat ter zitting voor het eerst gronden tegen de beschikking waarvan beroep mochten worden aangevoerd.
2.18
Ten slotte brengt ook de aard van het onderhavige geschil niet mee dat het op 22 augustus 2012 ingediende blanco beroepschrift ter zitting van het hof op 8 februari 2013 mocht worden voorzien van gronden. De ingrijpendheid van de zaak is niet een factor die hierbij van doorslaggevende betekenis is. Daarbij komt dat de vader niet het recht van hoger beroep is ontzegd, maar dat zijn toenmalige advocaat daarvan op onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt.
De aard van de zaak – een vordering betreffende de gezagsverhouding – zou m.i. wel reden hebben kunnen zijn om een ontvankelijk beroepschrift, dus voorzien van gronden, nader aan te vullen met gronden indien zich ontwikkelingen zouden hebben voorgedaan na indiening van het beroepschrift die voor de beslissing van belang zijn (zie hiervoor onder 2.12). Nu hier sprake is van een beroepschrift dat geen gronden bevat (zie 2.7), kan aan deze regel in dit geval geen toepassing worden gegeven.
Middel 1 faalt derhalve.
2.19
Middel 2 klaagt, zoals eerder vermeld, dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, in de bestreden beschikking de vordering van de vader heeft afgewezen, terwijl het hof hem tijdens de mondelinge behandeling in het vooruitzicht heeft gesteld hem niet-ontvankelijk te verklaren.
2.20
Hoewel het middel terecht klaagt dat het door het hof geconstateerde gebrek in het beroepschrift tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden23., faalt het desalniettemin wegens gebrek aan belang. Ook als Uw Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen en de zaak zelf afdoende de vader niet-ontvankelijk zou verklaren in zijn hoger beroep komt het niet meer tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Het slagen van deze klacht maakt het uiteindelijke resultaat voor de vader dus niet anders.
2.21
Middel 3, dat klaagt dat de bestreden beschikking niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen omdat de vader niet in staat is gesteld op adequate wijze verweer in hoger beroep te voeren en dat het recht op hoor en wederhoor geschonden is, stuit af op de hiervoor onder 2.10 genoemde rechtspraak dat de regel dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten niet opzij kan worden gezet met een beroep op een fundamenteel rechtsbeginsel24.. Voor het overige bouwt het middel op het eerste middel voort en deelt het het lot ervan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2013
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor de procedure in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank te Groningen van 29 maart 2011, p. 1-2, onder “Procesverloop”, de beschikking van die rechtbank van 24 mei 2011,p. 1, onder “Procesverloop” en de beschikking van die rechtbank van 22 mei 2012, p. 1-2, onder “Procesverloop”. Voor de procedure in hoger beroep zie de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 6 september 2011, p. 1-2, onder “Het geding in hoger beroep” en de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013, p. 2, onder “Het geding in hoger beroep”.
Op de grond dat het principaal beroep zich richtte tegen tussenbeschikkingen en geen tussentijds hoger beroep was opengesteld en het incidenteel beroep met het principaal beroep verbonden was.
Het cassatierekest, waaraan twee bijlagen zijn gehecht, is op 4 juni 2013 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
Het namens de vader overgelegde procesdossier (A-dossier) is verre van volledig. De inventarislijst (door mij genummerd) vermeldt 11 producties. In het A-dossier ontbreken ten opzichte van het namens de pleegouders ingediende procesdossier (B-dossier) 22 stukken. Het B-dossier mist ten opzichte van het A-dossier twee brieven van mr. Van Ruth, van 8 oktober 2012 en van 7 november 2012 met bijlage het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank.
Mr. Van Ruth is bij beslissing van de Raad van Discipline van ’s Hertogenbosch van 17 december 2012, ECLI:NL:TADRSHE:2012:YA3478, de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. Uit het uittreksel van de Landelijke Advocaten Tabel blijkt dat mr. Van Ruth per 15 december 2012 – kennelijk op eigen verzoek – van het tableau is geschrapt.
Zie over het begrip grieven/gronden o.m. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, (NJ 2006/120), rov. 4.3; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, (NJ 2004/76), rov. 3.4.4; HR 6 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4730, (NJ 1984/397, m.nt. W.L. Haardt), rov. 3.3. Zie verder Snijders/Wendels, 2009, nr. 165-169 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2012/117-121.
Vaste rechtspraak, bijv. HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1298, (NJ 1995/22, m.nt. P.A. Stein), rov. 3.6; HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8236, (NJ 1993/300, m.nt. H.E. Ras), rov. 3.2; HR 15 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0977, (NJ 1990/351, m.nt. W.H. Heemskerk), rov. 3.2.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, (NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders), rov. 2.4.3-2.4.5. Zie over de regel en de uitzonderingen daarop uitvoeriger Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2012/236-239 en 104-116 en 2.7-2.10 van mijn conclusie vóór HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226, (NJ 2012/552).
Zie Snijders/Wendels, vierde druk, 2009, nr.352-355 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2012/236-239, beide met verdere verwijzingen.
HR 26 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4219, (NJ 1982/450, m.nt. J.M.M. Maeijer en E.A. Alkema).
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, (NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.2.
Vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, (NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.2; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, (NJ 2006/31), rov. 3.2.
HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1399, (NJ 1992/406, m.nt. J.B.M. Vranken onder HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0225, (NJ 1992/407); HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0473, (NJ 1992/195), rov. 3.2; zie ook de conclusies vóór de in de vorige noot genoemde arresten.
Snijders/Wendels, a.w., nr. 353 verwijst naar HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0723, (NJ 1993/2); HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0408, (NJ 1992/33); HR 29 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0173, (NJ 1988/856, m.nt. W.H. Heemskerk) en HR 28 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4534, (RvdW 1983/40).
HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AC0170, (NJ 1993/299, m.nt. H.E. Ras), rov. 3.3; HR 21 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1230, (NJ 1991, 35, m.nt. J.B.M. Vranken), rov. 3.3.
HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0408, (NJ 1992/33), rov. 3.3; Snijders/Wendels, a.w., nr. 353.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, (NJ 2006/31), rov. 3.3.
Vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, (NJ 2010/153, m.nt. H.J. Snijders), rov. 5.2.3, onder verwijzing naar HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0225, (NJ 1992/407, m.nt. J.B.M. Vranken), rov. 3.5.
HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226, (NJ 2012/552), rov. 3.3.
Zie daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2012/237, onder verwijzing naar 114 en 115.
Zie Snijders/Wendels, a.w., nr. 353 met verdere rechtspraak; zie voor vindplaatsen ook 2.12 van mijn conclusie vóór HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9616, (NJ 2007/562).
HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0723, (NJ 1993/2), rov. 3.1 en 3.2[.1]; HR 29 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0173, (NJ 1988/856, m.nt. W.H. Heemskerk), rov. 3.2.
HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0408, (NJ 1992/33), rov. 3.3.