Hof 's-Hertogenbosch, 14-12-2017, nr. 17/00188, nr. 17/00189
ECLI:NL:GHSHE:2017:5592
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-12-2017
- Zaaknummer
17/00188
17/00189
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5592, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2017; (Hoger beroep, Schadevergoedingsuitspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2135
- Vindplaatsen
NLF 2018/0233 met annotatie van
NLF 2018/0233 met annotatie van
Uitspraak 14‑12‑2017
Inhoudsindicatie
De onderhavige zaken vertonen, naar het oordeel van het Hof, inhoudelijk dermate veel overlap dat geoordeeld kan worden dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij nog geen wettelijke rente over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. Het Hof veroordeelt de Minister derhalve tot vergoeding van wettelijke rente over deze schadevergoeding. Gelet op deze veroordeling verklaart het Hof het hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00188 en 17/00189
Uitspraak op de hoger beroepen van
de heer [belanghebbende] , h.o.d.n. [A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 3 februari 2017, nummers BRE 16/2455 en 16/2456, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming), hierna: de Minister,
betreffende na te noemen verzoeken tot vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
Zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00188
1.1.
Belanghebbende heeft op 17 januari 2012 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: Wet BPM 1992) verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM). Het betreft een personenauto van het merk [automerk 1] met identificatienummer [nummer 1] (hierna: de [automerk 1] ). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen BPM-bedrag van € 571. Belanghebbende heeft dit bedrag op 25 januari 2012 voldaan.
1.2.
Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar een teruggaaf verleend van € 67.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland.
1.4.
Bij uitspraak van 25 september 2014, nr. AWB 12/3247, ECLI:NL:RBGEL:2014:6034, heeft Rechtbank Gelderland (hierna: de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3247) het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, aangezien belanghebbende verzuimd heeft binnen de hiertoe gestelde termijn de gronden, waarop het beroep berust, aan te vullen.
1.5.
Belanghebbende heeft verzet als bedoeld in artikel 8:55, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
1.6.
Bij uitspraak van 2 juni 2015, nr. AWB 12/3247, ECLI:NL:RBGEL:2015:3457 (hierna: de uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247), heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.8.
Bij arrest van 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352 (hierna: het verwijzingsarrest met nr. 15/02922), heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard, de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247 vernietigd, voor zover daarin een beslissing op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ontbreekt, het geding ter behandeling van dat verzoek verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank), gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht vergoedt en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
Zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00189
1.9.
Belanghebbende heeft op 8 februari 2012 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto van het merk [automerk 2] met identificatienummer [nummer 2] (hierna: de [automerk 2] ) op grond van de Wet BPM 1992 verschuldigde BPM. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen BPM-bedrag van € 3.384. Belanghebbende heeft dit bedrag op 17 februari 2012 voldaan.
1.10.
Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar een teruggaaf verleend van € 345.
1.11.
Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland.
1.12.
Bij uitspraak van 25 september 2014, nr. AWB 12/3252, ECLI:NL:RBGEL:2014:6054, heeft Rechtbank Gelderland (hierna: de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3252) het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
1.13.
Belanghebbende heeft verzet als bedoeld in artikel 8:55, lid 1, van de Awb ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
1.14.
Bij uitspraak van 2 juni 2015, nr. AWB 12/3252, ECLI:NL:RBGEL:2015:3388 (hierna: de uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252), heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard.
1.15.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.16.
In zijn arrest van 4 maart 2016, nr. 15/02943, ECLI:NL:HR:2016:371 (hierna: het verwijzingsarrest met nr. 15/02943), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252 vernietigd, voor zover daarin een beslissing op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ontbreekt, het geding ter behandeling van dat verzoek verwezen naar de Rechtbank, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht vergoedt en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
Gezamenlijke behandeling van de zaken met in hoger beroep de kenmerken 17/00188 en 17/00189 na verwijzing
1.17.
De Rechtbank heeft, in navolging van voornoemde verwijzingsarresten met de nrs. 15/02922 en 15/02943, bij uitspraak van 3 februari 2017, nrs. BRE 16/2455 en 16/2456, ECLI:NL:RBZWB:2017:1439, de Minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade, die belanghebbende geleden heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn, van € 1.500, tot vergoeding van de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende van € 742,50 en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 312 (tweemaal € 156).
1.18.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 17/00188 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.19.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , adviseur te [C] , vergezeld van mevrouw [D] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [E] en de heren [F] en[G] .
1.20.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.21.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.22.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00188
2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte van een BPM-bedrag van € 571 ter zake van de registratie van de [automerk 1] .
2.2.
Belanghebbende heeft in de bezwaarprocedure aangevoerd dat de 12%-regeling, zoals opgenomen in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM 1992, in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de 12%-regeling), in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Voorts heeft belanghebbende zich in de bezwaarfase ter zake van de kosten van rechtskundige bijstand primair op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), waardoor hij, bij gegrondverklaring van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem ter zake van de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Subsidiair heeft belanghebbende in de bezwaarfase verzocht om een forfaitaire kostenvergoeding.
2.3.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft de gemachtigde van belanghebbende voorts tijdens de zitting, die in het kader van de verzetprocedure (zie de onderdelen 1.5 en 1.6) op 23 februari 2015 bij Rechtbank Gelderland heeft plaatsgevonden, verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
2.4.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247, heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard. Voorts is Rechtbank Gelderland niet tegemoet gekomen aan belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende verzuimd heeft om voorafgaande aan het wijzen van de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3247 te verzoeken om toekenning van een dergelijke schadevergoeding en, derhalve, het ter zitting van 23 februari 2015 gedane verzoek niet tijdig is ingediend.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak van2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922 overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
De zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00189
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte van een BPM-bedrag van € 571 ter zake van de registratie van de [automerk 2] .
2.7.
Belanghebbende heeft in de bezwaarprocedure aangevoerd dat de 12%-regeling in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de regeling zoals opgenomen in artikel 10b van de Wet BPM 1992 niet in alle gevallen voorkomt, dat het per 1 januari 2010 ingevoerde BPM-systeem, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de CO2-uitstoot van een voertuig, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Ter zake van de kosten van bezwaar heeft belanghebbende zich in de bezwaarfase primair op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, waardoor hij, bij gegrondverklaring van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem ter zake van de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Subsidiair heeft belanghebbende in de bezwaarfase verzocht om een forfaitaire kostenvergoeding.
2.8.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting, die in het kader van de verzetprocedure (zie de onderdelen 1.13 en 1.14) op 23 februari 2015 bij Rechtbank Gelderland heeft plaatsgevonden, voorts verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
2.9.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252, heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard. Voorts is Rechtbank Gelderland niet tegemoet gekomen aan belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende verzuimd heeft voorafgaande aan het wijzen van de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3252 te verzoeken om toekenning van een dergelijke schadevergoeding en, derhalve, het ter zitting van 23 februari 2015 gedane verzoek niet tijdig is ingediend.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak van2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02943, met verwijzing naar de gronden die zijn vermeld in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922, overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
De zaken met in hoger beroep de kenmerken 17/00188 en 17/00189 na verwijzing
2.11.
Na verwijzing heeft de Rechtbank overwogen dat de onderhavige zaken ter zake van de vergoeding van immateriële schade samenhangen, aangezien beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en voorts gezamenlijk zijn behandeld door de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank is derhalve voor de bepaling van de redelijke termijn uitgegaan van de datum, waarop het eerste rechtsmiddel in deze zaken is aangewend en heeft voor beide zaken slechts éénmaal het tarief van € 500 toegekend per overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar. De Rechtbank heeft, gelet op voornoemde uitgangspunten, vastgesteld dat de redelijke termijn met, afgerond, anderhalf jaar is overschreden en dat deze overschrijding geheel aan Rechtbank Gelderland is toe te rekenen. Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank de Minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.
2.12.
In verband met de toekenning van voornoemde immateriële schadevergoeding heeft de Rechtbank de Minister voorts veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij de Rechtbank Gelderland en de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 742,50, met dien verstande dat de Rechtbank bij de berekening van deze proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd heeft en tot vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank Gelderland betaalde griffierecht van € 312 (tweemaal € 156).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank, ter zake van de berekening van de vergoeding van immateriële schade, terecht geoordeeld dat de onderhavige zaken in de procedure bij de Rechtbank Gelderland in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?
2. Dient de Minister wettelijke rente te vergoeden over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding?
3. Heeft de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd bij het berekenen van de proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord en vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade van in totaal € 3.000, te vermeerderen met de wettelijke rente overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, en veroordeling van de Minister in de kosten van het geding bij Rechtbank Gelderland en de Rechtbank, aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.485.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat hij geen procespartij is, doch de Minister. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de onderhavige zaken in de procedure bij de Rechtbank Gelderland in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de zaken de registratie van verschillende voertuigen betreffen.
4.2.
In het arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk behandeld zijn en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, bij overschrijding van de redelijke termijn slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt toegekend ter vergoeding van de immateriële schade.
4.3.
Belanghebbende heeft in de procedure bij de Rechtbank Gelderland in beide zaken ongemotiveerd beroep ingesteld door middel van pro forma beroepschriften met dagtekening 22 juni 2012. De verzetprocedures tegen de uitspraken van 25 september 2014, nrs. AWB 12/3247, respectievelijk AWB 12/3252, zijn gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld op de zitting van 23 februari 2015. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden wordt, naar het oordeel van het Hof, voldaan aan de voorwaarde dat beide zaken gezamenlijk zijn behandeld door Rechtbank Gelderland.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof vertonen de grieven, zoals opgenomen in de bezwaarschriften en verwoord ter zitting van 23 februari 2015 inhoudelijk dermate veel overlap, dat geoordeeld kan worden dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Beide zaken betreffen namelijk de vraag of de 12%-regeling in strijd is met artikel 110 van het VWEU en de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, waardoor belanghebbende, bij gegrondverklaring van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem gemaakte kosten. Voorts betreffen beide zaken de vraag of de door belanghebbende ingestelde beroepen ontvankelijk verklaard dienen te worden en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in de zaak in de procedure bij Rechtbank Gelderland nr. AWB 12/3252 voorts de grief aangevoerd dat de regeling zoals opgenomen in artikel 10b van de Wet BPM 1992 niet in alle gevallen voorkomt, dat het per 1 januari 2010 ingevoerde BPM-systeem, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de CO2-uitstoot van een voertuig, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel, dat de geschilpunten uit de zaak in de procedure bij Rechtbank Gelderland nr. AWB 12/3247 opgaan in de geschilpunten uit de zaak nr. AWB 12/3252.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, terecht bij de berekening van de verschuldigde immateriële schadevergoeding, voor de onderhavige zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
Vraag 2
4.6.
Voorts stelt belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt dat de Minister wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315. De Hoge Raad heeft in dit arrest, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“(…)3.3. (…) De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.(…)”.
4.7.
Belanghebbende heeft, onweersproken, gesteld dat hij nog geen wettelijke rente over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding heeft ontvangen.
4.8.
Overeenkomstig het hierboven aangehaalde arrest zal het Hof de Minister veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 3 februari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Vraag 3
4.9.
Ten slotte heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Rechtbank bij het berekenen van de proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de Rechtbank de Minister slechts in de proceskosten van belanghebbende heeft veroordeeld, omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat de Minister veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 3 februari 2017, tot aan de dag van algehele voldoening.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, dient de Minister aan belanghebbende het door hem ter zake van de behadeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is€ 247,50.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 3 februari 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
- gelast dat de Minister aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 vergoedt; en
- veroordeelt de Minister in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 247,50.
Aldus gedaan op 14 december 2017 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.