Rb. Gelderland, 02-06-2015, nr. AWB 12/3247
ECLI:NL:RBGEL:2015:3457
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
02-06-2015
- Magistraten
Mr. A.F. Germs-de Goede
- Zaaknummer
AWB 12/3247
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:3457, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 02‑06‑2015
Uitspraak 02‑06‑2015
Mr. A.F. Germs-de Goede
Partij(en)
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van [02 JUNI 2015]
in de zaak tussen
[X] te [Z], opposant
[…]
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P] verweerder.
Behandeling van het verzet
Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het beroep van opposant (met bovengenoemd procedurenummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 5 november 2014, door de rechtbank ontvangen op dezelfde dag, heeft opposant tegen deze uitspraak verzet gedaan als bedoeld in artikel 8:55, eerste lid, van de Awb.
Opposant is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. De rechtbank heeft het verzet behandeld ter zitting van 23 februari 2015. Namens opposant is verschenen zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten en gronden van het verzet
1.
Opposant heeft bij brief van 22 juni 2012, ingekomen bij de rechtbank op 28 juni 2012, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 10 mei 2012, waarbij het bezwaar tegen de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen op aangifte met kenmerk [0001] gedeeltelijk gegrond is verklaard. Het betreft de auto met chassisnummer [0001].
2.
De rechtbank heeft bij brief van 9 juli 2012 (per fax) opposant in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de gronden van het beroep in te dienen. Tevens heeft de rechtbank aangegeven dat, als opposant niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek voldoet en evenmin binnen de gestelde termijn een verzoek om uitstel wordt ontvangen, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
3.
Voorts heeft de rechtbank bij brief van 9 juli 2012 opposant voorgehouden dat de beroepstermijn is aangevangen op de dag na 10 mei 2012 en dat het beroepschrift met dagtekening 22 juni 2012 en ter post bezorgd op 23 juni 2012, is ontvangen door de rechtbank op 28 juni 2012. Opposant is gevraagd binnen twee weken mee te delen waarom het beroep buiten de beroepstermijn is ingekomen. Tevens heeft de rechtbank gewezen op de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, als het beroepschrift te laat is ingediend, of indien opposant niet op deze brief reageert.
4.
Opposant heeft op de onder 2. en 3. genoemde brieven niet gereageerd.
5.
Op 25 september 2014 heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:54 van de Awb uitspraak gedaan. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat opposant binnen de gestelde termijn geen gronden heeft ingediend.
6.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Beoordeling van het verzet
7.
In deze verzetprocedure dient enkel de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zonder zitting de uitspraak heeft kunnen doen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was. Hierbij zal de rechtbank rekening houden met de gronden die in verzet zijn aangevoerd.
8.
In verzet heeft opposant bij brief van 6 november 2014 redenen aangevoerd waarom niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven. Opposant heeft aangevoerd dat de rechtbank een tweede verzuimbrief had moeten sturen om opposant in de gelegenheid te stellen alsnog de gronden in te dienen, hetgeen andere rechtbanken en gerechtshoven ook plegen te doen. De rechtbank wijst eiser erop dat de brief van 9 juli 2012 hem de mogelijkheid biedt zijn verzuim te herstellen. Indien opposant deze herstelmogelijkheid onbenut laat, is er geen rechtsregel die voorschrijft dat opposant eerst een herinnering zou moeten krijgen, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan. Ten overvloede wijst de rechtbank opposant erop dat los van de ontbrekende gronden ook sprake was van een overschrijding van de beroepstermijn.
9.
Daarnaast heeft opposant aangevoerd dat er sprake is van rentebeschikkingen waarbij strijdigheid bestaat met het Unierecht. Wanneer buiten de nationale beroepstermijn beroep wordt ingesteld in een situatie waarin sprake is van strijdigheid met het Unierecht dient de niet-ontvankelijkheid van dat beroep op grond van de grondbeginselen van dat Europese recht buiten toepassing te blijven, aldus opposant.
10.
Niet in geschil is dat het beroepschrift buiten de termijn is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtsbescherming van opposant of de mogelijkheid zijn uit het Unierecht voortvloeiende recht geldend te kunnen maken, aan voorgaande conclusie niet in de weg. Hij heeft immers zes weken de tijd gehad om beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, inclusief de vraag of heffingsrente vergoed diende te worden. Het belang van opposant om toegang te hebben tot de rechter strekt niet zo ver dat dwingend voorgeschreven wettelijke termijnen terzijde kunnen worden geschoven. Voor zover opposant heeft bedoeld aan te voeren dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep niet mogen worden tegengeworpen indien sprake is van belastingheffing op grond van met het EU-recht strijdige nationale bepalingen, treft dit betoog geen doel. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) dat het een aangelegenheid van de nationale procesorde is de procesregels te formuleren voor het terugvragen van in strijd met het Europese recht betaalde belasting (zie bijvoorbeeld HvJ 29 juni 1988, zaak 240/87 (Deville), Jur. 1988, p. 03513, r.o. 12). De beroepstermijn voor het terugvragen van belasting op basis van het Europese recht is niet anders dan die voor het terugvragen van belasting op basis van nationale wetgeving, zodat geen sprake is van strijd met het non-discriminatiebeginsel. Evenmin is sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel, nu de termijn voor het indienen van een beroepschrift het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt de aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten uit te oefenen. Zoals de Hoge Raad onder meer in het arrest van 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, heeft geoordeeld, is een termijn van zes weken in zijn algemeenheid niet onredelijk.
11.
Tot slot heeft opposant aangevoerd dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding, omdat sinds de indiening van zijn bezwaarschrift meer dan twee jaren zijn verstreken. Nu de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de beroepsfase had de rechtbank, naar opposant stelt, ofwel ambtshalve moeten toetsen of de redelijke termijn is overschreden, ofwel de zaak niet buiten zitting af mogen doen. De rechtbank overweegt dat, ook in een geval als het onderhavige niet ambtshalve wordt overgegaan tot toekenning van een immateriële schadevergoeding, nu hieraan steeds een verzoek ter grondslag moet liggen. Dit verzoek moet worden gedaan voordat de rechtbank uitspraak doet. In een geval als het onderhavige stond het opposant vrij om, zodra de termijn was overschreden, in een aanvullend stuk de rechtbank te verzoeken een immateriële schadevergoeding toe te kennen (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BZ6798). Nu opposant dit op 25 september 2014 nog niet had gedaan, was er geen reden om niet tot sluiting van het onderzoek over te kunnen gaan.
12.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat de rechtbank terecht tot sluiting van het onderzoek is overgegaan. Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: [02 JUNI 2015]
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: [02 JUNI 2015]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.