Hof Amsterdam, 15-10-2019, nr. 200.186.972/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:3738
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
200.186.972/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:3738, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Verklaring voor recht dat Dexia ter zake van leaseovereenkomst niets meer aan afnemer verschuldigd is. In het bijzonder ook onvoldoende gesteld dat Leaseproces voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten ten behoeve van de afnemer heeft gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.186.972/ 01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: 3209716 CV EXPL 14-14079
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2019
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 5 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 21 oktober 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Dexia als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven.
Vervolgens is een regiecomparitie gelast in 188 bij het hof aanhangige Dexia-zaken. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden.
Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte, met producties, zijdens [geïntimeerde] .
Hierna is op verzoek van de griffie van het hof bij e-mailbericht van 30 november 2018 - met kopie aan Dexia - zijdens [geïntimeerde] duidelijkheid verschaft omtrent de ontstane verwarring met betrekking tot de ingediende processtukken. Hieruit is gebleken dat de ingediende processtukken alle betrekking hebben op en derhalve zijn ingediend namens [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft, althans het bedrag zal vaststellen dat Dexia nog aan [geïntimeerde] verschuldigd is, en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan Dexia van al hetgeen door haar op grond van het bestreden vonnis is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
Dexia heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van de incidentele grieven, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a. tot en met g. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 2 betoogt Dexia dat de kantonrechter onder e. ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat [geïntimeerde] de verjaring van zijn (pretense) vordering tijdig heeft gestuit. Voor zover nodig zal het hof daarop bij de behandeling van de grieven ingaan. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof die feiten als vaststaand zal aannemen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
2.2
[geïntimeerde] is op 26 mei 1998 een leaseovereenkomst genaamd Spaarleasen, met contractnummer [nummer] , aangegaan met Legio-Lease, een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna: de leaseovereenkomst). De leaseovereenkomst had een looptijd van 180 maanden.
2.3
De leaseovereenkomst is op 24 juni 2004 beëindigd. De eindafrekening van de leaseovereenkomst vermeldt een restschuld van € 1.496,34.
2.4
Volgens opgave van Dexia heeft [geïntimeerde] op grond van de leaseovereenkomst in totaal een bedrag van € 16.681,31 aan maandtermijnen en een bedrag van € 1.496,34 aan restschuld aan Dexia betaald. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 2.336,39 aan dividenden ontvangen.
2.5
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia - voor zover relevant - het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“(…)
Dexia Nederland B.V. (…) is voornemens haar financiële verplichting jegens u te voldoen. (…)
Dexia heeft ter compensatie van de door haar cliënten geleden schade een aantal regelingen getroffen, waaronder het Dexia Aanbod en de Duisenbergregeling. U heeft aangegeven van die regelingen geen gebruik te willen maken. Dexia erkent dat u desondanks aanspraak heeft op een vergoeding van de door u geleden schade en is voornemens het daarvoor in haar boeken opgenomen bedrag ter grootte van
€ 1.385,36 aan u uit te betalen.
(…)”
Op 18 januari 2012 heeft Dexia het in de brief genoemde bedrag van € 1.385,36, zijnde twee derde deel van de restschuld van € 1.496,34 ad € 997,61, vermeerderd met een bedrag aan wettelijke rente van € 387,75, aan [geïntimeerde] betaald.
2.6
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [geïntimeerde] aan Dexia meegedeeld zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.7
Bij brief van 21 maart 2014 heeft Dexia aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij een einde wil maken aan de onzekere situatie tussen haar en [geïntimeerde] . Dexia heeft [geïntimeerde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan en
- zo niet - mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn. [geïntimeerde] heeft de door Dexia verzochte verklaring – ook wel waiver genoemd – niet afgegeven. [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat Dexia nog niet heeft voldaan aan alle op haar rustende verplichtingen, voortvloeiend uit de door Dexia gepleegde onrechtmatige daad zijnde schending van haar zorgplicht.
2.8
Dexia heeft aan [geïntimeerde] niets betaald ter zake van buitengerechtelijke kosten.
3. Beoordeling
3.1
Dexia heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd. De kantonrechter heeft de vordering van Dexia afgewezen omdat, kort gezegd, niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] geen recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, heeft de kantonrechter niet besproken, omdat dat niet tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Dexia met twee grieven op.
Buitengerechtelijke kosten
3.2
Grief 1 strekt (onder meer) ten betoge dat de door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden niet als buitengerechtelijke werkzaamheden kunnen worden aangemerkt.
3.3
Indien de door Leaseproces verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een klachtbrief, een opt out-verklaring en stuitingsbrieven, komen de daarmee gemoeide kosten op grond van artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv in een procedure niet voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke werkzaamheden moeten op één lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief. Deze regel is niet alleen van toepassing in zaken waarin een afnemer jegens Dexia voldoening verlangt van een vordering die verband houdt met een tussen hen gesloten leaseovereenkomst en in verband daarmee aanspraak maakt op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden, maar ook in zaken als de onderhavige waarin Dexia jegens een afnemer een verklaring voor recht vordert dat zij aan die afnemer niets meer verschuldigd is, ook niet op het punt van de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de afnemer jegens Dexia met het oog waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv van toepassing zijn (zie Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.5.3). De factuur van Leaseproces die [geïntimeerde] in hoger beroep heeft overgelegd (productie 7 bij memorie van antwoord) geeft, zoals Dexia met juistheid stelt, geen inzicht in de buitengerechtelijke werkzaamheden die Leaseproces ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht. Deze factuur kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat Leaseproces buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die meer omvatten dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken en om die reden voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Bij memorie van antwoord onder 19 heeft [geïntimeerde] nog als werkzaamheden vermeld, kort gezegd, het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [geïntimeerde] en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van [geïntimeerde] te kunnen bepalen. Dat zijn echter werkzaamheden die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen (zie ook Hoge Raad 12 april 2019 voornoemd, rov. 4.5.4).
3.4
Uit het vorenstaande volgt dat grief 1 slaagt en dat [geïntimeerde] uit hoofde van buitengerechtelijke kosten geen vordering op Dexia heeft.
3.5
Nu de grief van Dexia slaagt, moet het hof, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, de verder door [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerde verweren beoordelen evenals de verweren die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft aangevoerd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] als verweer aangevoerd dat Dexia geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij nog vorderingen op Dexia heeft uit hoofde van advisering door Legio Lease, het niet aankopen van aandelen overeenkomstig de leaseovereenkomst, het hanteren van onjuiste afrekenkoersen en beleggingstechnische gebreken. Laatst genoemd verweer heeft [geïntimeerde] in hoger beroep niet gehandhaafd. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij nog vorderingen op Dexia heeft uit hoofde van advisering door Vero en overtreding door Dexia van het verbod op cold calling.
Belang bij negatieve verklaring voor recht
3.6
Het hof is van oordeel dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers, waaronder [geïntimeerde] , aanspraken jegens haar hebben, en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen en dat, gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling dat zij aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan, een verklaring voor recht een geëigend middel vormt om die duidelijkheid te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of reconventie het tegendeel te onderbouwen. Verder is van belang dat anders dan kennelijk aan het standpunt van [geïntimeerde] ten grondslag ligt, procespartijen er geen aanspraak op kunnen maken dat een procedure wordt uitgesteld of aangehouden tot in een andere (eventueel nog toekomstige) procedure het antwoord op een (mogelijke) rechtsvraag is gegeven. Bovendien bestaat in het onderhavige geval geen onduidelijkheid over het juridische toetsings- en beoordelingskader. Gezien het vorenstaande heeft Dexia belang bij de gevorderde verklaring voor recht en maakt Dexia door het aanhangig maken van de onderhavige vordering geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Zie in dat verband ook het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, rov. 4.1.1 en volgend.
Advisering door Vero/Legio-Lease
3.7
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep aangevoerd dat een medewerker van Vero, die zich presenteerde als adviseur van Legio-Lease, (hierna ook: Dexia) hem telefonisch de overeenkomst ‘Spaarleasen’ heeft aangeraden, nadat [geïntimeerde] had aangegeven dat hij kapitaal wilde opbouwen met een goed rendement. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 6 september 2013 in de zaak Uden/NBG (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) en van 2 september 2016 in de zaken Beckers/Dexia (ECLI:NL:HR:2016:2012) en Dexia/Oerlemans (ECLI:NL:HR:2016:2015) stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat de vergoedingsplicht van Dexia tegenover hem geheel in stand dient te blijven en derhalve niet wordt verminderd wegens eigen schuld. [geïntimeerde] stelt dat Dexia haar zorgplicht als adviseur in het geheel niet nakwam en dat dit haar zwaar dient te worden aangerekend, minstens even zwaar als het schenden van artikel 41 Nadere Regeling 1999 in de zaken waarin een cliëntenremisier adviseerde.
3.8
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de leaseovereenkomst telefonisch is benaderd door een medewerker van het callcenter Vero Telemarketing v.o.f., die zich presenteerde als medewerker van Legio-Lease. Wat daar verder van zij, vast staat dat [geïntimeerde] niet is benaderd door een van Dexia onafhankelijk(e) (tussen)persoon. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat de medewerker van Legio-Lease het desbetreffende product bij hem heeft aangeprezen, hetgeen ook niet wordt betwist door Dexia. Gelet hierop moet [geïntimeerde] hebben begrepen dat een commerciële organisatie als Legio-Lease haar producten zal aanprijzen, maar dat dit iets anders is dan een deskundig advies van een onafhankelijke tussenpersoon over de vraag of de aanschaf van een leaseovereenkomst past bij zijn persoonlijke financiële situatie. Van de in de genoemde arresten van de Hoge Raad beschreven uitzondering, advisering door een onafhankelijke tussenpersoon, is in het onderhavige geval derhalve geen sprake. Bij gebreke daarvan kan [geïntimeerde] geen aanspraak maken op een hogere schadevergoeding dan voortvloeit uit de hofformule. De eventuele advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling zoals die is ontwikkeld in de rechtspraak en is neergelegd in het hofmodel (zie ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019). [geïntimeerde] heeft niet gesteld, en dat is ook niet gebleken, dat de leaseovereenkomst op hem een onaanvaardbaar zware financiële last legde. Uit hoofde van de hofformule heeft [geïntimeerde] daarmee geen vordering op Dexia.
Overtreding van het verbod op ‘cold calling’
3.9
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep ter verweer aangevoerd dat Dexia het verbod op cold calling heeft overtreden. Op grond van art. 21 Nadere Regeling (hierna: NR) 1995, het latere art. 26 NR 1999, was het een effecteninstelling als Dexia verboden met potentiële cliënten die daarvoor geen voorafgaande schriftelijke toestemming hadden gegeven telefonisch of in persoon te (doen) benaderen. Als gevolg van het feit dat Dexia daarmee in strijd heeft gehandeld, dient de vergoedingsplicht van Dexia niet te worden verminderd wegens eigen schuld, aldus [geïntimeerde] .
3.10
Dexia stelt dat uit de brief van 1 juli 1999 van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, thans de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan de Nederlandse Vereniging van Banken blijkt dat een effecteninstelling een potentiële cliënt telefonisch mag benaderen indien deze daarmee heeft ingestemd of indien dat contact uitsluitend wordt gebruikt om vast te stellen of de betrokkene interesse heeft in aanvullende informatie. Art. 26 NR 2002 is in overeenstemming hiermee aangepast. De medewerkers van Vero, die namens Dexia contact opnamen met potentiële afnemers, beoogden ook enkel te peilen of deze afnemers interesse hadden in de genoemde producten en in aanvulling daarop toestemming te krijgen om informatiemateriaal aan hen toe te sturen. Vervolgens kon de afnemer op basis van de toegestuurde informatie zelf beslissen of hij daadwerkelijk een product wilde afsluiten. Ter onderbouwing hiervan verwijst Dexia naar twee schriftelijke verklaringen van voormalige medewerkers van Vero. Gelet op het vorenstaande, is volgens Dexia geen sprake van een overtreding van het verbod op cold calling.
3.11
Het hof volgt het standpunt van Dexia dat Vero potentiële cliënten mocht benaderen om te peilen of zij interesse hadden in aanvullende informatie en dat dit geen strijd oplevert met het verbod op cold calling. Nu [geïntimeerde] over zijn telefonisch contact met de medewerker van Vero alleen stelt dat hij heeft aangegeven dat hij kapitaal wilde opbouwen met een goed rendement, is niet komen vast te staan dat Vero meer heeft gedaan dan het peilen van zijn interesse voor het verkrijgen van aanvullende informatie over een product van Dexia. Op dit punt heeft [geïntimeerde] derhalve eveneens geen vordering op Dexia.
Niet aankopen aandelen
3.12
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze aandelen heeft aangekocht en behouden. Het hof overweegt als volgt. In de genoemde beschikking van 25 januari 2007 heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. In deze beschikking heeft het hof op basis van het door de AFM op 9 november 2006 uitgebrachte deskundigenrapport geoordeeld dat er onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken. In onder andere de arresten van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1533) is dit hof tot eenzelfde oordeel gekomen. Het in de laatstgenoemde zaak tegen dat oordeel aangevoerde cassatiemiddel is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO afgewezen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822). [geïntimeerde] heeft uit dien hoofde geen vordering op Dexia.
Onjuiste afrekenkoersen
3.13
[geïntimeerde] stelt voorts dat hij een vordering heeft uit hoofde van benadeling door Dexia omdat Dexia bij aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomst betrekking op heeft onjuiste beurskoersen heeft gehanteerd. Het hof overweegt dienaangaande dat de door Dexia bij aankoop gehanteerde beurskoersen in de leaseovereenkomst zelf is opgenomen, dat de exacte informatie over de beurskoersen op de aankoopdata voor eenieder toegankelijk is en dat [geïntimeerde] in dit verband door enkel te verwijzen naar een boetebesluit van de AFM uit 2006 onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomst onjuist dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Verder stelt het hof vast dat [geïntimeerde] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou kunnen resulteren. Dat is temeer relevant nu het zich laat aanzien dat deze vordering verwaarloosbaar klein is, hoogstens enkele euro’s. [geïntimeerde] heeft daarom zijn vordering ter zake onvoldoende gesubstantieerd. De Hoge Raad heeft in zijn eerder genoemde arrest van 12 april 2019 de cassatieklacht tegen de afwijzing van een vergelijkbare vordering door het hof Arnhem-Leeuwarden (arrest van 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577, rov. 5.13) met toepassing van artikel 81 lid RO verworpen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] ook uit hoofde van onjuiste afrekenkoersen geen vordering op Dexia heeft.
Tussenconclusie
3.14
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] ter zake van geen van de door hem genoemde onderwerpen nog een vordering op Dexia heeft. Dat betekent dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht alsnog als onvoldoende betwist moet worden toegewezen. Nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] nog een vordering op Dexia heeft, hoeft het hof niet in te gaan op de vraag of [geïntimeerde] zijn vordering op Dexia tijdig heeft gestuit. Grief 2 behoeft derhalve geen behandeling.
Fiscaal voordeel
3.15
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel voert Dexia voor het eerst het verweer dat bij de vaststelling van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, naast dividend en batig saldo, ook rekening dient te worden gehouden met het fiscale voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten. Het fiscale voordeel ziet op de teruggave van de ingehouden dividendbelasting en op de gedeeltelijke fiscale aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van de rente die onder de leaseovereenkomst in 1998, 1999 en 2000 werd betaald. Het fiscale voordeel bedraagt volgens Dexia € 3.690,84.
Nu het hof heeft geconcludeerd dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen, heeft Dexia geen belang bij genoemd verweer. Dexia heeft uit hoofde van fiscaal voordeel geen vordering ingesteld. Bovendien is het verweer te laat aangevoerd, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde twee-conclusieregel.
Slotsom
3.17
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Nu door [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten zijn aangevoerd die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, dienen de door hem gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in principaal hoger beroep.
Nu [geïntimeerde] voor de nieuwe weren in hoger beroep geen incidenteel hoger beroep had hoeven instellen, wordt daarin geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De door Dexia gevorderde nakosten zullen in principaal hoger beroep worden afgewezen, omdat deze voor het eerst bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en dus tardief zijn gevorderd.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomst met contractnummer [nummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer is verschuldigd aan [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Dexia van al hetgeen door haar op grond van het bestreden vonnis is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Dexia begroot op € 210,77 aan verschotten en € 600 voor salaris en in principaal hoger beroep tot op heden op € 814,05 aan verschotten en € 1.074 voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.W.M. Tromp en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.