Zie onder meer HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2076, en HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57, waarin wordt verwezen naar HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990, 256.
HR, 11-07-2017, nr. 15/04687
ECLI:NL:HR:2017:1314
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
15/04687
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1314, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3757, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:634, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1314, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/04687
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 september 2015, nummer 23/003740-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Nr. 15/04687 Zitting: 20 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 september 2015 door het gerechtshof Amsterdam wegens “verduistering”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 10 april 2014 tot en met 30 mei 2014 in Nederland, opzettelijk een personenauto, merk Toyota Aigo met het kenteken [AA-00-BB] , toebehorende aan [A] , filiaal Den Brielstraat te Amsterdam, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als huurder en gebruiker, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
3.2.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest:
“1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, bewijsmiddel 3.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PLPL133L-2014133215-1 van 30 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 1-3].Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe namens het bedrijf [A] , Den Brielstraat te Amsterdam, aangifte van verduistering van een personenvoertuig van het bedrijf. Op 4 april 2014 heeft [verdachte] bij het bedrijf [A] een personenauto gehuurd. Dit betreft een Toyota Aygo met kenteken [AA-00-BB] . Ik denk dat [verdachte] rond 10 april 2014 terug is gekomen om de personenauto langer te huren. Op de tweede bon staat een retourdatum van 14 april 2014. Mijn collega 's zagen dat de bovenstaande auto rond 16 april 2014 nog niet terug was gebracht naar ons bedrijf. Mijn collega 's hebben [verdachte] daarom gebeld. Zij hoorden dat het telefoonnummer dat hij had opgegeven niet in gebruik was. Hierop hebben mijn collega ’s in de dagen erna nog meermalen geprobeerd om [verdachte] telefonisch te bereiken. Hierop is mijn collega [betrokkene 2] meerdere malen met zijn fiets langs het adres van [verdachte] gereden, maar het voertuig daar niet aangetroffen. Ook heeft hij meerdere malen aangebeld op het adres van [verdachte] , echter er werd niet opengedaan. Hierop heb ik, en andere collega’s, de opdracht gekeken om uit te kijken naar de personenauto.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL133L-2014133215-4 van 30 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 7 en 8].Dit proces-verbaal houdt in, zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde verbalisanten:
Op 30 mei 2014 kregen wij de opdracht te gaan naar Aalsmeer. Daar zou een medewerker van de firma [A] achter een gehuurde auto van de firma [A] aanrijden en deze zou gestolen zijn. Het zou een Toyota Aygo met kenteken [AA-00-BB] betreffen. Wij zagen een rode auto met een sticker van [A] op de motorkap ons tegemoet rijden. Nadat de bestuurder was uitgestapt verklaarde hij mij, eerste verbalisant, dat hij de auto bij [A] gehuurd had. Hij had de auto al terug moeten brengen.
De getuige [getuige], medewerker van de firma [A] , vervoegde zich op dat moment bij mij, tweede verbalisant, en verklaarde mij het volgende:“Ik reed net in Amstelveen en zag die Toyota rijden. Toen ik het kenteken las ging er bij mij belletje rinkelen dat er iets mis was met die auto. Ik heb toen mijn filiaal gebeld en die vertelden mij dat de auto al teruggebracht had moeten worden. De auto was als gestolen aangemeld. Hierop keerde ik mijn auto en wilde achter de Toyota aanrijden. De bestuurder van de Toyota zag dat (ik reed ook in een auto van [A] ) en ging er als een gek vandoor. Op de Oosteinderweg reed hij 2 x door rood licht en haalde constant in. Hij reed zo hard en gevaarlijk dat ik hem niet bij kon houden.”
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2014133215-8 van 30 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 13 en 14].Dit proces-verbaal houdt in, zakelijk weergegeven, de op 30 mei 2014 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte] .
Ik weet dat je een auto niet langer dan een maand mag huren. Ik moest de auto volgens mij anderhalve week geleden inleveren.”
3.3.
Bewijsmiddel 3, zoals opgenomen in het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, waarnaar het hof in de aanvulling op het verkort arrest verwijst, houdt in:“3. Een geschrift, zijnde een auto huurovereenkomst van verhuurder [A] (Den Brielstraat te Amsterdam) met huurder [verdachte] .Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:Huurder: [verdachte]Verhuurdatum 4 april 2014Retourdatum: 14 april (de politierechter leest: 14 april 2014)Omschrijving: Toyota Aygo, kenteken [AA-00-BB] .Ondertekend door de huurder en verhuurder.”
3.4.
Het hof heeft in het verkort arrest op pagina 2 onder de kop “Bewijsoverweging” het volgende overwogen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat geen sprake was van wederrechtelijke toe-eigening, maar om niet meer dan contractbreuk.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van wederrechtelijke toe-eigening indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Weliswaar levert het enkele nalaten een gehuurde auto tijdig terug te brengen geen verduistering op, maar gelet op de volgende bijkomende omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van meer dan alleen het niet tijdig retourneren van de auto.
De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte na afloop van de huurperiode (op 14 april 2014), het besluit heeft genomen de auto niet (op dat moment) terug te geven aan [A] , aan welk bedrijf de auto toebehoorde, maar de auto langer onder zich te houden. Hiervoor had de verdachte geen toestemming van [A] . De verklaring van de verdachte dat hij tegen een medewerker van [A] zou hebben gezegd dat hij de auto mogelijk langer wilde huren waarop de medewerker zou hebben geantwoord “zie maar”, wordt niet ondersteund door hetgeen is opgenomen in het dossier, noch door hetgeen ter terechtzitting is gebleken. Het hof acht deze verklaring ook niet aannemelijk. De verhuurder [A] heeft op diverse wijzen getracht contact op te nemen met de verdachte, maar de verdachte heeft daar niet op gereageerd en was voor de verhuurder onbereikbaar. De verdachte heeft de auto onder zich gehouden tot hij op 30 mei 2014 door de politie werd aangehouden. Toen een medewerker van [A] de verdachte op laatstgenoemde datum met de betreffende auto zag rijden en achter hem aan wilde rijden, is de verdachte er bovendien met hoge snelheid vandoor gegaan.
Al het voorgaande in samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich de auto opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend.”
4. De middelen
4.1.
De middelen, die zich lenen voor een gezamenlijke bespreking, klagen erover dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen. In het eerste middel wordt betoogd dat uit de bewijsvoering niet kan blijken dat de verdachte zich de huurauto wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het tweede middel klaagt dat daaruit evenmin volgt dat de verdachte het opzet had om zich de huurauto wederrechtelijk toe te eigenen.
4.2.
Voor zover het eerste middel, gelezen met de toelichting daarop, klaagt dat voor strafbare verduistering van een huurauto is vereist dat de huurder die de auto niet tijdig terugbrengt schriftelijk in gebreke dient te worden gesteld, stelt het een eis die het recht niet kent. In zoverre faalt het middel. Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester heeft beschikt over de betreffende huurauto, heeft het volgende te gelden.
4.3.
In de tenlastelegging en bewezenverklaring is het begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” gebezigd in de betekenis die daaraan in artikel 321 Sr toekomt. Volgens vaste rechtspraak is van toe-eigenen in de zin van artikel 321 Sr sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.1.Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het feit dat iemand het desbetreffende voorwerp probeert te verkopen of voor zichzelf wil behouden en aldus zich als eigenaar gedraagt.2.De enkele omstandigheid dat iemand een auto huurt en deze niet op tijd terugbrengt, is echter niet voldoende voor het aannemen van het zich wederrechtelijk toe-eigenen.3.Daar is (dus) meer voor nodig, bijvoorbeeld het langdurig niet reageren op oproepen van en onbereikbaar worden voor de rechthebbende maar intussen wel bekeuringen en schade oplopen.4.
4.4.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte een huurovereenkomst heeft gesloten met [A] (Den Brielstraat te Amsterdam), waarbij een personenauto (merk Toyota Aygo met kenteken [AA-00-BB] ) is gehuurd. De huurovereenkomst liep af op 14 april 2014. Hoewel de verdachte van deze datum op de hoogte was,5.was de personenauto op 16 april 2014 (nog) niet bij [A] teruggebracht. Daarop is door medewerkers van het verhuurbedrijf verschillende malen geprobeerd telefonisch contact te zoeken met de verdachte, maar het door de verdachte opgegeven telefoonnummer was niet in gebruik. Voorts is een medewerker van [A] meerdere malen langs het door verdachte opgegeven adres gereden, maar het voertuig is daar niet aangetroffen. Ook het meerdere malen aanbellen bij het voornoemde adres heeft niets opgeleverd. Vervolgens wordt op 30 mei 2014 de bewuste Toyota door een medewerker van [A] rijdend gezien in Aalsmeer. Toen de medewerker, eveneens bestuurder van een auto van [A] , vervolgens achter de Toyota aanreed, zag hij dat de bestuurder van de Toyota er als een gek vandoor ging, waarbij hij gevaarlijk rijgedrag vertoonde en door de medewerker van de [A] niet bij te houden was. Kort daarna ziet de politie de auto rijden en verklaart de verdachte ten overstaan van de verbalisanten dat hij de auto bij de [A] gehuurd had, en dat hij de auto terug had moeten brengen.
4.5.
De onderhavige zaak vertoont gelijkenis met de casus in Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2076. Het hof had in deze zaak vastgesteld dat de verdachte na afloop van de huurovereenkomst een gehuurde bedrijfsauto niet heeft teruggebracht en die auto gedurende een periode van vijf maanden na de retourdatum, en daarmee tot zijn aanhouding, is blijven gebruiken, dat door aan de zijde van de verdachte gelegen omstandigheden de betaling van de door de verhuurder toegezonden factuur is gestorneerd, en dat de verhuurder herhaaldelijk heeft geprobeerd met de verdachte in contact te komen, maar dat de verdachte niet traceerbaar was, ook niet aan de hand van het door hem opgegeven adres. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de verdachte zich die bedrijfsauto wederrechtelijk heeft toegeëigend niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.Het hof heeft in de onderliggende zaak eveneens vastgesteld dat de verdachte de gehuurde auto onder zich heeft gehouden tot hij op 30 mei 2014 door de politie werd aangehouden, en dat de verhuurder [A] op diverse wijzen heeft getracht contact op te nemen met de verdachte, maar dat de verdachte daar niet op heeft gereageerd en voor de verhuurder onbereikbaar was. Weliswaar is er geen sprake van het storneren van de betaling van een door de verhuurder aan de verdachte toegezonden factuur, maar wel is vastgesteld dat toen een medewerker van [A] de verdachte op 30 mei 2014 met de betreffende auto zag rijden en achter hem aan wilde rijden, de verdachte er met hoge snelheid vandoor is gegaan.
4.6.
Uit de nadere bewijsoverweging van het hof volgt dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij tegen een medewerker van [A] zou hebben gezegd dat hij de auto mogelijk langer wilde huren, waarop de betreffende medewerker zou hebben geantwoord “zie maar”, niet aannemelijk heeft geacht nu die verklaring niet wordt ondersteund door hetgeen is opgenomen in het dossier, noch door hetgeen ter terechtzitting is gebleken. Dat oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Nu het hof bij zijn oordeel dat verdachte zich de personenauto wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet alleen in aanmerking heeft genomen dat de verdachte de auto na 14 april 2014 tot zijn aanhouding op 30 mei 2014 is blijven gebruiken, maar ook dat de verhuurder op diverse wijzen heeft getracht contact op te nemen met de verdachte, maar de verdachte daarop niet heeft gereageerd en voor de verhuurder onbereikbaar was en de verdachte er met hoge snelheid vandoor is gegaan toen een medewerker van [A] achter de verdachte aan wilde rijden, geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voorts toereikend gemotiveerd.
4.7.
Het middel faalt.
4.8.
Het tweede middel komt, zoals eerder gezegd, op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich de huurauto opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend.
4.9.
De steller van het middel betoogt in de toelichting daarop, dat uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, inhoudende dat hij niet de intentie heeft gehad de auto te ontvreemden en dat hij gewoon te makkelijk is geweest, kan worden afgeleid dat hij er op heeft gerekend dat een en ander wel goed zou aflopen, en verdachte derhalve niet het opzet had om zich de huurauto wederrechtelijk toe te eigenen.
4.10.
Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich de auto opzettelijk (en wederrechtelijk) heeft toegeëigend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In dat oordeel ligt voorts besloten dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij niet de intentie heeft gehad de auto te ontvreemden, niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden eveneens niet onbegrijpelijk en behoefde, gelet op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter met betrekking tot de bewijsvoering, geen nadere motivering.
4.11.
Ook dit middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in artikel 81 RO bedoelde motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57, onder punt 7, en zie ook HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8306.
Zie onder meer HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:BH5189. Zie voorts HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1987, NJ 2011, 276 en zie ook: Noyon/Langemeijer/Remmelink, het Wetboek van Strafrecht, aant. 1.2. bij art. 321 Sr (bijgewerkt door mr. dr. E.J. Hofstee tot 30 september 2015).
HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9168, NJ 2003, 622.
In bewijsmiddel 3, zoals opgenomen in het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondeling vonnis waarvan beroep, en dat door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest is opgenomen, is de huurovereenkomst opgenomen, waarin de retourdatum van 14 april 2014 is vermeld. De huurovereenkomst is door zowel de verhuurder als de verdachte ondertekend.