Zie art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 j° art. 287, derde lid aanhef en onder a, Sv.
HR, 02-10-2012, nr. 11/01442 P
ECLI:NL:HR:2012:BX5154
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
11/01442 P
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX5154
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5154, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6651
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5154
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6651
ECLI:NL:HR:2012:BX5154, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5154
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6651, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6651, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2011
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0269
Conclusie 02‑10‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/01442 P
Mr. Hofstee
Zitting: 26 juni 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 3 maart 2011 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 109.869,23 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 11/01492 P en 11/01281 P, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens de betrokkene heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het ondanks de niet verschijning van de op verzoek van de verdediging opgeroepen, doch niet ter terechtzitting verschenen getuige [getuige 1] toch arrest in deze zaak heeft gewezen.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 oktober 2007 houdt in, voor zover hier van belang:
"De voorzitter deelt mede:
Vlak na het instellen van appel door de veroordeelde heeft zijn toenmalige raadsman een verzoek ingediend tot het horen van een aantal getuigen in hoger beroep. Dit verzoek heeft hij eerst aan de advocaat-generaal van dit gerechtshof gericht en vervolgens - ná verloop van de termijn van 14 dagen - aan de griffier van de rechtbank Groningen. Uit het dossier blijkt echter niet wat er met dit verzoek is gebeurd en of de verdediging het verzoek nog steeds handhaaft. Is dit het geval?
De veroordeelde verklaart hierop:
Ik doe geen afstand van het verzoek getuigen te horen. Daarbij gaat het volgens mij om [getuige 1], [getuige 2] en nog iemand. Ik heb destijds zelf een brief gestuurd met dit verzoek. Het is tot daar aan toe dat ik ben veroordeeld en dat mijn leven naar de knoppen is, maar ik ga niet ook nog eens betalen.
De voorzitter deelt mede:
In het verzoek dat uw toenmalige raadsman heeft gedaan gaat het om de getuige [getuige 1] en een drietal verbalisanten.
Geheel los hiervan zij opgemerkt dat het hof niet over het totale strafdossier beschikt.
De raadsman deelt desgevraagd mede wél over het strafdossier te beschikken.
De advocaat-generaal merkt op:
Ik ben verbaasd dat ik hier nu op de zitting pas mee wordt geconfronteerd. Ik laat het aan het hof om te beslissen welke consequenties het hieraan verbindt.
Na een korte onderbreking om de veroordeelde en diens raadsman in de gelegenheid te stellen zich te beraden op het getuigenverzoek wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.
De raadsman deelt mede:
De verdediging zou graag willen dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] op een volgende zitting worden gehoord, nu de verklaringen die zij hebben afgelegd onbetrouwbaar zijn en het onderzoek mede daarop is gebaseerd. De verdediging doet afstand van het horen van de financieel rechercheurs waar in eerste instantie om was verzocht.
De advocaat-generaal reageert hierop:
Als het hof voorshands meent dat de ontnemingsvordering aannemelijk is, dan dient een verzoek tot het horen van getuigen zwaarder gemotiveerd te worden dan anders. In dit geval is het getuigenverzoek mijns inziens onvoldoende gemotiveerd. Daar komt bij dat [getuige 1] in 1e aanleg onvindbaar was, zodat het mij een nutteloze onderneming lijkt hem opnieuw op te roepen.
De raadsman van verdachte [bedoeld zal zijn veroordeelde, EH] deelt hierop mede:
Het 2e rapport berekening wederrechtelijk voordeel is mede op de verklaring van [getuige 2] gebaseerd. Met betrekking tot de getuige [getuige 1] merk ik op dat de veroordeelde hem regelmatig tegenkomt, zodat het toch niet zo moeilijk moet zijn om hem te vinden.
Na een korte onderbreking voor beraad deelt het hof, bij monde van de voorzitter, mede: Het hof zal de zaak aanhouden voor het horen van de getuige [getuige 1]. Ten aanzien van het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] is het hof de noodzaak niet gebleken, zodat het verzoek in zoverre wordt afgewezen. Daarnaast zal de zaak worden aangehouden teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen het dossier aan te vullen met het strafdossier.
Hierop schorst het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd en stelt de stukken in handen van de advocaat-generaal.
Het hof beveelt dat de veroordeelde en voornoemde getuige zullen worden opgeroepen tegen de datum en het tijdstip, waarop met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2011 houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De veroordeelde(...) is niet verschenen.
De raadsman van de veroordeelde mr. Th. Hiddema, advocaat te Maastricht, heeft zich onttrokken aan de zaak en is niet ter zitting verschenen.
De voorzitter stelt vast dat de oproeping rechtsgeldig is betekend.
Het hof vangt het onderzoek opnieuw aan, aangezien het thans anders is samengesteld dan op 16 oktober 2007, toen het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst.
(...)
De voorzitter stelt vast dat de getuige [getuige 1], wiens oproeping aan de griffie is betekend, niet ter zitting is verschenen.
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het hof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 3 maart 2011 te 13.30 uur."
7.
In zijn bestreden arrest heeft het Hof het volgende beslist ten aanzien van het horen van de getuige [getuige 1]:
"Alhoewel de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige [getuige 1] niet ter zitting is verschenen, wijst het hof - gehoord de advocaat-generaal - arrest in deze zaak, omdat veroordeelde noch zijn raadsman er op enigerlei wijze blijk van hebben gegeven nog belang te hebben bij het horen van de getuige en het hof en de advocaat-generaal evenmin vragen hebben voor de getuige."
8.
Laat ik vooropstellen dat het middel mijns inziens in zijn motiveringsklacht slaagt en dat deze slotsom mij langs verschillende strafvorderlijke bepalingen voert.
9.
Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2007 heeft de toenmalige raadsman van de betrokkene op enig moment na het aanwenden van het hoger beroep aan eerst de Advocaat-Generaal bij het Hof en vervolgens aan de griffier van de Rechtbank Groningen het verzoek gericht tot het horen van een aantal getuigen, waaronder de getuige [getuige 1]. Omdat onduidelijk was, wat er met dit verzoek "is gebeurd" en de betrokkene aan het verzoek vasthield, heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting aangehouden met het bevel dat [getuige 1] zal worden opgeroepen voor de volgende terechtzitting teneinde hem als getuige te horen. Ik neem aan dat het Hof deze aanhouding gegrond heeft op het bepaalde in art. 287, derde lid aanhef en onder a Sv, welke bepaling van overeenkomstige toepassing is in ontnemingzaken.1.
10.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2011 wordt vermeld dat het onderzoek op die terechtzitting, na de schorsing voor onbepaalde tijd van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2007, opnieuw is aangevangen. Ingevolge art. 322, vierde lid, Sv2. is het op de terechtzitting van 16 oktober 2007 (op grond van art. 287, derde lid aanhef en onder a, Sv) gegeven bevel tot oproeping van de getuige [getuige 1] bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek op de terechtzitting van 2 februari 2011 in stand gebleven. Daaruit volgt mijns inziens dat het Hof van een hernieuwde oproeping van de op de terechtzitting van 2 februari 2011 niet verschenen getuige [getuige 1] slechts kon afzien op de in art. 288 Sv genoemde gronden.3.
11.
Uit de overweging van het Hof - dat arrest kan worden gewezen (en, daarmee impliciet, dat van hernieuwde oproeping van de getuige [getuige 1] kan worden afgezien) "omdat veroordeelde noch zijn raadsman er op enigerlei wijze blijk van hebben gegeven nog belang te hebben bij het horen van de getuige en het hof en de advocaat-generaal evenmin vragen hebben voor de getuige" - zou kunnen worden afgeleid dat het Hof de juiste maatstaf voor ogen heeft gestaan. Kennelijk heeft het Hof met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in overeenstemming met art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van het oproepen van de getuige [getuige 1] de betrokkene niet in zijn verdediging wordt geschaad.
12.
Dat neemt echter niet weg dat het bestreden oordeel van het Hof mijns inziens niet zonder meer begrijpelijk is. Ter terechtzitting van 16 oktober 2007 heeft de raadsman van de betrokkene aangevoerd dat het onderzoek mede gebaseerd is op onbetrouwbare verklaringen die door [getuige 1] zijn afgelegd. Kennelijk heeft het Hof toen het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige onderkend en (ook) om die reden het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst, met bevel dat deze getuige voor de volgende zitting wordt opgeroepen. Op de terechtzitting van 2 februari 2011 stond het Hof met toepassing van voornoemde maatstaf voor de vraag of dat rechtens te respecteren verdedigingsbelang nog onverkort van kracht was. Daarbij past, gelet op het zwaarwegende karakter van het verdedigingsbelang, een terughoudende toetsing.4. Anders gezegd: alleen sterke en steekhoudende redenen kunnen leiden tot de beslissing dat het verdedigingsbelang intussen is weggeëbd. Daaraan voldoet niet de - tegenovergestelde - opvatting van het Hof, namelijk dat de verdediging geacht wordt geen belang (meer) te hebben bij het (opnieuw) oproepen van de niet verschenen getuige [getuige 1], tenzij zij uitdrukkelijk aangeeft daarbij nog altijd belang te hebben. Door dit laatste van de verdediging te verlangen, stelt het Hof een eis die (als ik het goed zie) met betrekking tot de maatstaf van het 'verdedigingsbelang' geen steun vindt in het recht. Daaraan doet niet af dat tussen de eerste en de tweede terechtzitting in hoger beroep maar liefst ruim drie jaren zijn verstreken.5. Voorts is - anders dan het Hof kennelijk meent - het in het onderhavige geval niet relevant of het Hof of de Advocaat-Generaal vragen heeft voor de getuige. Ten slotte merk ik op dat uit de enkele omstandigheid dat de betrokkene en zijn raadsman niet ter terechtzitting zijn verschenen, niet kan worden afgeleid dat het belang van de verdediging bij het horen van de getuige [getuige 1] is vervallen. Daarbij wijs ik er overigens op dat de oproeping om op de terechtzitting van 2 februari 2011 te verschijnen niet in persoon aan de betrokkene is uitgereikt, maar op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv aan de griffier van de Rechtbank te Leeuwarden is betekend met verzending van een afschrift van deze oproeping naar het GBA-adres van de betrokkene.
13.
Het middel is terecht voorgesteld.
14.
Voor zover het middel in de daarop gegeven toelichting nog klaagt over de motivering van het oordeel van het Hof voor zover inhoudende dat het Hof de Advocaat-Generaal heeft gehoord, terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 februari 2011 daarvan niet blijkt, merk ik het volgende op. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte6. (of, in dit geval, van de betrokkene). Ik meen dat ook van het door het Hof horen van de Advocaat-Generaal alvorens een beslissing te nemen over het al dan niet hernieuwd oproepen van een getuige dient te blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 februari 2011 ga ik ervan uit dat het Hof de Advocaat-Generaal op dat punt niet heeft gehoord. Nu echter het standpunt van het Openbaar Ministerie niet nodig en dragend is voor een door de rechter op basis van art. 287, derde lid, Sv te nemen beslissing, meen ik dat deze omissie de motivering van het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk maakt. In zoverre faalt het middel.
15.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het gelet op de door de betrokkene vervulde rol binnen de criminele organisatie redelijk is dat de betrokkene 40% van het voordeel wordt toegerekend.
16.
Het Hof heeft ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof (parketnummer 24-001348-02) veroordeeld tot straf ter zake van (voor zover van belang) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd alsmede deelnemen aan een criminele organisatie.
De veroordeelde heeft uit het bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen. Aan de inhoud van de volgende wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 117.369,23.
(...)
Het Hof houdt bij veroordeelde (...) geen rekening met enig voordeel uit de Mexico-transactie en stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de overige transacties vast op (€ 367.128,34 - € 73.705,25=) € 293,423,09.
In het hierboven genoemde arrest d.d. 3 mei 2004 van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft het hof overwogen dat veroordeelde binnen de organisatie een prominente rol vervulde en zonder meer kan worden gekenmerkt als iemand die (mede) de lakens uitdeelde.
Gelet op de door de veroordeelde vervulde rol binnen de organisatie, acht het hof het redelijk dat veroordeelde 40% van het voordeel (€ 117.369,23) wordt toegerekend."
17.
Het Hof heeft in de aanvulling op het arrest onder meer de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"16.
De verdeling van het voordeel tussen de leden van de criminele organisatie heeft het hof gebaseerd op een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 september 2000 omstreeks 16.15 uur (vindplaats: strafdossier p. 484), in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren op 11 september 2000, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
[Betrokkene 3] is een loopjongen voor [betrokkene] op het gebied van verdovende middelen. [Betrokkene 3] is de man op straat. Iedere keer wanneer een Duitser verdovende middelen wil hebben, belt [betrokkene 3] naar [betrokkene 2]. Ik zag [betrokkene 2] vervolgens na korte tijd ter plaatse komen en vrijwel direct weer weg gaan.
Je kunt zeggen dat [betrokkene 2] boven [betrokkene 3] staat. [Betrokkene 3] is in beeld gekomen sinds [betrokkene 4] uit het beeld is verdwenen.
alsmede op een proces-verbaal met het nummer PLO 14A/02-014402 (vindplaats map 18, ongenummerde pagina 8 ev), in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 26 februari 2002 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
Opmerking verbalisanten: wij tonen [betrokkene 5] een foto van [betrokkene 6].
Deze man ken ik als drugdealer.
Opmerking verbalisanten: wij tonen [betrokkene 5] een foto van [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1975. Dat is [betrokkene 4]. Hij dealt in drugs. [Betrokkene 4] hoort bij een organisatie waarvan de andere door mij genoemden deel uit maken.
Opmerking verbalisanten: wij tonen [betrokkene 5] een foto van [betrokkene], geboren op 21 (het hof begrijpt dat als geboortedatum van [betrokkene] tevens wordt gehanteerd de datum [geboortedatum], zie p. 1 map 18) maart 1973. Dit is [betrokkene]. Ook [betrokkene] dealt in drugs. [Betrokkene] maakt ook deel uit van de criminele organsiatie. [Betrokkene] en de persoon op de foto van [betrokkene 6] zijn de grote bazen van de organisatie.
Opmerking verbalisanten: wij tonen [betrokkene 5] een foto van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1979. Ik omschrijf hem als een Marokkaanse neger. Hij werkt voor de organisatie.
17.
Een geschrift, zijnde een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt en ondertekend door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven inhoudende de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welke door het hof is gevolgd, behoudens de in het arrest weergegeven aanpassingen:
- 4.4.
Voordeelberekeningen & toedeling
(...)
De respectievelijke afnemers hebben van alle hiervoor vermelde veroordeelden verdovende middelen afgenomen. Uit de verklaringen kan ook blijken dat bovenvermelde veroordeelde personen gezamenlijk optraden in wisselende samenstelling bij de verkoop van verdovende middelen.
Dien ten gevolge is door ons een wederrechtelijk verkregen voordeel berekend waarbij alle verkopen zijn toegerekend aan bovenvermeld crimineel samenwerkingsverband.
Dit totale wederrechtelijk verkregen voordeel is uiteindelijk, middels een bepaalde verdeelsleutel, toegerekend aan de respectievelijke veroordeelde personen.
Geen van de veroordeelden heeft tijdens het onderzoek een verklaring afgelegd of en zo ja op welke wijze er een verdeling heeft plaatsgevonden van de, middels strafbare feiten gegenereerd vermogen.
Gezien het feit dat uit de verklaringen kan blijken dat [betrokkene] de leidinggevende persoon binnen het criminele samenwerkingsverband was kan worden aangenomen dat aan hem het grootste deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend.
T.a.v. [betrokkene 4] en [betrokkene 2] is aangenomen dat deze een positie op basis van gelijkwaardigheid bekleedden binnen het criminele samenwerkingsverband.
[Betrokkene 3] had duidelijk een kleinere rol.
Gezien het bovenstaande, waarbij is meegenomen de, door de rechtbank Groningen, opgelegde straffen wordt een toedeling voorgesteld van:
[betrokkene] 40 %
[betrokkene 4] 25%
[betrokkene 2] 25 %
[betrokkene 3] 10%"
18.
In de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof als aanvullende overweging, voor zover hier van belang, opgenomen:
"In beginsel kan het genoten voordeel gelijkelijk tussen verdachte en zijn medeverdachten worden verdeeld, hetgeen zou neerkomen op toerekening van een kwart van het voordeel aan zowel [betrokkene 2], [betrokkene], [betrokkene 4] en [betrokkene 3]. Ten aanzien van [betrokkene] heeft het hof om redenen als voormeld in het tegen [betrokkene] gewezen arrest geoordeeld dat in beginsel 40% van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan [betrokkene] dient te worden toegerekend. In de hierboven weergegeven verklaringen vindt het hof aanleiding 10% van het voordeel toe te rekenen aan [betrokkene 3]. Aan zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 4] wordt een kwart van het voordeel toegerekend."
19.
Indien sprake is van verscheidene daders en niet aanstonds de omvang van het voordeel van elk van die daders kan worden vastgesteld, zal de rechter op basis van alle bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, moeten bepalen welk deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijs wordt toegerekend.7. Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat de door de rechter vastgestelde rolverdeling tussen de daders uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.8.
20.
Nu het middel blijkens de daarop gegeven toelichting in het bijzonder klaagt dat het Hof heeft verzuimd het aantal overige deelnemers en hun rol bij de organisatie te vermelden, mist het feitelijke grondslag. Zowel in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen als in 's Hofs nadere bewijsoverweging worden immers de andere 'deelnemers' aan de organisatie bij name genoemd en hun rol bij de organisatie geduid.
21.
Voor zover wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat de betrokkene binnen de organisatie een prominente rol heeft vervuld en zonder meer kan worden gekenmerkt als iemand die (mede) de lakens uitdeelde en dat gelet op deze rol het redelijk is dat de betrokkene 40% van het voordeel wordt toegerekend, meen ik dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen 16 en 17 blijkt immers van de eigen rol die de verschillende deelnemers aan de criminele organisatie hadden en in het bijzonder van de leidinggevende positie van de betrokkene daarin. Ook wordt daarin uiteengezet waarom aan de betrokkene 40% van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, behoeven (zoals gezegd) de hier aan de toerekening ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden overigens niet aan wettige bewijsmiddelen te worden ontleend maar is voldoende dat die feiten en omstandigheden uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.
22.
Het middel faalt.
23.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2012
Dit artikel is hier ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv eveneens van overeenkomstige toepassing.
Welk artikel ook van toepassing is in ontnemingzaken (zie art. 511g, tweede lid, Sv en art. 415 Sv).
Zo ook C.P.J. Scheele, Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk, Strafblad 2011, p. 67.
Blijkens de gedingstukken is deze uitzonderlijk lange periode niet te wijten aan de proceshouding van de betrokkene.
Vgl. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 m.nt. Schalken.
HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63, HR 26 mei 2009, LJN BH5729, NJ 2009/264 en HR 10 oktober 2006, LJN AY7386.
HR 29 juni 2010, LJN BM9426, NJ 2010/407 en HR 30 maart 2010, LJN BK2142, NJ 2010/202.
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Getuigenverzoek. De overweging van het Hof moet aldus worden verstaan dat het Hof ex art. 288.3 Sv met toestemming van de AG van hernieuwde oproeping van de getuige heeft afgezien. Gelet op art. 331.2 Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de betrokkene aldus beslissen. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/01442 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 maart 2011, nummer 24/002469-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat einduitspraak kan worden gedaan, hoewel de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige [getuige 1] niet was verschenen.
2.2.
Ter terechtzitting van 16 oktober 2007 heeft het Hof op verzoek van de verdediging de oproeping van [getuige 1] als getuige bevolen. Op de daarop volgende terechtzitting van 2 februari 2011, waarop de betrokkene noch diens raadsman aanwezig was, bleek de getuige, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet te zijn verschenen. Het Hof diende toen op de voet van art. 288 Sv gemotiveerd te beslissen of het kon afzien van de hernieuwde oproeping van de getuige.
2.3.
De in het bestreden arrest opgenomen overweging:
"Alhoewel de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige [getuige 1] niet ter zitting is verschenen, wijst het hof - gehoord de advocaat-generaal - arrest in deze zaak, omdat veroordeelde noch zijn raadsman er op enigerlei wijze blijk van hebben gegeven nog belang te hebben bij het horen van de getuige en het hof en de advocaat-generaal evenmin vragen hebben voor de getuige."
moet aldus worden verstaan dat het Hof op de voet van art. 288, derde lid, Sv met toestemming van de Advocaat-Generaal van hernieuwde oproeping van de getuige heeft afgezien. Gelet op art. 331, tweede lid, Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de betrokkene aldus beslissen (vgl. HR 19 december 2000, LJN ZD2182, NJ 2001/161, rov. 4.3).
Op het voorgaande stuit het middel af.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2012.
Beroepschrift 31‑08‑2011
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 288, 415 Sv geschonden doordien het hof zijn oordeel dat het ondanks de niet verschijning van de op verzoek van de verdediging opgeroepen, doch niet ter terechtzitting verschenen getuige [getuige 1] toch arrest wijst in deze zaak heeft doen steunen op gronden die dit oordeel niet althans niet zonder nadere motivering kunnen dragen, 's Hofs arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
1.
Het hof heeft zijn beslissing te dezer zake, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
‘Alhoewel de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige [getuige 1] niet ter zitting is verschenen, wijst het hof — gehoord de advocaat-generaal — arrest in deze zaak, omdat veroordeelde noch zijn raadsman er op enigerlei wijze blijk van hebben gegeven nog belang te hebben bij het horen van de getuige en het hof en de advocaat-generaal evenmin vragen hebben voor de getuige.’
2.
Deze beslissing is om verschillende redenen onbegrijpelijk.
In de eerste plaats kan uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2011 niet blijken dat de advocaat-generaal op dit punt is gehoord. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt slechts, zakelijk weergegeven:
‘De voorzitter stelt vast dat de getuige [getuige 1], wiens oproeping aan de griffie is betekend, niet ter zitting is verschenen.’
3.
Deze vaststelling impliceert niet dat de advocaat-generaal is gehoord, en evenmin kan blijken dat de advocaat-generaal heeft meegedeeld geen vragen te hebben voor de getuige. De motivering is dus in zoverre onbegrijpelijk.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 16 oktober 2007 heeft de raadsman het horen van de getuige [getuige 1] gemotiveerd met het argument dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn en het onderzoek mede daarop is gebaseerd. Verzoeker heeft blijkens dit proces-verbaal tevens verklaard geen afstand te doen van het horen van deze getuige. Gelet op deze motivering is 's hofs oordeel dat verzoeker noch zijn raadsman er op enigerlei wijze blijk van hebben gegeven nog belang te hebben bij het horen van de getuige onbegrijpelijk. Uit de enkele niet verschijning van hen ter terechtzitting kan niet zonder meer worden afgeleid dat er redelijkerwijs geen verdedigingsbelang meer bestond om de getuige te horen (vgl. HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626).
5.
Met name is dit oordeel ook onbegrijpelijk, nu verzoeker niet ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2011 is verschenen en zijn raadsman zich blijkens 's hofs arrest aan de zaak heeft onttrokken, terwijl het hof verzuimd heeft vast te stellen op welke wijze zijn raadsman zich heeft onttrokken en dat verzoeker door zijn raadsman tijdig in kennis is gesteld van diens onttrekking.
6.
Door voormeld verzuim is de mogelijkheid blijven bestaan dat verzoeker ten tijde van de behandeling in hoger beroep niet verwijtbaar onkundig is geweest van de onttrekking aan zijn zaak door zijn raadsman en bijgevolg niet verwijtbaar in gebreke is gebleven zijn belang bij het horen van de getuige [getuige 1] opnieuw te motiveren, voorzover dat al noodzakelijk geacht moet worden.
Deze gang van zaken is dus niet te verenigen met beginselen van een behoorlijke procesorde c.q. het zorgvuldigheidsbeginsel.
's Hofs arrest kan danook niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 36e Sr, 511f en g Sv geschonden doordien 's hofs oordeel dat gelet op de door verzoeker vervulde rol binnen de organisatie het redelijk is dat verzoeker 40% van het voordeel (€117.369,23) wordt toegerekend onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is en/of niet ontleend kan worden aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen c.q. 's hofs arrest van 3 mei 2004. In zoverre is 's hofs arrest niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘In het hierboven genoemde arrest d.d. 3 mei 2004 van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft het hof overwogen dat veroordeelde binnen de organisatie een prominente rol vervulde en zonder meer kan worden gekenmerkt als iemand die (mede) de lakens uitdeelde.
Gelet op de door de veroordeelde vervulde rol binnen de organisatie, acht het hof het redelijk dat veroordeelde 40% van het voordeel (€117.369,23) wordt toegerekend.’
2.
De gelijkstelling van de prominente rol van verzoeker binnen de organisatie met 40% van het voordeel is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk nu het hof heeft verzuimd het aantal overige deelnemers en hun rol aan die organisatie te vermelden.
3.
Het verzuim van het aantal overige deelnemers en hun rol te vermelden maakt 's hofs oordeel onbegrijpelijk, nu ten laste gelegd noch bewezen verklaard is dat verzoeker als leider of bestuurder van die organisatie als bedoeld in art. 240 lid 3 Sr heeft gefunctioneerd. Het oordeel dat aan verzoeker 40% van het voordeel kan worden toegerekend komt dus gelet op het ontbreken van een bewezenverklaring als bedoeld in art. 140 lid 3 Sr uit de lucht vallen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 31 augustus 2011
mr G. Spong