HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194. Zie voor een uitwerking van de vier vereisten die gelden voor groepsaansprakelijkheid de noot van Hartlief onder 4 bij dit arrest.
HR, 03-11-2020, nr. 19/03311
ECLI:NL:HR:2020:1726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
19/03311
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1726, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:802
ECLI:NL:PHR:2020:802, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1726
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0349 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/439 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. 1. Vordering b.p. Hoofdelijke aansprakelijkheid o.g.v. art. 6:166 BW. 2. Schending recht op behandeling zaak door onpartijdige rechter, nu oudste rechter ttz. in h.b. uitlating heeft gedaan m.b.t. te beantwoorden rechtsvraag? Art. 6 EVRM. 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:2914 (civiele kamer) omtrent individuele aansprakelijkheid van tot groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit groep toegebrachte schade ex art. 6:166 BW. Opvatting dat enkele vrijspraak van strafverzwarende omstandigheid van art. 141.2.1 Sr in de weg staat aan toepassing van art. 6:166 BW, is gelet op wat hiervoor is vooropgesteld onjuist. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA7956, inhoudende dat rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Enkele omstandigheid dat rechter tijdens behandeling van zaak uitlating heeft gedaan over regelgeving of rechtspraak die mogelijk van belang is voor beoordeling van de aan de orde zijnde vragen, betreft niet uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:1082.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03311
Datum 3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2019, nummer 21-006143-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft T.J.C. Bueters, advocaat te Wijchen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele aan de benadeelde partij toegewezen schadebedrag.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 februari 2014 te Arnhem met een ander, op of aan de openbare weg(en), de [a-straat] en de [b-straat] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , welk geweld bestond uit het slaan en stompen van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , waarbij hij, verdachte, heeft geslagen en gestompt.”
2.2.2
De verdachte is veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging zoals bedoeld in artikel 141 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en is vrijgesproken van de strafverzwaringsgrond dat het door hem gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr.
2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.257,76 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76, bestaande uit € 13.257,76 aan materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 aan immateriële schade.
Dat de toe te wijzen schade van de benadeelde partij niet is ontstaan doordat verdachte de benadeelde partij zelf geslagen heeft staat in het onderhavige geval niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg. Ten aanzien van verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Verdachte is op grond van deze groepsaansprakelijkheid tot vergoeding van genoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk met de mededader zal worden toegewezen.”
2.4.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering op grond van “groepsaansprakelijkheid”, kennelijk geoordeeld dat de verdachte op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade.
2.4.2
Artikel 6:166 BW luidt:
“1. Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
2. Zij moeten onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert.”
2.5
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. (Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.)
2.6
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de enkele vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:166 BW, faalt het. Die opvatting is, gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, onjuist.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden, aangezien de oudste rechter ter terechtzitting in hoger beroep een uitlating heeft gedaan die verband houdt met een in de desbetreffende rechtszaak te beantwoorden rechtsvraag.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2019, houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Verder ben ik het ook niet eens met de toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , en de daarmee samenhangende schadevergoeding.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Dat er sprake is van openlijke geweldpleging dat staat wel vast. Ik ben het er niet mee eens dat ik degene ben geweest die het letsel bij [benadeelde 1] heeft veroorzaakt.
De raadsvrouw merkt - zakelijk weergegeven - op:
Het gaat inderdaad over artikel 141, tweede lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Cliënt is het er niet mee eens dat hij degene is geweest die [benadeelde 1] het letsel heeft toegebracht, hetgeen ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij.
De oudste raadsheer merkt op dat in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de groepsaansprakelijkheid is geregeld. Ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht dan nog is hij aansprakelijk voor het openlijk geweld. Iedereen die meedoet aan het openlijk geweld is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Openlijk geweld valt civielrechtelijk onder de groepsaansprakelijkheid.”
3.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
3.4
De enkele omstandigheid dat de rechter tijdens de behandeling van de zaak een uitlating heeft gedaan over regelgeving of rechtspraak die mogelijk van belang is voor de beoordeling van de aan de orde zijnde vragen, betreft niet een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het. Ook voor het overige is het middel tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toepassing van vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2020.
Conclusie 15‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Middel I over het oordeel van het hof dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is op grond van art. 6:166 BW, ook al is de verdachte vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid dat het door hem gepleegde geweld het letsel bij de benadeelde partij ten gevolge heeft gehad. Middel II over schending van art. 6 EVRM wegens vooringenomenheid vanwege een mededeling van de oudste raadsheer aan het begin van de zitting dat ook al zou de verdachte zelf het letsel bij het slachtoffer niet hebben toegebracht, hij dan nog aansprakelijk is voor de schade op grond van art. 6:166 BW. De AG gaat in op de vraag of de procesopstelling van de verdediging in hoger beroep, waar geen bezwaar is gemaakt tegen de uitlating van de oudste raadsheer en geen wrakingsverzoek is gedaan, tot gevolg heeft dat over de gewraakte mededeling niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis is toegepast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03311
Zitting 15 september 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995 ,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 juli 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van € 15.257,76 toegewezen, waarbij het hof heeft bepaald dat de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het hof heeft voorts de vordering van de officier van justitie strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf afgewezen. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een andere eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf, een en ander zoals in het arrest nader is omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering benadeelde partij en de groepsaansprakelijkheid. Het tweede middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden, omdat het hof voor sluiting van het onderzoek reeds een oordeel heeft gevormd over de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte. Het derde middel ziet op de opgelegde vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Namens de benadeelde partij is op 17 juli 2020 door mr. T.J.C. Bueters een verweerschrift ingediend.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele toegewezen schadevergoedingsbedrag en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Daarnaast bevat het middel de klacht dat het oordeel van het hof dat dat de benadeelde partij de schade waarvan zij vergoeding vordert, als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft geleden, mede in het licht van hetgeen ter zitting in verband daarmee is aangevoerd, onbegrijpelijk is en/of dat de toewijzing van die vordering en de oplegging van de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 februari 2014 te Arnhem met een ander, op of aan de openbare weg(en), de [a-straat] en de [b-straat] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , welk geweld bestond uit het slaan en stompen van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , waarbij hij, verdachte, heeft geslagen en gestompt”
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2019 houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Verder ben ik het ook niet eens met de toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , en de daarmee samenhangende schadevergoeding.De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:Dat er sprake is van openlijke geweldpleging dat staat wel vast. Ik ben het er niet mee eens dat ik degene ben geweest die het letsel bij [benadeelde 1] heeft veroorzaakt.De raadsvrouw merkt – zakelijk weergegeven – op:Het gaat inderdaad over artikel 141, tweede lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Cliënt is het er niet mee eens dat hij degene is geweest die [benadeelde 1] het letsel heeft toegebracht, hetgeen ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij.De oudste raadsheer merkt op dat in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de groepsaansprakelijkheid is geregeld. Ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht dan nog is hij aansprakelijk voor het openlijk geweld. Iedereen die meedoet aan het openlijk geweld is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Openlijk geweld valt civielrechtelijk onder de groepsaansprakelijkheid.(…)De voorzitter geeft aan dat de benadeelde partij in eerste aanleg een vordering ter hoogte van € 18.589,76 bestaande uit € 14.938,76 aan materiële schade en voor het overige uit immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van 6 9.457,51 toegewezen, bestaande uit € 7.457,51 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade. Handhaaft u de vordering?
Mr. Bueters voert namens de benadeelde partij het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:Ik ben door de benadeelde, [benadeelde 1] , gemachtigd om namens hem de vordering te bespreken en te handhaven. De vordering wordt gehandhaafd, zoals deze bij het schaderapport van 18 februari 2015 is ingediend. Ik heb voor de zitting geen contact meer met de benadeelde kunnen krijgen. Hij heeft nog wel het formulier ingevuld dat ik gemachtigd ben, maar daarna heb ik hem niet meer gesproken. Ik leid daaruit af dat er geen blijvend letsel is. Het voornaamste bezwaar dat wij tegen de uitspraak van de rechtbank hadden was dat de studievertraging door de rechtbank is gehalveerd. Dit is ten onrechte omdat deze in de vordering reeds gehalveerd was. Dit is waarschijnlijk door de rechtbank over het hoofd gezien. Verder zijn wat kleine posten betreffende het verlies aan zelfredzaamheid, huishoudelijke hulp en het smartengeld die deels zijn afgewezen. Het hof heeft daar in het arrest dat door de Hoge Raad is gecasseerd en beslissing op genomen. Die beslissing is naar mijn mening redelijk en correct. Dat bedrag zou opnieuw kunnen worden toegewezen. Ik heb mij ter voorbereiding van deze zitting nog op één punt voorbereid en dat is de groepsaansprakelijkheid. Ik heb daartoe het boek van Candido geraadpleegd. Daaruit komt duidelijk naar voren dat alle deelnemers aan openlijke geweldpleging civielrechtelijk aansprakelijk zijn. Verder heb ik een memorie van toelichting, nummer 33234-6 behorende bij een wetsvoorstel van het tweede kamerlid Helder geraadpleegd. Het wetsvoorstel is ingediend om bij openlijke geweldpleging een strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid te regelen. Het wetsvoorstel heeft het niet gehaald. Ik heb daaruit wel opgemaakt dat de groepsaansprakelijkheid ook geldt bij het plegen van openlijke geweldpleging zonder dat er sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. Het grote probleem is dat zijn stage destijds op het laatste moment niet door kon gaan en benadeelde op het laatste moment op zoek moest naar een nieuwe stage. Dat heeft helaas een half jaar geduurd.(…)De advocaat-generaal voert het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:(…)
Het hof heeft in het eerdere arrest de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.257,76 toegewezen, waarvan € 2.000,- aan immateriële schade. Ik vind dat genoemd bedrag destijds door het hof terecht is toegewezen. De vraag is echter door wie moet dat bedrag betaald worden. Vervalt de groepsaansprakelijkheid nu de strafverzwarende omstandigheid niet kan worden bewezen. Ik denk dat het niet zo is. Naar mijn mening geldt de groepsaansprakelijkheid ook bij het plegen van openlijke geweldpleging zonder dat de strafverzwarende omstandigheid kan worden bewezen. In een conclusie van de advocaat-generaal Spronken bij een arrest van de Hoge Raad van 28 november 2017 wordt duidelijk uiteengezet dat bij openlijke geweldpleging zonder dat de strafverzwarende omstandigheid kan worden bewezen de groepsaansprakelijkheid ook van toepassing is zolang de betrokkenheid van verdachte maar voldoende duidelijk is. De geclaimde schade kan dan worden verhaald op de verdachte die deelneemt aan het openlijk geweld. In casu is dat het geval. Verdachte dient een deel van de schade te betalen. Wij kunnen stellen dat beide heren fors hebben uitgehaald. Ik ben daarom ook van oordeel dat een deel van de schade door verdachte dient te worden betaald. Uit de stukken is niet af te leiden wie wat heeft gedaan en daarom ben ik van oordeel dat het een gedeelde aansprakelijkheid is. Ik vind dat het toe te wijzen bedrag gelijkelijk over de verdachten moet worden verdeeld. Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot de helft van € 15.257,76, te weten € 7.628,38. Ook de kosten van rechtsbijstand kunnen voor de helft worden toegewezen, te weten tot € 904,-.
Ik verzoek u op de vorderingen tenuitvoerleggingen te beslissen conform het vonnis van de politierechter.De raadsvrouw voert het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:
Het feit is alweer een tijd geleden gepleegd. De zaak is door de Hoge Raad gecasseerd en dient vandaag opnieuw bij uw hof. De politierechter heeft destijds mijn cliënt vrijgesproken van het openlijk geweld dat tegen het slachtoffer [benadeelde 1] zou zijn gepleegd. Primair verzoek ik u dat ook te doen. In het dossier zitten de volgende bewijsmiddelen.
Allereerst wijs ik u op de camerabeelden en hetgeen daarover in het politieproces- verbaal is gerelateerd. Cliënt is de persoon die een wit T-shirt draagt en daarnaast wordt nog een persoon in een rood shirt genoemd. Vervolgens is van belang wat er wordt gerelateerd met betrekking tot de hee [benadeelde 1] . Daarover is in het proces-verbaal van bevindingen het volgende opgenomen: “Ik zag dat een jongen gekleed in een roodkleurige shirt 2 tot 3 keer toe uithaalde met zowel zijn linker- als zijn rechterhand (...) Ik zag dat de gehele groep dan nog steeds kort op elkaar blijft staan. Vervolgens zag ik dat de jongen gekleed in het roodkleurig shirt een harde stoot/klap uitdeelde, waardoor een jongen, deel uitmakende van de groep (...) naar de grond valt en uit het camerabeeld verdwijnt.”
Vervolgens wil ik u wijzen op de verklaring van de getuige [getuige 1] die heeft verklaard dat beide jongens [benadeelde 1] hebben geslagen. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat die verklaring niet door een andere verklaring in het dossier wordt ondersteund. Daarmee ben ik volledig mee eens.
Dan hebben wij nog de verklaring van de getuig [benadeelde 2] . Hij heeft verklaard dat er ineens een ruzie ontstond en dat er werd geslagen. Hij verklaart dat hij vervolgens zag dat [benadeelde 1] op de grond lag en de jongens wegliepen. [benadeelde 2] is degene die achter de jongens is aangelopen en daarop een klap heeft gekregen. Het is duidelijk dat hij cliënt niet noemt als zijnde de persoon die geslagen heeft. Ik vind het belangrijk dat deze getuige heeft verklaard dat er ineens werd geslagen. Kennelijk werd er ineens in de richting van [benadeelde 1] geslagen. Welk wezenlijk en significant aandeel heeft cliënt dan op dat punt aangaande dat geweld. Dat is de vraag die ik uw hof wil voorleggen. In mijn optiek is het onvoldoende voor een bewezenverklaring van openlijke geweld tegen [benadeelde 1] .
De getuige [getuige 2] verklaart uitdrukkelijk dat één van de mannen [benadeelde 1] met volle kracht sloeg. Ik heb nog steeds geen significante bijdrage van mijn cliënt aangetroffen in de genoemde verklaringen. De medeverdachte, [medeverdachte] , heeft verklaard dat hij van zich af is gaan maaien en dat hij heeft gezien dat hij een jongen naar de grond sloeg. Is het hele gebeuren niet iets dat op zichzelf staat. [medeverdachte] verklaart dat hij sloeg en niet cliënt. Cliënt heeft verklaard dat dat [medeverdachte] een jongen sloeg en dat die jongen knock-out ging.
Ik snap dat je kunt zeggen er is een groepsverband, maar hoe zit het nu met de bijdrage van cliënt aan het gepleegde geweld tegen [benadeelde 1] . Dat is er volgens mij niet. Het is dan ook terecht dat de politierechter mijn cliënt heeft vrijgesproken van het plegen van openlijk geweld jegens [benadeelde 1] . Ik verzoek u dat opnieuw te doen.
Subsidiair kan ik mij geheel vinden in hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. Ik denk dat in het eerdere arrest van het hof bij de bewijsvoering te veel is geleund op de verklaring van de getuige [getuige 1] . Het is duidelijk dat mijn cliënt [benadeelde 1] nog niet met een vinger heeft aangeraakt. Desalniettemin zou mijn cliënt een groot deel van de schade moeten betalen. Ik vraag u om het anders te doen. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij vind ik dat sprake is van een onevenredige belasting voor het strafproces. Ik begrijp wat er ten aanzien van de civiele groepsaansprakelijkheid naar voren is gebracht, maar in hoeverre kan je die ene klap in het groepsverband betrekken als het plotseling en ineens gebeurd. Ik heb daar moeite mee. Ik begrijp dat het heel triest is wat het slachtoffer is overkomen, maar dat mijn cliënt voor die schade moet opdraaien vind ik niet correct. Mijn cliënt moet straks het volle pond betalen terwijl degene die daadwerkelijk heeft geslagen in dit geval wegkomt met het betalen van een bedrag van € 2.500,-. Ik heb daar gevoelsmatig moeite mee. De strafverzwarende omstandigheid wordt niet meegenomen. Als ik dan kijk naar het causale verband tussen het strafbare handelen van mijn cliënt en de opgelopen schade dan ben ik van mening dat er onvoldoende causaal verband aanwezig is.
(…)
Mr. Bueters voert namens de benadeelde partij het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:(…)
Door de verdediging wordt thans gesteld dat er door de medeverdachte slechts één klap is uitgedeeld. Ik wil daartoe toch even wijzen op het letsel dat benadeelde heeft opgelopen. Ik wijs op pagina 2 van het schaderapportage waar het letsel van benadeelde staat opgesomd. Hij is vijf minuten buiten bewustzijn geweest. Hij heeft een litteken van vijf centimeter boven zijn rechteroog opgelopen. Hij heeft een zware hersenschudding opgelopen en zowel aan de rechterzijde als aan de linkerzijde een gebroken jukbeen heeft opgelopen en dat zijn rechtervoortand naar achteren stond. Wie het letsel heeft toegebracht is niet relevant omdat wij in de wet de groepsaansprakelijkheid hebben. Verdachte is aansprakelijk voor de gehele door benadeelde geleden schade. De daders zijn onderling voor gelijke delen verantwoordelijk. Benadeelde heeft nog altijd de mogelijkheid om de vordering aan een civiele rechter voor te leggen. Ik denk dat op basis van artikel 6:166 BW de gehele schade moet worden toegewezen.
De advocaat-generaal voert het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik ben het eens met de raadsman van de benadeelde partij. Op grond van artikel 6:166 BW is inderdaad verdachte aansprakelijk voor de gehele schade die door de benadeelde is geleden. Ik wil in zoverre mijn vordering aanpassen.
De raadsvrouw merkt – zakelijk weergegeven – nog op:
Ik hoor de advocaat-generaal een correctie aanbrengen. In casu is wel degelijk een dader aan te wijzen die het letsel heeft toegebracht. Het is duidelijk dat er één klap is gegeven. Dit blijkt uit de camerabeelden.”
2.4.
Voorts houdt het bestreden arrest, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.589,76. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.457,51, waarvan € 2.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76 bestaande uit € 13.257,76 aan materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 aan immateriële schade.
Dat de toe te wijzen schade van de benadeelde partij niet is ontstaan doordat verdachte de benadeelde partij zelf geslagen heeft staat in het onderhavige geval niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg. Ten aanzien van verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Verdachte is op grond van deze groepsaansprakelijkheid tot vergoeding van genoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk met de mededader zal worden toegewezen.
Voor het overige deel van de vordering is het hof van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De proceskosten
Het hof zal ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand uitgaan van het liquidatietarief voor de rechtbanken en hoven per 1 november 2004, en daarbij aansluiting zoeken bij het liquidatietarief zoals dat geldt voor civiele zaken in eerste aanleg.
Nu de vordering van de benadeelde partij in de onderhavige zaak meer dan € 10.000 bedraagt – maar niet meer dan € 20.000 – is tarief II van toepassing.
De vordering tot schadevergoeding is in eerste aanleg ingediend door mr. T.J.C. Bueters en tijdens de zittingen in hoger beroep zijn mr. Bueters en zijn kantoorgenoot mr. van Gaal, verschenen. De werkzaamheden van mr. Bueters respectievelijk mr. van Gaal hebben bestaan uit de indiening van de vordering en de toelichting daarop, het indienen van een aanvulling op de in eerste aanleg ingediende vordering en het bijwonen van/pleiten tijdens de terechtzittingen in hoger beroep.
Het hof zal aan de omvang van de werkzaamheden 5 punten toekennen.
Eén punt wordt volgens tarief II gewaardeerd op € 452,-, zodat de kosten van rechtsbijstand in deze zaak voor 5 punten worden bepaald op € 2.260,-. Het hof zal dit bedrag meenemen in de kostenveroordeling.
Beslissing:
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.257,76 (vijftienduizend tweehonderdzevenenvijftig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 13.257,76 (dertienduizend tweehonderdzevenenvijftig euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.260,- (tweeduizend tweehonderdzestig euro).”
2.5.
Het schaderapport van benadeelde partij [benadeelde 1] , dat door de advocaat van [benadeelde 1] op de terechtzitting van het hof is gehandhaafd, bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en houdt als opgave van de schade een bedrag van € 18.201,- in. Voorts is daarin een toelichting op de gevorderde schade gegeven en zijn bewijsstukken bij dit rapport gevoegd.
2.6.
In de toelichting op het middel wordt wat betreft de eerste deelklacht aangevoerd dat de verdachte is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid dat het door hem gepleegde geweld het letsel bij de benadeelde partij [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad. Daardoor, zo begrijp ik de toelichting, wordt gesteld dat het causale verband tussen de handelingen van de verdachte en het letsel ontbreekt. Volgens de steller van het middel had het hof nader moeten motiveren waarom het geheel van de gedragingen van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte, de kans schiep dat de door het slachtoffer geleden schade zou ontstaan en waarom deze kans de verdachte had moeten weerhouden van zijn eigen aandeel in het geheel van de gedragingen. Gesteld wordt dat het hof niet kon volstaan met de motivering dat reeds de enkele deelname aan de openlijke geweldpleging maakt dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan de benadeelde partij toegebrachte schade.
2.7.
Art. 6:166 lid 1 BW voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid van personen die tot een groep behoren voor de schade die is veroorzaakt door gedragingen in groepsverband. Daaraan ligt de ratio ten grondslag dat ieders bijdrage de kans in het leven roept dat schade zal ontstaan en dat dit gegeven de groepsdeelnemers had moeten weerhouden van hun gedragingen. Daarbij is de mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen niet van belang en dus ook niet wie van de groepsdeelnemers de schade rechtstreeks heeft toebracht.1.Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat een deelnemer zich met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn eigen handelen en de door de benadeelde geleden schade aan mede-aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken.2.Art. 6:166 BW brengt dan ook in beginsel aansprakelijkheid voor andermans gedrag met zich en dus een zekere risicoaansprakelijkheid waarvoor het voldoende is dat de verdachte behoorde te begrijpen dat aan het groepsoptreden het gevaar was verbonden dat schade zou worden toegebracht.3.Dat de verdachte is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid, doet hieraan niet af. Voldoende voor hoofdelijke aansprakelijkheid is zijn deelname aan het groepsgeweld ongeacht de vorm die zijn deelname heeft aangenomen.4.
2.8.
Gelet op het voorgaande faalt de eerste klacht. Het hof heeft overwogen dat het feit dat de verdachte de benadeelde partij niet zelf geslagen heeft, niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg staat. Ten laste van de verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor het geheel van het door de groep gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Het hof heeft hiermee vastgesteld dat ten aanzien van de verdachte aan de eisen van art. 6:166 lid 1 BW voor groepsaansprakelijkheid was voldaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het hof was ook niet gehouden, zoals de steller van het middel kennelijk van mening is, te motiveren waarom het geheel van de gedragingen van de groep de verdachte had moeten weerhouden van deelname daaraan.
2.9.
De tweede klacht heeft betrekking op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel. Gesteld wordt dat deze onvoldoende met redenen is omkleed.
2.10.
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs daarvoor aan te dragen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor het geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Art. 361 lid 4 Sv schrijft voorts voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.5.
2.11.
In de toelichting op de tweede klacht wordt in de cassatieschriftuur uitgebreid verwezen naar een ter zitting van het hof overgelegde pleitnota (schriftuur onder Ad B, randnummer 9). Daar doet zich in cassatie een probleem voor. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 juni 2019 blijkt namelijk niet dat de raadsvrouw daar aan de hand van pleitnotities het woord heeft gevoerd of een pleitnota heeft overgelegd, of een verzoek heeft gedaan de pleitnota aan het proces-verbaal te doen hechten. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich echter wel de pleitnota waaruit in de schriftuur wordt geciteerd. In zijn algemeenheid geldt in dit soort gevallen het uitgangspunt dat de pleitnota die zich in het dossier bevindt “geacht moet worden deel uit te maken van het proces-verbaal der terechtzitting”.6.Dit is echter anders indien vaststaat dat weliswaar een pleitnota is overgelegd doch niet overeenkomstig de inhoud daarvan is gepleit.7.Ik meen dat dit laatste het geval is geweest. In het proces-verbaal van de zitting is vrij gedetailleerd opgenomen wat door de raadsvrouw naar voren is gebracht en daaruit volgt onder meer dat primair is verzocht om vrijspraak van het tenlastegelegde voor zover het door de verdachte gepleegde geweld letsel bij de benadeelde partij [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad. Dit is niet overeenkomstig de pleitnota die zich bij de stukken bevindt. Daarin staat vermeld dat het beroep zich nog enkel “strekt” tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en wordt vervolgens per schadepost verweer gevoerd. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof blijkt dat ten aanzien van afzonderlijke schadeposten ook verweer is gevoerd, maar op een aantal punten minder gedetailleerd en onderbouwd dan in de pleitnota. Ter zitting is door de raadsvrouw met betrekking tot de hoogte van de vordering van de benadeelde partij volgens het proces-verbaal het volgende aangevoerd:
“Ik heb ten aanzien van de verschillende posten waaruit de schadevergoeding bestaat nog wel een aantal opmerkingen. Als eerste de kapotte jas die voor € 545,- wordt opgevoerd. Misschien was de jas al wel oud en moet je rekening houden met afschrijvingskosten. In hoeverre had men met de jas naar de wasserette kunnen gaan om zodoende de schade te beperken. Ik verzoek u dit onderdeel af te wijzen dan wel niet- ontvankelijk te verklaren. Dan de vordering betreffende de leges voor het aanvragen van een visum, te weten een bedrag van € 86,30. Het is onduidelijk of deze betaling verband houdt met deze zaak. Er is geen vermelding van de naam van benadeelde.
Ik kom nu op de vordering betreffende de kosten van de medicijnen van € 25,- Ik vraag mij af hoe dit zit. Die kosten zouden toch onder het eigen risico moeten vallen. Ik verzoek u de vordering op dit punt af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Het verzoek tot het vergoeden van de reiskosten is naar oordeel van de verdediging onvoldoende onderbouwd. Er is geen kilometerberekening gemaakt.
Dat maakt het nogal ingewikkeld. In die zin moeten die vordering ook worden afgewezen dan wel niet niet-ontvankelijk worden verklaard. Dan heeft de benadeelde partij nog telefoon- en portokosten opgevoerd. Ik vind niet dat je kan zeggen dat deze post voldoende is onderbouwd. Laat staan dat het causale verband voldoende is aangetoond. De moeder van de benadeelde heeft een week vrij genomen om hem te kunnen verzorgen. Deze kosten zijn aan de hand van een fictief uurtarief geschat. Hierbij is een beroep gedaan op het arrest Johanna Kruithof. Naar mijn mening is dat arrest niet op deze casus van toepassing. Je kan alleen abstraheren in zeer bijzondere omstandigheden, bij zeer ernstig letsel. In dit geval zie ik dat niet terug.
Voorts heeft de benadeelde partij het verlies aan verdienvermogen gevorderd tto een bedrag van € 550,-. Ik vind het onvoldoende onderbouwing. Ook het verlies aan zelf werkzaamheid is onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de post studievertraging vraag ik mij af in hoeverre er voldoende is gedaan om de schade te beperken. Had er niet een deel van het studiegeld teruggevraagd kunnen worden. Ik hoor de raadsman van [benadeelde 1] zeggen dat hij niet zeker weet of dat gebeurd is. Ook hier vind ik dat het onvoldoende is onderbouwd. Waarom is er niet na het herstel gekeken of er ergens anders nog stage kon worden gelopen. Ik vraag mij af of alle schade op cliënt kan worden afgeschoven. Ik denk van niet. Ik vraag u deze post af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Mocht u daar niet aan toekomen dan verzoek ik u het toe te wijzen bedrag danig te matigen. Ik heb begrepen dat de proceskosten reeds zijn betaald. In hoeverre had de benadeelde partij zich niet door het bureau slachtofferhulp kunnen laten bij staan op toevoegingsbasis. Overigens ontbreekt ook een urenspecificatie. Dit zou reden moeten zijn om op dit punt de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.”
2.12.
Nu het proces-verbaal op geen enkele wijze melding maakt dat overeenkomstig een pleitnota het woord is gevoerd, maar in afwijking daarvan in het proces-verbaal het volledige standpunt van de verdediging is uitgewerkt zoals dat ter zitting naar voren is gebracht en de pleitnota bovendien afwijkt van wat ter zitting is aangevoerd, meen ik dat in cassatie ervan uit moet worden gegaan dat deze pleitnota geen deel uitmaakt van het proces-verbaal van de zitting, zodat daarop in de cassatieschriftuur geen beroep kan worden gedaan in die zin, dat (alles) wat in de pleitnota is vermeld ook ten overstaan van het hof is aangevoerd. Dat betekent dat in cassatie moet worden uitgegaan van hetgeen volgens het proces-verbaal van de zitting door de verdediging naar voren is gebracht.8.
2.13.
Het hof heeft vastgesteld dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76 bestaande uit € 13.257,76 aan materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 aan immateriële schade. Daarbij heeft het hof zich kennelijk gebaseerd op het uitgebreid onderbouwde voorlopige schaderapport d.d. 30 mei 2014 dat namens de benadeelde partij ter zitting van het hof is gehandhaafd en heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat deze schade van de benadeelde partij genoegzaam aannemelijk is geworden. Het hof heeft niet het volledige gevorderde bedrag toegewezen. Gelet op hetgeen ik onder 2.9 heb vooropgesteld, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Daarbij acht ik het van belang dat door de verdediging ten aanzien van de diverse schadeposten in de kern slechts is aangevoerd dat de schade onvoldoende onderbouwd is (verlies aan verdienvermogen, zelfwerkzaamheid) dan wel beperkt is gebleven tot het stellen van vragen over bepaalde posten (bijvoorbeeld bij de jas, de medicijnen, de reiskosten en de studievertraging) en bovendien op een aantal punten het verweer van de verdediging door het hof kennelijk is gehonoreerd.9.
2.14.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden, omdat het hof voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting een oordeel heeft gevormd over de vraag of de verdachte voor de vordering van de benadeelde partij, indien toegewezen, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2019, houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Verder ben ik het ook niet eens met de toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , en de daarmee samenhangende schadevergoeding.De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:Dat er sprake is van openlijke geweldpleging dat staat wel vast. Ik ben het er niet mee eens dat ik degene ben geweest die het letsel bij [benadeelde 1] heeft veroorzaakt.De raadsvrouw merkt – zakelijk weergegeven – op:Het gaat inderdaad over artikel 141, tweede lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Cliënt is het er niet mee eens dat hij degene is geweest die [benadeelde 1] het letsel heeft toegebracht, hetgeen ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij.De oudste raadsheer merkt op dat in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de groepsaansprakelijkheid is geregeld. Ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht dan nog is hij aansprakelijk voor het openlijk geweld. Iedereen die meedoet aan het openlijk geweld is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Openlijk geweld valt civielrechtelijk onder de groepsaansprakelijkheid.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof, dan wel de oudste raadsheer, door zich zo uit te laten, er blijk van heeft gegeven zich reeds voor de sluiting van het onderzoek van de zitting, zonder voorbehoud, een oordeel te hebben gevormd over een in het kader van het hoger beroep nog te beantwoorden rechtsvraag. Dit levert volgens de steller van het middel zwaarwegende aanwijzingen op van vooringenomenheid ten opzichte van de verdachte, althans dat een vrees dienaangaande bij de verdachte objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.10.Een procespartij kan bij de behandeling van een strafzaak door middel van een wrakingsverzoek op grond van art. 512 Sv een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep door de wrakingskamer, zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep staat tegen de beslissing van de wrakingskamer zelf op grond van art. 518 lid 3 Sv geen cassatieberoep open. Deze omstandigheid staat er niet aan in de weg dat de verdachte een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de eindbeslissing en in dat kader kan het beroep op de onpartijdigheid van de rechter die de uitspraak heeft gewezen, worden herhaald.11.Op die manier kan de kwestie van de (on)partijdigheid van de zittingsrechter in hoger beroep (ook voor het eerst12.) in cassatie aan de orde worden gesteld. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht.
3.5.
Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof blijkt niet dat een wrakingsverzoek is gedaan noch dat de verdachte of zijn advocaat heeft geklaagd over de mededeling van de oudste raadsheer, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit alles niet is gebeurd.
3.6.
Ik heb mij afgevraagd of deze procesopstelling van invloed is voor de beantwoording van de vraag of over de gestelde vooringenomenheid van de oudste raadsheer c.q. het hof – nu het gaat om een gedane uitlating op de terechtzitting – voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.13.Kooijmans schrijft in zijn noot onder het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2018 dat de Hoge Raad de mogelijkheid om in cassatie over vooringenomenheid of partijdigheid te klagen, koppelt aan een verwerping van een tegenover de lagere rechter gedaan beroep op diens (niet-)onpartijdigheid.14.Hij vraagt zich af of hier sprake is van een door de Hoge Raad gestelde voorwaarde die moet zijn vervuld om de aanwending van het betreffende rechtsmiddel op dit punt kansrijk te doen zijn. Kooijmans veronderstelt echter dat een beroep op de genoemde uitzonderlijke omstandigheden ook pas in een hogere aanleg kan worden gedaan. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte niet verplicht is om zich in feitelijke aanleg van rechtsbijstand te voorzien en wijst erop dat de wijze waarop een verdachte is bejegend door de rechter in voorkomende gevallen eerst blijkt uit het later op te maken zittingsverbaal van de betreffende aanleg. Knigge en Keulen zijn dezelfde opvatting toegedaan. Volgens hen staan de mogelijkheid van wraken en de mogelijkheid om in hoger beroep te klagen over de onpartijdigheid van een rechter, in beginsel los van elkaar.15.Er hoeft niet gewraakt te zijn, om in hoger beroep over de onpartijdigheid te kunnen klagen en dat is volgens Keulen en Knigge begrijpelijk omdat het heel goed mogelijk is dat de verdachte pas achteraf beseft dat er reden was om de rechter te wraken, bijvoorbeeld omdat hij vooraf de samenstelling van de rechtbank niet kende. Ook in gevallen waarin de verdediging het gebrek wel kende, maar daartegen niet protesteerde, kan volgens hen in hoger beroep met succes geklaagd worden over de partijdigheid van de rechtbank.16.Ik sluit mij daarbij aan en meen dat de mogelijkheid van wraking een aanvullend instrument is om – ook al is het hof door de verdediging in hoger beroep niet gewraakt – in cassatie over schending van art. 6 EVRM te klagen als het gaat om de (on)partijdigheid van de rechter.17.
3.7.
Dan nu de inhoudelijke kant van de zaak. Daarover kan ik betrekkelijk kort zijn. Mijns inziens levert de mededeling van de oudste raadsheer over de groepsaansprakelijkheid geen zwaarwegende aanwijzing op dat het hof jegens de verdachte vooringenomenheid koesterde en evenmin dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De reactie van de oudste raadsheer volgde op de mededingen van de verdachte en zijn raadsvrouw over de reden van het instellen van het beroep. De raadsvrouw merkte in dat verband op dat een en ander ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij. Hoewel ik de steller van het middel kan nageven dat de raadsheer geen voorbehoud heeft gemaakt, kan de bewuste opmerking naar mijn smaak niet anders worden gezien dan als een introducerende en samenvattende juridische duiding van de groepsaansprakelijkheid van art. 6:166 BW. Tijdens het requisitoir en het pleidooi konden zowel de advocaat-generaal, de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij vervolgens op deze mededeling van de raadsheer ingaan, wat zij blijkens het proces-verbaal van de zitting ook hebben gedaan. Kortom, met die mededeling van de oudste raadsheer was niets mis. Integendeel zou ik zeggen, deze droeg er alleen maar aan bij dat het debat op de zitting zodanig kon worden gevoerd dat alle betrokkenen zich over het juridische kernpunt konden uitlaten.
3.8.
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
Dit middel heeft betrekking op de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2.
Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2020
Zie ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2e druk, 2017, p. 125.
Zie R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2e druk, Deventer: Kluwer 2013, p. 147-150 en de noot van Hartlief onder 2 bij HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194: “Het deelnemen op zich is dan onrechtmatig tegenover de getroffene. Art. 6:166 komt de benadeelde tegemoet op het punt van bewijs in die gevallen waarin niet duidelijk althans lastig te achterhalen is wie de schade uiteindelijk heeft veroorzaakt”.
Zie HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3027 en mijn conclusie daaraan voorafgaand onder 4.4. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Vellinga voor HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1752, de conclusie van A-G Harteveld voor HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1320 en de conclusie van A-G Keulen voor HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1229 onder 16-19.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m. nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.6.
Vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979/615.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 171.
Het proces-verbaal van de terechtzitting is immers de kenbron van hetgeen op de zitting is voorgevallen, zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 164.
Het hof heeft blijkens zijn opsomming van schadeposten kennelijk de posten huishoudelijke hulp € 860 en verlies aan zelfwerkzaamheid € 88 niet gehonoreerd en een aantal posten waaronder de gevorderde immateriële schade € 3.578 gematigd.
Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956.
Vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428, m. nt. Kooijmans, rov. 3.2.2. Zie ook HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 215. Zie ook HR 14 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC3597, NJ 1991/695, m. nt. A.C. ’t Hart.
Vgl. HR 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0257, NJ 1996/484, m. nt. Knigge. Als het gaat om de onpartijdigheid van een rechter in eerste aanleg, waar in hoger beroep geen punt van is gemaakt, maar voor het eerst in cassatie aan de orde wordt gesteld, geldt dat deze klacht tardief is. In rov 4.6 lijkt overigens een uitzondering te worden gemaakt voor het geval waarin het gebrek bestaat uit een schending van art. 268 lid 2 Sv, zie hierover ook B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 146.
Vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428, m. nt. Kooijmans.
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 146.
In de literatuur en rechtspraak ben ik ook andere opvattingen hierover tegengekomen, zie bijvoorbeeld T. Cleiren, De neutrale strafrechter: instrumenten en waarborgen voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2012, p. 56. Cleiren is van mening dat als men pas in cassatie voor het eerst een beroep doet op het ontbreken van de vereiste onpartijdigheid, men het risico loopt dat daaraan geen gevolg zal worden gegeven. Zie voorts ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Jӧrg voor HR 8 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5389, NJ 2004/496. De verdachte had tijdens de zitting geen opmerkingen gemaakt over de gedane mededeling en ook niets aangevoerd over schending van een van de artikelen die in het middel werden aangehaald (art. 268 en 271 lid 2 Sv, art. 6 lid 1 en 2 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR). Jӧrg leidde hieruit af dat de verdachte kennelijk een dergelijke schending ter terechtzitting niet aanwezig heeft geacht dan wel dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om zich op een zodanige schending te beroepen. Niets stond hem en/of zijn raadsman immers in de weg om bezwaar te maken tegen deze mededelingen van de voorzitter of de voorzitter op grond van deze uitlatingen te wraken. Of de Hoge Raad dit ook zo ziet is de vraag. De Hoge Raad oordeelde dat de mededeling van de voorzitter niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid opleverde die een zwaarwegende aanwijzing zou zijn voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, zodat het middel faalde. Ik wijs voorts op de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Fokkens voor HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6438. Ook al had de verdachte in hoger beroep geen punt gemaakt van het feit dat een van de raadsheren eerder een arrest had gewezen, vond hij dat daarover in cassatie voor het eerst kon worden geklaagd omdat de verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een advocaat en van hem niet kon worden verwacht dat hij wist dat hij een dergelijke klacht bij het Hof naar voren moest brengen. Tevens nam hij in aanmerking dat het niet onwaarschijnlijk is dat het de verdachte pas bij lezing van de stukken van het Hof - en dus na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting - duidelijk is geworden dat de voorzitter de mr. Van Asperen was die eveneens het arrest van 9 mei 2000 had gewezen. Zie tot slot de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Van Dorst onder 11.3 voor HR 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0257, NJ 1996/484, m. nt. Knigge.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Silvis onder punt 5 voor HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428, m. nt. Kooijmans.
Beroepschrift 15‑05‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 19/03311
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1995, verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem van 4 juli 2019
Verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen art. 6:166 BW, 51f , 361, 415 en 421 Sv doordat
- A.
het gerechtshof met zijn oordeel dat verzoeker reeds op basis van de ‘groepsverantwoordelijkheid’ waarvan bij veroordeling voor het delict van art. 141 Sr sprake is, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele op vordering van de benadeelde partij toegewezen schadevergoedingsbedrag en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, blijk geeft van een onjuiste opvatting en/of dit oordeel, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of
- B.
het oordeel van het hof dat de benadeelde partij de schade waarvan zij vergoeding vordert als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft geleden, mede in het licht van hetgeen ter zitting in verband daarmee is aangevoerd, onbegrijpelijk is en/of dat de toewijzing van die vordering en de oplegging van de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 februari 2014 te Arnhem met een ander, op of aan de openbare weg(en), de [a-straat] en de [b-straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3], welk geweld bestond uit het slaan en stompen van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3], waarbij hij, verdachte, meermalen heeft geslagen en gestompt. ’
Ad A:
2.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat verzoeker hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden materiële en immateriële schade en verzoeker veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.257,76,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2014 tot aan de dag van de voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover de mededader aan zijn verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting is bevrijd. Het hof heeft de verdachte voorts de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 111 dagen hechtenis.
3.
Het gerechtshof heeft bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.589,76. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.457,51, waarvan € 2.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76 bestaande uit € 13.257,76 materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging, en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 immateriële schade.
Dat de toe te wijzen schade van de benadeelde partij niet is ontstaan doordat verdachte de benadeelde partij zelf geslagen heeft staat in het onderhavige geval niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg. Ten aanzien van verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Verdachte is op grond van deze groepsaansprakelijkheid tot vergoeding van genoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk met de mededader zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De proceskosten
Het- hof zal ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand uitgaan van het liquidatietarief voor de rechtbanken en hoven per 1 november 2004, en daarbij aansluiting zoeken bij het liquidatietarief zoals dat geldt voor civiele zaken in eerste aanleg. Nu de vordering van de benadeelde partij in de onderhavige zaak meer dan € 10.000 bedraagt — maar niet meer dan € 20.000 — is tarief II van toepassing.
De vordering tot schadevergoeding is in eerste aanleg ingediend door mr. T.J.C. Bueters en tijdens de zittingen in hoger beroep zijn mr. Bueters en zijn kantoorgenoot mr. van Gaal, verschenen. De werkzaamheden van mr. Bueters respectievelijk mr. van Gaal hebben bestaan uit de indiening van de vordering en de toelichting daarop, het indienen van een aanvulling op de in eerste aanleg ingediende vordering en het bijwonen van/pleiten tijdens de terechtzittingen in hoger beroep.
Het hof zal aan de omvang van de werkzaamheden 5 punten toekennen. Eén punt wordt volgens tarief II gewaardeerd op € 452,- zodat de kosten van rechtsbijstand in deze zaak voor 5 punten worden bepaald op € 2.260,-. Het hof zal dit bedrag meenemen in de kostenveroordeling. ’
4.
Namens verzoeker is ter zitting in hoger beroep van 20 juni 2019 blijkens de aldaar overgelegde pleitnota (p. 2/3) primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering vanwege het feit dat verzoeker is vrijgesproken van het vermeende geweld jegens de aangever.
5.
Ingevolge art. 6:166, eerste lid, BW kunnen personen die tot een groep behoren hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor schade die op onrechtmatige wijze is toegebracht door één van de personen uit de betreffende groep, indien de kans op de toegebrachte schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hen kunnen worden toegerekend1..
6.
Verzoeker is vrijgesproken van de hem mede tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid van het causale verband tussen zijn handelingen en het letsel dat benadeelde partij [benadeelde 1] is toegebracht. Uit de motivering van het gerechtshof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zal derhalve moet blijken dat de kans op aan deze benadeelde partij toegebrachte schade verzoeker had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hem kunnen worden toegerekend.
7.
In de overwegingen van het gerechtshof is dat evenwel niet te lezen. Integendeel, die overwegingen geven als oordeel van het gerechtshof weer dat reeds de enkele deelname aan de openlijke geweldpleging maakt dat verzoeker hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan de benadeelde partij toegebrachte schade. Volgens het gerechtshof is verzoeker op basis van de ‘groepsaansprakelijkheid’, die het gevolg is van het plegen van een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen, tot vergoeding van de geleden schade is gehouden. Hiermee geeft het gerechtshof, in het licht van de op basis van art. 6:166 BW vast te stellen aansprakelijkheid, blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoeker voor de schade die de benadeelde partij als gevolg van het handelen van een ander dan verzoeker heeft geleden. Meer in het bijzonder heeft het gerechtshof verzuimd aan te geven waarom het geheel van de gedragingen van de groep waarvan de verzoeker deel uitmaakte de kans schiep dat de door het slachtoffer geleden schade zou ontstaan en waarom deze kans de verdachte had moeten weerhouden van zijn eigen aandeel in het genoemde geheel van gedragingen.
8.
De toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de daarmee verband houdende schadevergoedingsmaatregel is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Ad B:
9.
De raadsvrouwe heeft blijkens de door haar op de zitting in hoger beroep van 20 juni 2019 overgelegde pleitnota ten aanzien van de diverse posten betoogd dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert subsidiair dat het rechtstreekse verband tussen het strafbare feit ontbreekt en meer subsidiair heeft zij het bewijs voor en de hoogte van de diverse schadeposten betwist. Meer in het bijzonder heeft zij — samengevat en voor zover hier van belang — het volgende ten aanzien van de materiële kosten en de proceskosten aangevoerd:
- ○
vordering kapotte jas (€ 545,-): onvoldoende verband met deze strafzaak, verzoeker is niet veroordeeld voor vernieling van een jas. Subsidiair is sprake van een oude jas en rekening moet worden gehouden met afschrijvingskosten en voorts dat onwaarschijnlijk is dat (bloed) vlekken niet via de wasserette kunnen worden verwijderd;
- ○
vordering visum (€ 88,30): betaling van 4 maart 2014 terwijl onduidelijk is of die betaling verband houdt met de zaak, geen vermelding van de naam van de benadeelde (onvoldoende onderbouwing);
- ○
reis: enkel terugreis en geen heenreis. Is onbekend of sprake is van een reis die een dag van te voren moest worden geannuleerd.
- ○
medische kosten (€ 25,00): verwijzing naar uitspraak rechtbank Oost-Nederland (24 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0915), deze kosten behoren onder het eigen risico te vallen. Nu de vordering die op dat eigen risico betrekking heeft voor toewijzing vatbaar is kan niet ook de vordering voor de medische kosten (medicijnen) worden toegewezen;
- ○
Reiskosten(€ 150,-, bezoeken (tand)artsen, advocaat): rechtstreeks verband het is onvoldoende gesteld, bewezen en onderbouwd, verwijzing naar uitspraak rechtbank Oost-Brabant (24 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4225), net als het bestaan van schade nu geen kilometer berekening is gemaakt op basis van een bepaald tarief voor reiskostenvergoeding, doch enkel een schatting is gemaakt;
- ○
Telefoon- en portikosten (€ 100,-, contact politie, artsen, advocaat): causaal verband tussen telefoonkosten en het ten laste gelegde feit dient te worden aangetoond, verwijzing naar uitspraak rechtbank Midden-Nederland, 26 juni 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4724. In casu is eenmalig het bedrag van € 100,00 gevorderd en is dit geheel niet gedocumenteerd en onderbouwd, laat staan dat het causaal verband is aangetoond. Ook verwijzing naar uitspraak Hof Leeuwarden 23 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011;BP5500 en betoogd dat de behandeling van een dergelijke vordering een onevenredige vertraging van het geding oplevert en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering dient te leiden.
- ○
Verzorgingskosten (€ 437,50, moeder week vrij, fictief uurtarief op basis van arrest [naam 1]): uit overgelegde stukken dient te blijken dat de gevorderde verzorgingskosten daadwerkelijk zijn gemaakt, verwijzing naar uitspraak rechtbank Gelderland, 7 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1510, daarvan is hier geen sprake, derhalve niet-ontvankelijk verklaring benadeelde partij. Arrest [naam 1] in casu niet van toepassing: abstrahering is slechts onder stringente voorwaarden toegestaan (ernstig letsel waarvan herstel intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis vergde). Behandeling van de vordering betekent een onevenredige belasting van het strafgeding.
- ○
Verlies aan verdienvermogen (€ 635,-, 1e vijf weken gederfde stage-inkomsten): schade dient voldoende te zijn onderbouwd. Hier niet het geval.
- ○
Huishoudelijke hulp, verlies aan verdiencapaciteit, verlies aan zelfwerkzaamheid: verwijzing naar uitspraak rechtbank Noord-Holland, 27 februari 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:2865, kosten van huishoudelijke hulp moeten afgewezen worden nu de benadeelde partij bij zijn moeder inwoonde. Bovendien zouden de kosten van huishoudelijke hulp en onderhoud woning en tuin (verlies aan zelfwerkzaamheid) (€ 87,69, 1e vijf weken geen onderhoud woning en tuin (912 p/j) reeds geheel voor rekening en risico van de moeder van de benadeelde partij komen nu de benadeelde partij voornemens was een half jaar lang in China te verblijven ten behoeve van een managementstage. Evenmin bewijs dat voordien sprake was van een 50/50 verdeling van huishoudelijke taken zoals is gesteld. Ook om die reden afwijzing. Bovendien betreft dit geen schade van de benadeelde partij maar van zijn ouders, in casu de moeder van de benadeelde partij. Verwijzing in dit verband naar uitspraak hof Leeuwarden, 23 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BP5500. Kosten verlies verdiencapaciteit niet voldoende onderbouwd, verwijzing naar uitspraak rechtbank Amsterdam 19 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:191. Benadeelde partij stelt te hebben gewerkt vanaf 1 april 2014. Over periode januari en februari 2014 geen loonstroken overgelegd, niet blijkt dat hij per 1 april 2014 aan het werk is gegaan. Uitgekeerde bedragen fluctueren, niet bekend of er een contract is en of hij uberhaupt in januari en februari 2014 had kunnen werken (gaat om een Golfcllub). Stagevergoeding geen vast bedrag, afhankelijk van de koers terwijl niet blijkt van begindatum stage.
- ○
Studievertraging (€ 9712,50, ½ jaar later op de arbeidsmarkt): verwijzing naar uitspraak gerechtshof Leeuwarden, 23 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BP5500 (onevenredige belasting strafgeding). Dat geldt ook hier. Voorts blijkt uit de stukken niet op welk moment de stage zou beginnen. De data van de mails zijn onduidelijk. De mail van de benadeelde waarin wordt geannuleerd is evenmin bijgevoegd. Uit de stukken blijkt voorts dat benadeelde partij opnieuw had kunnen verzoeken om stage te lopen na zijn herstel. Is dit gebeurd?. Is door de benadeelde gepoogd de schade te beperken? Zo nee, kan alle schade op cliënt worden afgewenteld? Onevenredige belasting strafproces, niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing vordering, subsidiair matiging.
- ○
Proceskosten (€ 637,60, indienen vordering en opvragen medische kosten): de onder 11. opgesomde post, de kosten voor rechtsbijstand dient niet voor rekening van verdachte te komen. De benadeelde partij had zich kunnen laten bijstaan door Slachtofferhulp of had zich op toevoegingsbasis door zijn advocaten kunnen laten bijstaan. Bovendien ontbreekt een urenspecificatie en een nota. Zijn de kosten daadwerkelijk gemaakt? Meer subsidiair stel ik me op het standpunt dat voor deze werkzaamheden een lager uurtarief dient te gelden.
10.
Uit hetgeen het gerechtshof heeft overwogen volgt dat het op € 1681,- na de gevorderde vergoeding voor materiële schade heeft toegewezen. Voor het overige heeft het geoordeeld dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
11.
Uit de beslissing (zie de in de beslissing van het hof tussen haakjes vermelde posten) blijkt dat de vordering ten aanzien van de meeste van de schadeposten waarvan door de verdediging is gesteld dat die onvoldoende zijn onderbouwd dan wel (de hoogte) word(t)(en) betwist, zijn toegewezen. Nu van de gevorderde materiële schadevergoeding en de proceskosten niet (telkens) kan worden gezegd dat die in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit staat of dit feit zodanig bepalend is geweest voor het ontstaan van de gevorderde schade dat deze schade (telkens) moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging dan wel van die schade voldoende blijkt dat die daadwerkelijke is geleden en de proceskosten naar redelijkheid kunnen worden toegewezen, is de beslissing ten aanzien van die posten, in het licht van hetgeen is gesteld met betrekking tot onderbouwing en hoogte, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
12.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Middel II:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder betreft dit art. 6 EVRM doordat aan verzoekers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter tekort is gedaan. Het gerechtshof heeft zich immers voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, zonder enig voorbehoud, een oordeel gevormd over de vraag of verzoeker voor de vordering van de benadeelde partij, indien toegewezen, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Bij arrest van 2 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH9920, NJ 2009, 278) heeft uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter heeft de betrokkene aldaar verklaard dat hij bij de politie een onjuiste verklaring heeft afgelegd omdat hij door de politie werd geïntimideerd. Vervolgens houdt het proces-verbaal het volgende in:
‘De politierechter merkt op dat ze de verdachte aan zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie zal houden.’
(…)
2.5.1.
Vooropgesteld moet worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5.2.
Het behoort tot de taak van de rechter om eerst na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting met het oog op de alsdan te nemen beslissingen het beschikbare bewijsmateriaal mede uit een oogpunt van betrouwbaarheid te waarderen. De hiervoor onder 2.2 vermelde — zonder enig voorbehoud gemaakte — opmerking van de Politierechter duidt er op dat deze zich met betrekking tot voornoemde vraag reeds een oordeel had gevormd voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten, en levert een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.’
2.
Uit de processtukken, meer in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 20 juni 2019 en de aldaar overgelegde pleitnota, is op te maken dat door en namens verzoeker het standpunt is ingenomen dat hij niet (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade. Het proces-verbaal van de zitting houdt daaromtrent in:
‘De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Verder ben ik het ook niet eens met de toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1], en de daarmee samenhangende schadevergoeding.
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Dat er sprake is van openlijke geweldpleging dat staat wel vast. Ik ben het er niet mee eens dat ik degene ben geweest die het letsel bij [benadeelde 1] heeft veroorzaakt.
De raadsvrouw merkt — zakelijk weergegeven — op:
Het gaat inderdaad over artikel 141, tweede lid, onder 1 van het Wetboek Van Strafrecht. Client is het er niet mee eens dat hij degene is geweest die [benadeelde 1] het letsel heeft toegebracht, hetgeen ook consequenties moet hebben voor de vordering van de benadeelde partij.
3.
Uit datzelfde proces-verbaal blijkt dat de oudste raadsheer vervolgens opmerkt:
‘De oudste raadsheer merkt op dat in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de groepsaansprakelijkheid is geregeld. Ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht dan nog is hij aansprakelijk voor het openlijk geweld. ledereen die meedoet aan het openlijk geweld is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Openlijk geweld valt civielrechtelijk onder de groepsaansprakelijkheid. ’
4.
Vervolgens heeft het gerechtshof bij arrest in dezelfde zin beslist.
5.
Gelet op het standpunt van verzoeker dat hij niet (zonder meer) (hoofdelijk) aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van het niet door verzoeker aan deze toegebrachte letsel, moet het voor het gerechtshof duidelijk zijn geweest dat dit in hoger beroep een belangrijk door hem te voeren verweer was. Dat iemand die meedoet aan openlijk geweld niet per definitie en onder alle omstandigheden hoofdelijk aansprakelijk is voor geleden schade volgt uit HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.
6.
Door het reeds bij aanvang van de zitting bij monde van de oudste raadsheer kenbaar maken van de opvatting ‘ook al zou hij zelf het letsel niet hebben toegebracht (…) (hij) (dan) nog aansprakelijk is voor het openlijk geweld’ en dat ‘(i)edereen die meedoet aan het openlijk geweld (…) hoofdelijk aansprakelijk (is) voor de schade’ en dat ‘openlijk geweld (…) civielrechtelijk (valt) onder de groepsaansprakelijkheid’, heeft het gerechtshof, althans de betreffende raadsheer die deel uitmaakt van de samenstelling die over onder meer de al dan niet toewijzing van vordering van de benadeelde partij in de onderhavige zaak diende te beslissen, er blijk van gegeven zich reeds voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, zonder voorbehoud, een oordeel te hebben gevormd over een in het kader van het hoger beroep nog te beantwoorden rechtsvraag. Dit levert zwaarwegende aanwijzingen op voor het oordeel dat het gerechtshof c.q. deze van de samenstelling deel uitmakende raadsheer jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft mitsdien geen eerlijk proces gehad.
Middel III
Het sanctierecht is sinds 1 januari 2020 ten gunste van verzoeker veranderd. Het in stand laten van de uitspraak van het gerechtshof bij het onherroepelijk worden van zijn arrest zou, zo uw Raad tot niet-ontvankelijk verklaring op grond van art. 80a RO, de overige in deze schriftuur opgenomen middelen zou verwerpen of zou overwegen niet te casseren wegens gebrek aan belang, in dat licht bezien in strijd komen met artikel 7 EVRM en 15 lid 1 IVBPR, meer in het bijzonder in zoverre in het arrest van het gerechtshof een vervangende hechtenis van 111 dagen is opgelegd bij niet-betaling van het aan de benadeelde partij toegewezen schadebedrag. Mitsdien wordt de Hoge Raad verzocht de beslissing van het gerechtshof te casseren en in overeenstemming te brengen met de huidige, gunstiger wet door de aan verzoeker opgelegde vervangende hechtenis — in afwijking van het overgangsrecht — te vervangen door gijzeling en zo te waarborgen dat verzoeker niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen.
Toelichting:
1.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.257,76, vermeerderd met de wettelijke rente, en heeft daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd waarin is bepaald — kort samengevat — dat verzoeker bij gebreke van betaling en verhaal 111 dagen in hechtenis kan worden genomen.
2.
Sinds 1 januari 2020 is bij wet de vervangende hechtenis bij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel komen te vervallen en is in plaats daarvan bepaald dat gijzeling wordt opgelegd (artikel 36f lid 5 Sr juncto artikel 6:4:20 Sv, voor het geval volledig verhaal is uitgebleven. Het betreft hier een verandering in het sanctierecht ten gunste van verzoeker nu daarbij tevens in de wet is opgenomen dat gijzeling niet wordt toegepast bij gebleken betalingsonmacht (zie — onder verwijzing naar het arrest Scoppola t. Italië — de punten 9.1. t/m 9.24 in de conclusie van A-G Harteveld van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:207 en de punten 4.1 t/m 4.6 in de conclusie van 12 mei 2020 van A-G Spronken (ECLI:NL:PHR:2020:454)).
3.
Uw Raad wordt verzocht het onderhavige arrest te casseren en te bepalen dat de in het dictum in het kader van opgelegde schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij opgenomen zinsnede ‘bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 111 (honderdelf) dagen hechtenis’, te vervangen door ‘bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 111 (honderdelf) dagen gijzeling, met toepassing van art. 6.4.20 Sv’;
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 15 mei 2020
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑05‑2020
Zie conclusie A-G Spronken voor HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3027 (ECLI:NL:PHR:2017:1292, onder 4.2) en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194, m.nt. T. Hartlief