De Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 469-473.
HR, 12-03-2019, nr. 17/02860
ECLI:NL:HR:2019:301
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2019
- Zaaknummer
17/02860
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:301, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:56
ECLI:NL:PHR:2019:56, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:301
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging doodslag, opzettelijk handelen i.s.m. de Opiumwet en handelen i.s.m. de WWM. Klachten over motivering van het voorwaardelijk opzet op het medeplegen van poging tot doodslag en over de strafmotivering. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
12 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/02860
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2017, nummer 22/000009-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019.
Conclusie 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Fors geweld gepleegd tegen 16-jarige jongen in Den Haag. Medeplegen van poging tot doodslag. Het eerste middel keert zich met verschillende deelklachten tegen de motivering van het voorwaardelijk opzet. Het tweede middel komt op tegen de strafmotivering. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Nr. 17/02860 Zitting: 22 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 mei 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 primair “medeplegen van poging tot doodslag”, onder 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden, waarvan 7 (zeven) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren. Voorts heeft het hof onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, beslist op een vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde medeplegen van poging tot doodslag met verschillende klachten tegen de motivering van het voorwaardelijk opzet.
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 30 april 2014 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet (hard) heeft (in)getrapt/geschopt, “knietjes” heeft gegeven en/of (met vuisten) geslagen/gestompt tegen de rug en/of in de nek tegen het achterhoofd en in het gezicht, althans tegen/op het lichaam van die [betrokkene 1] en (daarbij) die [betrokkene 1] (met zijn hoofd) tegen een muur en een hek(werk) heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
4.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen zoals zakelijke weergegeven opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest:
“Bewijsmiddelen
Met betrekking tot feit 1 primair:
1. Een proces-verbaal aangifte d.d. 1 mei 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 241 tot en met 243):
Als de op 1 mei 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 30 april 2014 rond de klok van 22:00 uur ben ik bij het huis van [betrokkene 9] aan de [a-straat] te ’s-Gravenhage weggegaan.
Ik liep naar mijn huis. Op de hoek van de [a-straat] zag ik drie auto’s op mij af komen rijden. Ik kon toen wegrennen en heb dat ook gedaan. Op het verlengde van het [b-straat] zag ik twee mannen staan die mij opwachtten.
Ik rende langs deze mannen weg. Maar ik werd door nog meer mannen opgewacht. Ik herkende [betrokkene 2] en ik herkende ook een van de mannen. Dat is de stiefvader van [betrokkene 3] . Die stiefvader heet [verdachte] . [verdachte] sloeg mij vervolgens opzettelijk en met veel kracht in elkaar. Ik zag dat hij mij met zijn vuisten in mijn gezicht sloeg. Ik voelde hierdoor direct hevige pijn aan mijn hoofd en gezicht. De andere mannen gaven mij ook klappen. Ze sloegen vol op mij in, duwden mij tegen een hek en duwden mijn hoofd tegen een muur. Ik heb nog getracht mijn gezicht af te schermen tegen de klappen. Dit lukte mij niet goed. Ik voelde door de klappen direct hevige pijn op mijn hoofd en in mijn gezicht. Ik ben toen door de klappen bewusteloos geraakt.
Toen ik bijkwam zag ik dat een man en een vrouw mij hielpen. De vrouw die mij hielp was [betrokkene 4] . Door klappen was ik gewond geraakt. Ik heb mij toen door een ambulance naar het ziekenhuis Westeinde laten brengen.
2. Een proces-verbaal verhoor aangever d.d. 4 mei 2014 van de politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 245 tot en met 247):
Als de op 4 mei 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik rende dus de [c-straat] op, werd tegen de muur aangegooid, kreeg een paar klappen waarna ik tegen een ijzeren hek werd aangegooid. Ik herinner mij dat ik een stuk of vijf klappen midden op mijn achterhoofd kreeg.
3. Een proces-verbaal verhoor aangever d.d. 20 mei 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-36. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 251 tot en met 255):
Als de op 20 mei 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
[betrokkene 5] is achter mij aangekomen bij de [c-straat] . Ik heb van hem klappen gehad. [verdachte] heeft mij een klap in mijn gezicht gegeven. Mijn oogkas is gekneusd. Ook heeft [verdachte] mijn hoofd tegen een ijzeren hek gegooid. Sindsdien heb ik een hersenschudding. Ook heb ik een klap of een trap in mijn nek gehad van hem. Nadat hij mij tegen het hek aan had gegooid, is hij omgelopen. Ze waren met zijn vijven.
4. Een proces-verbaal verhoor aangever d.d. 23 mei 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-40. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 264 tot en met 268):
Als de op 23 mei 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Toen ik klappen kreeg waren [verdachte] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 2] er bij. Dat heb ik gezien. Ik heb van [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] klappen gehad. De eerste klap heb ik niet gezien want die was op mijn achterhoofd. Daarna heb ik mij omgedraaid en toen begonnen [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] op mij in te slaan. [betrokkene 2] stond de hele tijd voor mij met [verdachte] . Ik weet dat ik op de grond lag en wakker werd. Ik zag dat [betrokkene 2] mij een trap gaf. Zij trapte mij op mijn rug of buik.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-53. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 332):
Als relaas van de opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, [verbalisant] , verklaar het volgende:
Op 5 juni 2014 meldde de getuige [getuige 1] zich aan politiebureau Scheveningen. Zij gaf te kennen getuige te zijn geweest van de mishandeling van [betrokkene 1] . Zij verklaarde aan mij dat ze haar hondje aan het uitlaten was. Ze hoorde dat er achter haar mensen aan het rennen waren. Ze verklaarde dat meerdere mensen aan haar voorbij renden en dat ze zag dat ze achter een jongen aanrenden. Uiteindelijk kregen ze de jongen te pakken. Ze verklaarde dat ze zag dat de mannen de jongen sloegen en dat de jongen naar de grond ging. Ze bleven hem trappen, slaan en schoppen. Ze zag dat één man een trap na gaf waarna iedereen weg rende.
6. Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 1 mei 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 316 en 317):
Als de op 1 mei 2014 afgelegde verklaring van [getuige 2] :
Gisteravond was ik in mijn woning aan de [d-straat] te Den Haag. Omstreeks 22:30 uur hoorde ik buiten op straat mensen rennen. Ik ben toen naar buiten gegaan. Buiten op straat zag ik verderop in de [c-straat] een viertal mannen handelingen verrichten die leken op stompen, schoppen, trappen. Ik ben toen naar de jongens toegelopen. Ik schreeuwde op mijn manier dat ze op moesten kankeren. Ook zag ik dat een meisje daar rond liep. Ik herkende dit meisje. Dit was [betrokkene 2] . Ik zag op de [c-straat] naast de containers een jongen op de grond liggen. Deze jongen leek bewusteloos. Ik zag dat hij niet bewoog. Mijn vrouw is toen ook naar buiten gekomen en zij heeft voor de jongen gezorgd.
7. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 17 juni 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-96. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 53 tot en met 67):
Als de op 17 juni 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
Bij het gebeuren tussen [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] was ik er niet bij. Ik was toen in Zoetermeer. Ik kreeg later op de avond een telefoontje van mijn vrouw. Toen ben ik met meerdere personen naar [betrokkene 9] gereden om verhaal te halen. Toen ik daar aan de deur stond zag ik iemand de deur uitlopen waarvan ik dacht dat het [betrokkene 9] was. Ik ben er achteraan gegaan en heb hem te grazen genomen. Later kwam ik tot de ontdekking dat het [betrokkene 1] was. [betrokkene 3] was met mij meegereden.
8. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 december 2014 verklaard:
Op 30 april 2014 kreeg ik een telefoontje van mijn vrouw over [betrokkene 3] . Ik ben toen naar huis gereden, waar ik iedereen over zijn toeren aantrof. Daarom ben ik naar Duindorp gegaan omdat ik verhaal wilde halen en dat is uit de hand gelopen. Er zijn mensen met mij meegegaan. [betrokkene 10] , [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , [betrokkene 3] en mijn zoon en dochter. We kwamen vanuit Zoetermeer met zijn vijven, in drie auto’s. Wij kwamen aan in de [a-straat] waar [betrokkene 9] woont en toen kwam er iemand naar buiten die [betrokkene 1] bleek te zijn. [betrokkene 1] zette het op een rennen. Ik ben uit de auto achter [betrokkene 1] aan gerend. Ik ben de andere kant op gerend om hem in te sluiten. Ik heb [betrokkene 1] klappen gegeven. Het klopt dat ik hem knietjes heb gegeven. [betrokkene 3] heeft geschopt op het bovenlichaam. Ik heb hem schoppen zien geven.
9. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 29 juli 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-231. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 930 tot en met 934):
Als de op 29 juli 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
[betrokkene 3] sloeg en schopte [betrokkene 1] op het gezicht en bovenlichaam met handen en voeten. Dit ging behoorlijk hard. Toen kreeg die een paar klappen en schoppen van mij en toen viel die. Daarna is [betrokkene 3] opnieuw op hem gaan inschoppen. Ik heb een paar knietjes en stompen gegeven. Daarna ging [betrokkene 3] verder. Het klopt dat ik mij optrok aan het hek.
10. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 29 juli 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-233. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 935 tot en met 940):
Als de op 29 juli 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
[betrokkene 3] heeft [betrokkene 1] als eerste vastgepakt. Op het moment dat ik aankwam was [betrokkene 3] aan het trappen. [betrokkene 3] duwde hem tegen het hek aan en gaf hem een paar klappen en schoppen. Ik heb een paar knietjes en stompen gegeven. Hij was echt aan het gillen, dat ging door merg en been. Toen zijn wij als de bliksem weggegaan.
11. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 1 juli 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-120. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 481 tot en met 497):
Als de op 1 juli 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 12] :
Iedereen stapte uit en begon te rennen. Toen we aankwamen bij die weg zag ik [betrokkene 1] staan met zijn armen voor zijn hoofd. Ik denk dat er vier of vijf mensen om [betrokkene 1] heen stonden. Ik zag dat [verdachte] aan kwam rennen. Hij trok zich op aan het hek en gaf [betrokkene 1] een knietje. Ik zag dat vervolgens de andere mannen ook begonnen te slaan en schoppen. Ik zag iemand echt vol in het gezicht van [betrokkene 1] slaan. Ik zag [betrokkene 1] vervolgens op de grond liggen.
Op een gegeven moment hing hij tegen het hek aan, half staand. Ik zag ze vol op zijn gezicht inslaan.
12. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 23 juli 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-211. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 811 tot en met 825):
Als de op 23 juli 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op 30 april 2014 zijn we naar het huis van [verdachte] gegaan. [verdachte] was daar al. Het bleek dat zijn zoontje in elkaar was geslagen. Toen gingen ze naar de auto en reden ze weg. Ik reed toen achter hun aan naar Duindorp. Terwijl ik nog reed, rende [verdachte] ineens achter een jongen aan. Ik ben vervolgens ook gaan rennen en kreeg [betrokkene 1] te pakken.
Ik heb hem vastgehouden en aan [verdachte] gegeven. Toen heeft [verdachte] hem mishandeld. Toen kwam [verdachte] zijn zoon die gaf hem een paar klappen en die dochter gaf hem nog een trap. [verdachte] ging helemaal los. Hij sloeg hem op zijn hoofd. Hij heeft hem knietjes gegeven. Hij trok zich nog op aan het hek en gaf voorwaarts trappen. [verdachte] gaf hem een paar stompen in zijn gezicht. Deze stompen gaf hij hard en met [e]en vuist. Hij heeft hem minimaal acht keer geslagen. Het was allemaal gericht op het hoofd. Daarna gaf hij die schoppen. Bij het schoppen had hij [betrokkene 1] vast. Hij gaf hem 3 of 4 schoppen terwijl hij hem vast had. Deze trappen waren niet zachtjes. Toen trok [verdachte] zich op aan het hek en gaf hij [betrokkene 1] knietjes. Dat waren er vier of vijf. Deze knietjes waren vol. Na deze knietjes zakte [betrokkene 1] in. Toen kwam [betrokkene 2] . [betrokkene 2] gaf hem trappen. Bij deze trappen lag [betrokkene 1] op de grond. Ook gaf zij hem nog een paar stompen op het hoofd. Daarna kwam [betrokkene 12] en die gaf hem drie trappen en twee stompen voor zijn hoofd.
13. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 29 juni 2014 van de Politie Haaglanden met nr. PL1500-2014086232-108. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 345 tot en met 354):
Als de op 24 juni 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb [betrokkene 1] in zijn rug getrapt.
14. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 17 juni 2014 van [betrokkene 13] , huisarts. Dit geschrift houdt onder meer in (pagina 275 tot en met 278):
Medische informatie betreffende:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1998.
Omschrijving van het letsel.
Is er vermoeden van niet inwendig waarneembaar letsel? Ja
Gebroken nekwervels
Gebroken rugwervel
Gebroken schouderblad + deel schouder
Is er vermoeden van inwendig bloedverlies? Ja
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht:
30 april 2014
Geschatte duur van de genezing?
Ik kan dat niet inschatten gezien de ernst van het letsel
15. Een rapport “Medisch forensisch onderzoek naar aanleiding van een incident op 30 april 2014 te Den Haag” van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, met zaaknummer nr. 2014.07.04.091, d.d. 16 oktober 2014, opgemaakt en ondertekend door de NFI-deskundige Forensisch Geneeskunde, [betrokkene 14] , forensisch arts KNMG. Dit rapport houdt onder meer in:
Als relaas van deze deskundige:
Slachtoffer: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1998.
Medische gegevens
Na aankomst op de Spoedeisende Hulp (SEH) had hij hoofdpijn en was hij misselijk. Hij klaagde over pijn aan nek en hoofd, rechterschouder en rechterknie.
Bij lichamelijk onderzoek op de SEH bleek een zwelling bij het rechteroog en aan het achterhoofd rechts. Er was drukpijn hoog aan de rug en in de nek, en ter hoogte van het rechterschouderblad. Er waren (gedeeltelijk) gevoelsstoornissen aan rechterarm en been zonder herleidbaar neurologisch verdeling.
CT-scan van het hoofd (1 mei 2014, 00.09 uur).
Hierop werd onderhuidse weke delen zwelling linksachter aan het hoofd geconstateerd.
CT-scans van de wervelkolom toonde een breuk in het achterwaartse uitsteeksel van de tweede halswervel, met doorloop over geringe afstand naar het wervellichaam. Voorts was er een breuk in het rechter zijwaartse deel van de eerste borstwervel.
Geen van de feitelijk geconstateerde letsels betroffen potentieel fataal letsel. Echter, de gemelde geweldsinwerkingen tegen het hoofd en lichaam van het slachtoffer (zoals herhaaldelijk hard schoppen, slaan, (knie)stoten, (doen)vallen), hadden wel potentieel fataal letsel kunnen opleveren.
Bij poliklinische controle door de neuroloog op 28 mei 2014 klaagde het slachtoffer over hoofdpijn, en pijn uitstralend van de nek naar de schouder beiderzijds. In de vingers van de rechterhand zou hij in de ochtend een verminderd gevoel hebben. Bij poliklinische controle op 25 juni 2014 zou het slachtoffer nog hoofdpijn en nekpijn hebben en moeite met concentreren. Er was nog een geringe gevoelsstoornis aan de rechterarm.”
4.2.
De aanvulling op het verkorte arrest bevat voorts de volgende nadere bewijsoverweging:
“Nadere bewijsoverweging ter zake van feit 1 primair
Door het hof op basis van wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden
Op 30 april 2014 is de verdachte, nadat hij een telefoontje had gekregen van zijn vrouw, naar zijn woning in Zoetermeer gereden. Aldaar aangekomen zag hij dat iedereen overstuur was omdat zijn stiefzoon [betrokkene 12] in elkaar zou zijn geslagen door [betrokkene 9] . De verdachte wilde hierop verhaal gaan halen en is toen samen met anderen vanuit Zoetermeer naar de woning van [betrokkene 9] in de [a-straat] in Den Haag gereden. Rond het tijdstip dat de auto's bij de woning van Verloop aan waren gekomen, kwam [betrokkene 1] vanuit die woning naar buiten. [betrokkene 1] , die op enig moment auto's op zich af zag komen, is weggerend. De inzittenden van de auto’ s zijn uitgestapt. Vijf van hen, waaronder in ieder geval de verdachte, [betrokkene 3] , [betrokkene 12] en [betrokkene 2] zijn daarna achter [betrokkene 1] aangegaan.
Op de [c-straat] is [betrokkene 1] vervolgens door [betrokkene 3] vastgepakt. Vervolgens is hij tegen een muur aangegooid en is hij in elkaar geslagen. Hij heeft een klap of trap in zijn nek gekregen en is meerdere malen op zijn gezicht/hoofd geslagen/gestompt. De verdachte heeft [betrokkene 1] onder andere in zijn rug getrapt en heeft zichzelf aan een hekwerk opgetrokken en hem knietjes gegeven. Hij heeft [betrokkene 1] met zijn hoofd tegen een ijzeren hek aangegooid, waarbij [betrokkene 1] meerdere klappen op zijn achterhoofd heeft gekregen. Op enig moment is [betrokkene 1] buiten bewustzijn geraakt en is hij in elkaar gezakt. Toen [betrokkene 1] op de grond lag heeft hij vervolgens nog vier of vijf trappen gekregen. Hij heeft stompen op zijn hoofd gekregen, waarna hij niet meer is opgestaan. [betrokkene 1] heeft door de jegens hem verrichte geweldshandelingen ernstig letsel opgelopen.
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte, [betrokkene 3] en anderen verrichte geweldshandelingen ten tijde van het incident naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden gekenmerkt als gezamenlijk optreden, waarvan de verdachten zich bewust moeten zijn geweest. Het hof leidt uit de zich in het dossier bevindende stukken af dat zij met zijn allen vanuit Zoetermeer en vervolgens door naar Duindorp zijn vertrokken omdat de verdachte en zijn medeverdachten daar verhaal wilden gaan halen bij [betrokkene 9] . De verdachte en zijn medeverdachten hebben daar gezamenlijk geweldshandelingen gepleegd tegen [betrokkene 1] , nadat die uit de woning van Verloop was vertrokken.
De verdachten hebben het slachtoffer daartoe enige tijd samen achtervolgd en ieder van de verdachten heeft actief en in vereniging bijgedragen aan het geweld tegen [betrokkene 1] . Onder dergelijke omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten, welke samenwerking was gericht op de dood, dan wel de (zware) mishandeling van [betrokkene 1] .
Op grond van het vorenstaande en de overige feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het procesdossier, in onderling verband en samenhang beschouwd, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag, zoals bewezen is verklaard.
Van een poging om - al dan niet - met een of meer anderen een persoon van het leven te beroven is sprake indien de verdachte zich - op zijn minst - willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood van het slachtoffer zal intreden. Het hof acht de kans dat het slachtoffer aan het geweld had kunnen komen te overlijden aanmerkelijk. Zij komt tot dit oordeel op basis van de zich in het dossier bevindende
verklaringen en het NFI-rapport aangaande het bij het slachtoffer geconstateerde letsel. Gebruik van excessief geweld zoals daarvan in het onderhavige geval sprake is geweest, uitgeoefend door een groep volwassen mannen en gericht tegen een zestienjarig slachtoffer op een uiterst kwetsbaar gebied van diens lichaam - de hoofd- en nekstreek -, brengt met zich dat er in het onderhavige geval sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer hieraan zou komen te overlijden.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben door hun gezamenlijk optreden en gedrag deze kans bewust aanvaard en de eventuele gevolgen op de koop toe genomen.
Het hof is dan ook van oordeel dat bij de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van voorwaardelijk opzet om [betrokkene 1] van het leven te beroven.”
5. In het eerste middel staat de ontoereikende motivering van het voorwaardelijk opzet op het medeplegen van poging tot doodslag centraal. Met enige moeite ontwaar ik daarin drie deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat er door de gedragingen van de verdachte sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood. De tweede deelklacht komt op tegen het oordeel dat de verdachte deze kans bewust heeft aanvaard. De derde deelklacht stelt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat onvoldoende duidelijk is welke geweldshandelingen het hof voor ogen had bij het aannemen van het voorwaardelijk opzet.
5.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en op de verwezenlijking van het gronddelict, waarbij voor het laatste voorwaardelijk opzet volstaat.1.Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het betreffende gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.2.Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans". De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.3.
5.2.
De eerste deelklacht richt zich dus tegen het oordeel van het hof dat de kans dat het slachtoffer aan het gebruikte geweld had kunnen komen te overlijden aanmerkelijk was. Dit oordeel getuigt volgens de stellers van het middel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed. Zij voeren in de toelichting op het middel onder 1.11 aan dat het voor een aanmerkelijke kans onvoldoende is dat, zoals door het hof op grond van het als bewijsmiddel 15 gebruikte NFI rapport is vastgesteld, de gedragingen potentieel fataal letsel hadden kunnen opleveren, omdat de enkele mogelijkheid van een gevolg nog niet inhoudt dat de kans op dat gevolg ook aanmerkelijk is geweest.4.
5.3.
Het hof heeft de kans dat het slachtoffer aan het geweld had kunnen komen te overlijden aanmerkelijk geacht. Het hof heeft dit niet slechts gebaseerd op het zojuist genoemde NFI rapport, waarin staat dat geen van de feitelijk geconstateerde letsels potentieel fataal letsel betroffen, maar dat de gemelde geweldsinwerkingen tegen het hoofd en lichaam van het slachtoffer (zoals herhaaldelijk hard schoppen, slaan, (knie)stoten, (doen)vallen) dat wel hadden kúnnen opleveren. Voor zover het middel daarvan uitgaat, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft zijn oordeel immers ook gebaseerd op “de zich in het dossier bevindende verklaringen” en daarmee de omstandigheden waaronder het letsel is toegebracht bij zijn oordeel betrokken. Daartoe heeft het hof overwogen dat het gebruik van excessief geweld zoals daarvan in het onderhavige geval sprake is geweest, uitgeoefend door een groep volwassen mannen en gericht tegen een zestienjarig slachtoffer op een uiterst kwetsbaar gebied van diens lichaam – de hoofd- en nekstreek – met zich brengt dat er in het onderhavige geval sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer hieraan zou komen te overlijden.
5.4.
Dit oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard – evenmin onbegrijpelijk. Uit de bewijsoverwegingen van het hof in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. De verdachte heeft de aangever meerdere malen met veel kracht in zijn gezicht en op zijn hoofd geslagen en gestompt (bewijsmiddelen 1, 9, 10 en 12), met zijn hoofd tegen een ijzeren hek gegooid (bewijsmiddel 3), een klap of trap in zijn nek gegeven (bewijsmiddel 3), knietjes gegeven (bewijsmiddelen 8, 9, 10, en 12), zich opgetrokken aan het hek en een knietje gegeven (bewijsmiddel 11), voorwaartse trappen gegeven (bewijsmiddel 12) en een trap gegeven in zijn rug (bewijsmiddel 13). Ook de mededaders hebben de aangever meerdere malen geslagen, geduwd en getrapt (onder meer bewijsmiddelen 1, 4, 10 en 11). Nu het hoofd en de nekstreek vitale onderdelen van het lichaam vormen, zal de kans dat de aangever hierdoor zal overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk kunnen worden geacht. Dat de toegebrachte verwondingen nadien niet potentieel levensbedreigend bleken te zijn, doet daaraan niet af, nu er, zoals hiervoor onder randnummer 5.1 is vooropgesteld, geen grond is de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.5.
5.5.
Daarbij verdient nog opmerking dat voor zover in de toelichting op het middel is beoogd een vergelijking te trekken met rechtspraak van de Hoge Raad waarin het ging om de vraag of ook nog kan worden gesproken van voorwaardelijk opzet op bijvoorbeeld de dood, wanneer de kans in de ogen van de verdachte wel aanmerkelijk was, maar achteraf gezien niet blijkt te zijn, deze vergelijking in mijn ogen niet op gaat.6.Dat in de onderhavige zaak het letsel van het slachtoffer nadien geen potentieel fataal letsel betrof, betekent immers nog niet dat de kans daarop niet aanmerkelijk was. Het hof heeft in dat verband naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd dat – zoals in het NFI rapport is vastgesteld – de kans dat het slachtoffer potentieel fataal letsel had kunnen oplopen, onder de vastgestelde omstandigheden niet slechts aanwezig was, maar ook aanmerkelijk (of in andere woorden: niet slechts een mogelijkheid, maar ook een reële en niet onwaarschijnlijke). De eerste deelklacht treft geen doel.
5.6.
De tweede deelklacht komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard en de eventuele gevolgen op de koop toe heeft genomen. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij op het moment dat het slachtoffer hard ging gillen als de bliksem is weggegaan.
5.7.
Het hof heeft – anders dan de rechtbank in eerste aanleg – vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders door hun gezamenlijke optreden en gedrag bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van het slachtoffer hebben aanvaard. De rechtbank had in dat kader overwogen dat zij ervan uitging dat de verdachte zich onvoldoende heeft gerealiseerd welke impact het gelijktijdig door hem en zijn mededaders uitgeoefende geweld had op het slachtoffer en hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat hij – toen het slachtoffer heel hard begon te gillen – van zichzelf is geschrokken, zich afvroeg waar hij mee bezig was en daarop is gestopt met het geweld. Het hof heeft als bewijsmiddel 10 een (andere) verklaring van de verdachte gebruikt, inhoudende: “Ik heb een paar knietjes en stompen gegeven. Hij was echt aan het gillen, dat ging door merg en been. Toen zijn wij als de bliksem weggegaan.”
5.8.
Het is de vraag of het gebruik van deze verklaring van de verdachte als bewijsmiddel het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, onbegrijpelijk maakt. Dit oordeel leent zich in cassatie slechts voor een beperkte toetsing. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit deze verklaring volgt dat de verdachte schrok en zich vanaf dat moment heeft gedistantieerd van de geweldshandelingen, terwijl deze hierna door anderen kennelijk nog zijn voortgezet, omdat de aangever tijdens het gillen immers nog niet buiten bewustzijn was. Naar mijn oordeel kunnen deze vaststellingen niet als zodanig uit de verklaring worden afgeleid. In de eerste plaats verklaart de verdachte – anders dan de stellers van het middel doen voorkomen – niet dat alleen hij, maar “wij als de bliksem [zijn] weggegaan”. Dit duidt er niet op dat de verdachte zich heeft gedistantieerd van de geweldshandelingen die daarop volgden, doch eerder dat zij zich, na al het geweld, gezamenlijk uit de voeten hebben gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de aangever door het geweld op enig moment buiten bewustzijn is geraakt en in elkaar is gezakt, waarna hij op de grond nog trappen en stompen heeft gekregen. Bewijsmiddel 5 houdt in dat, nadat de aangever naar de grond ging, de mannen hem bleven trappen, slaan en schoppen, dat één man een trap na gaf en dat daarna iedereen wegrende. De bewijsmiddelen wijzen er daarmee op dat de verdachte en zijn mededaders na het gegil van de aangever nog trappen en stompen na hebben gegeven en zich pas daarna uit de voeten hebben gemaakt. In dat licht bezien acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof – ondanks de verklaring van de verdachte dat de aangever aan het gillen was en zij toen als de bliksem zijn weggegaan – heeft overwogen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door de geweldshandelingen zou komen te overlijden. Het middel faalt in zoverre.
5.9.
De derde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring dusdanig veel alternatieve geweldshandelingen bevat, waaruit volgt dat het hof klaarblijkelijk niet heeft kunnen vaststellen welke geweldshandelingen feitelijk zijn verricht, dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Hieruit kan volgens de stellers van het middel niet volgen dat de handelingen van de verdachte en zijn mededaders, beoordeeld naar hun uiterlijke verschijningsvorm, erop gericht zijn geweest de aangever van het leven te beroven en dat de verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.
5.10.
Gelet op hetgeen ik ook reeds onder randnummer 5.4 heb vastgesteld, kan ik hier kort zijn. Uit de nadere bewijsoverweging van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededaders gezamenlijk hebben opgetreden, waarbij de verdachte onder andere het slachtoffer in zijn rug heeft getrapt en zichzelf aan een hekwerk heeft opgetrokken en hem knietjes heeft gegeven en het slachtoffer met zijn hoofd tegen een ijzeren hek heeft aangegooid, waarbij hij meerdere klappen op zijn achterhoofd heeft gekregen. Zijn mededaders hebben de aangever ook geslagen, getrapt en geduwd. Uit de bewezenverklaring in samenhang bezien met de nadere bewijsoverweging en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dan ook voldoende duidelijk welke geweldshandelingen feitelijk zijn verricht. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat de verdachte met dit gezamenlijke gewelddadige optreden bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, is dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
5.11.
Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
6. Het tweede middel komt op tegen de strafmotivering.
6.1.
Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] zijn samen met anderen in een drietal auto's naar de woning van een vriend van het slachtoffer gereden omdat die vriend zijn stiefzoon, mishandeld zou hebben. Toen het slachtoffer, een jongen van 16 jaar oud, vanuit die woning naar buiten kwam, heeft de verdachte, een volwassen man, hem na een korte achtervolging samen met anderen, waaronder [betrokkene 3] , in elkaar geslagen, gestompt en geschopt/getrapt. De verdachte heeft samen met de mededaders zodanig fors geweld jegens het slachtoffer gepleegd, dat deze zeer ernstig letsel, waaronder een tweetal gebroken nekwervels, heeft opgelopen. Het forse geweld dat tegen hem is uitgeoefend had potentieel fataal kunnen zijn. Dat het slachtoffer niet aan zijn verwondingen is overleden, is een omstandigheid die geenszins aan de verdachte is te danken. Het hof rekent de verdachte daarenboven aan dat hij bij de geweldshandelingen en de aanloop er naartoe een initiërende rol heeft gehad.
De verdachte heeft tezamen met zijn mededaders zodoende een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat de gevolgen voor het slachtoffer tot op de dag van vandaag ingrijpend zijn.
Het gebeurde is uitermate beangstigend voor het slachtoffer geweest. Duidelijk is geworden dat hij nog lange tijd niet alleen de lichamelijke doch ook de psychische gevolgen van het gebeurde zal ondervinden.
Daarbij komt dat dit grove geweldsdelict op de openbare weg heeft plaatsgevonden en is waargenomen door omstanders, waardoor in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid zijn versterkt.
Verder heeft de verdachte munitie illegaal voorhanden gehad. Verboden wapenbezit is een ernstig feit waartegen streng moet worden opgetreden, om ongeoorloofd gebruik - met alle gevolgen van dien - te voorkomen.
Ten slotte heeft de verdachte een strafbare hoeveelheid MDMA aanwezig gehad. De verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Door verdovende middelen wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een geweldsmisdrijf, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onder 1 primair ten laste gelegde te plegen.
Het hof acht - alles overwegende en met name gezien de ernst van het onder 1 primair tenlastegelegde en de daarmee gepaard gaande excessieve door de verdachte en de mededaders gepleegde geweldshandelingen - een gevangenisstraf van een aanzienlijk aantal maanden gerechtvaardigd.
Het hof heeft daarnaast ook acht geslagen op de omstandigheid dat de periode tussen het instellen van het hoger beroep en het te wijzen arrest circa 2 jaren en 5 maanden behelst. Uit het dossier blijkt niet dat het openbaar ministerie in die periode iets heeft gedaan om te bevorderen de zaak ten spoedigste ter terechtzitting aan te brengen, hetgeen het hof in de strafmaat zal verdisconteren. Het hof acht, gelet op het vorenstaande, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
6.2.
Het middel bevat de klacht dat de strafmotivering van het hof onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft overwogen dat illegaal wapenbezit een ernstig feit is waartegen streng moet worden opgetreden, terwijl niet bewezen is verklaard dat de verdachte een wapen voorhanden heeft gehad.
6.3.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij te ’s-Gravenhage, op 16 juni 2014, munitie van categorie III, te weten negenenveertig volmantelpatronen (Merk Geco, kaliber 9 mm Luger) en negenenveertig volmantelpatronen (merk Blazer, kaliber 9 mm Luger) en zeven volmantelpatronen (merk Sellier & Bellot, kaliber 7.65 mm), voorhanden heeft gehad.”
6.4.
Het hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat de verdachte illegaal munitie voorhanden had en vervolgens dat verboden wapenbezit een ernstig feit is waartegen streng moet worden opgetreden, om ongeoorloofd gebruik – met alle gevolgen van dien – te voorkomen. De stellers van het middel hebben gelijk wat betreft de stelling dat er in de zin van de Wet Wapens en Munitie een onderscheid bestaat tussen illegaal bezit van munitie en van wapens, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de wettelijke strafbedreiging. Anders dan de stellers van het middel lees ik de strafmotivering van het hof echter zo, dat het hof – zij het in minder gelukkige bewoordingen – bedoeld heeft te overwegen dat in het algemeen tegen illegaal bezit van wapens en/of munitie streng moet worden opgetreden. Daarbij verdient opmerking dat de strafbaarstellingen van zowel het illegaal bezit van wapens als van munitie hetzelfde rechtsgoed beogen te beschermen, te weten de bescherming van de rechtsorde tegen ongecontroleerde aanwezigheid van wapens en munitie. Hoe dan ook wekt de strafmotivering van het hof de indruk dat de opgelegde straf van tweeëntwintig maanden, waarvan zeven voorwaardelijk, met name is bepaald door het onder feit 1 primair bewezen verklaarde medeplegen van poging tot doodslag.
6.5.
Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2019
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma (HIV I), rov. 3.6; vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973.
Zie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, rov. 5.3.2.
Hierbij wordt verwezen naar conclusies van mijn voormalig ambtgenoten Jörg en Fokkens. De verwijzing naar deze conclusies kan ik in dit verband niet plaatsen. Daarbij merk ik nog op dat de juiste datum én de juiste vindplaats van de kennelijk in de schriftuur bedoelde conclusie van Fokkens is: HR 15 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5202.
Vgl. ook HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017/198, m.nt. Rozemond (steekwerend vest), alsook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2866 (afgedaan met art. 81 lid 1 RO).
In de schriftuur wordt – als ik het goed begrijp – op de volgende arresten gedoeld: HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, NJ 2006/50 (schieten op bovenetage woning) – hoewel volgens mij het feitencomplex van HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765, NJ 2010/250 wordt aangehaald –, HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111, m.nt. Keijzer onder NJ 2013/112 (fiets van dak gooien) en HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6742, NJ 2013/112, m.nt. Keijzer (schieten op café).