Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK 2094, NJ 2010/512, HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010/612, m.nt. M.J. Borgers, en HR 25 januari 2011, LJN BO6753, NJ 2011/64.
HR (A-G), 06-03-2012, nr. 10/03549
ECLI:NL:PHR:2012:BS7910
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
10/03549
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BS7910
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BS7910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM9153
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM9153
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BS7910
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM9153
Conclusie 06‑03‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 23 juni 2010 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens 1. ‘met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’ en 3. ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Het arrest bevat voorts enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 342, tweede lid, Sv de bewezenverklaring onder 1 slechts heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, en in strijd met art. 359 Sv niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan.
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘• Vastgestelde feiten en omstandigheden ten aanzien feit 1
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
- I.
Op 8 januari 2009 deed [betrokkene 1] namens haar dochter [slachtoffer] aangifte van seksueel misbruik. Deze aangifte houdt voor zover hier van belang het volgende in.
‘Hierbij doe ik aangifte namens mijn minderjarige dochter [slachtoffer], momenteel acht jaar oud, van seksueel misbruik bij haar gepleegd door haar opa, zijnde mijn vader, [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). […] Ik ben eind 2006 verhuisd vanuit [plaats] naar camping [A] in [plaats]. Ik heb daar gewoond tot begin februari 2008. Van daaruit ben ik gaan wonen op ons huidige adres, [a-straat 1] te [plaats]. […] [slachtoffer] is […] altijd het oogappeltje geweest van oma (het hof begrijpt: [betrokkene 2]). […]
[Op 21 december 2008] […] ging [ik] naar boven omdat [slachtoffer] boven had gespeeld en rotzooi had gemaakt. Ik ging naar haar kamer en ruimde de rommel op die bestond uit allerlei briefjes. Tussen de rommel vond ik een gevouwen briefje. Dit briefje viel mij op omdat het zo keurig gevouwen was. [Ik heb] dit briefje opengevouwen en gelezen. Ik las dit briefje en zag hierin staan dat zij met opa had moeten seksen en dat opa haar de mooiste van de familie vond. [Op het briefje stond de datum van 13 december 2008. De dag voor die datum heeft [slachtoffer] nog gelogeerd in [plaats] bij haar opa en oma (het hof begrijpt: ook op [A]) aan de [b-straat 1] in [plaats].] […] Ik ben […] met [slachtoffer] [naar mijn slaapkamer gegaan]. […] [Slachtoffer] zei toen dat opa haar aanraakte. Ik vroeg toen aan [slachtoffer] of opa haar aan haar arm aanraakte, hierop zei ze [slachtoffer] ‘Nee’. Ik vroeg toen aan [slachtoffer] of opa haar aan haar hoofd aanraakte, hierop zei [slachtoffer] ‘Nee’. Ik zag dat [slachtoffer] vervolgens naar beneden keek en vroeg aan [slachtoffer] of opa haar been aanraakte, hierop zei [slachtoffer]: ‘Nee, aan mijn fluit’. […] Ik heb [slachtoffer] altijd aangeleerd om haar vagina, fluit te noemen. Vervolgens zei [slachtoffer] dat opa haar ook deed kussen. […] Ik vroeg toen aan [slachtoffer] waarom zij dan toch altijd naar opa en oma wilde gaan als iets dergelijks bij haar gedaan werd. [Slachtoffer] zei toen tegen mij dat zij eigenlijk alleen maar [bij] oma wilde zijn, maar dat opa daar dan ook bij is. […]
Ik ben de volgende dag, 22 december 2008, meteen naar de huisarts [[arts 1]] gegaan. […] De huisarts […] vroeg aan [slachtoffer] wat er gebeurd was. [Slachtoffer] zei toen heel voorzichtig dat opa dingetjes gedaan had. De dokter vroeg wat opa gedaan had. Hierop begon [slachtoffer] te huilen. De dokter […] vroeg of 1 of 2 of 10 of 20 keer gebeurd was. Hierop zei [slachtoffer] dat het wel 9 keer gebeurd was. […]
Nog diezelfde avond kwam de huisarts bij mij thuis en gaf mij de verwijskaart en de afspraak met de kinderarts. Ik moest de volgende dag 23 december 2008 […] met [slachtoffer] naar de kinderarts genaamd [arts 2] van het Elkerliek ziekenhuis in Helmond. […] Bij de kinderarts klapte [slachtoffer] dicht. De kinderarts zei] dat [slachtoffer] het dan op mocht schrijven en dat zij dan met mij in een andere kamer ging zitten tot zij klaar was. […] Op een gegeven moment kwam [slachtoffer] onze kamer ingelopen en zei dat ze klaar was met het briefje schrijven. […] De kinderarts wilde het briefje in de map schuiven en ik vroeg of ik dat briefje mocht lezen. Hierop vroeg de kinderarts aan [slachtoffer] of ik dat briefje mocht lezen. [Slachtoffer] zei dat dit goed was. […] Ik las dat opa over haar fluit likte en dat hij met zijn vinger wel eens in haar kont zat en dat dit zeer deed. Verder weet ik niet meer precies wat er in stond. […] Ik schrok hiervan want dit had [slachtoffer] mij niet verteld. […]
Door de huisarts of door de kinderarts werd aan [slachtoffer] gevraagd of het gebeurde in groep 4 en toen antwoordde [slachtoffer] ‘Ja’. Vervolgens vroeg de arts of het ook gebeurde in groep 3 en toen antwoordde [slachtoffer] ook ‘Ja’. Vervolgens vroeg de arts of het ook gebeurde in groep 2 en toen antwoordde [slachtoffer] ‘Nee’. Ik begreep daaruit dat het seksueel misbruik dus al begonnen is in groep 3. Ik kan u nog vertellen dat [slachtoffer] groep 3, 2 keer heeft moeten doen. Ik weet echter niet of het seksueel misbruik dus al begonnen is in het 1e jaar dat zij groep 3 volgde of alleen in het 2e jaar dat zij in groep 3 zat.]’
- II.
Van algemene bekendheid is dat kinderen die het derde leerjaar van de basisschool volgen over het algemeen zes jaar oud zijn.
- III.
Het briefje waarover [betrokkene 1] in de aangifte spreekt, bleek afkomstig te zijn uit het dagboek van [slachtoffer] en bevatte onder meer de volgende passage.
‘Date: 13\Dec\Zat Lieve dagboek, ik wert waker opa was al waker en we ging sexsen om dat opa mij de mooiste van de famili vint.’
- IV.
Deze tekst is aan een handschriftonderzoek onderworpen. Het Nederlands Forensisch Instituut rapporteerde daarover het volgende. ‘(…) De resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek leiden tot de conclusie dat het betwiste handschrift hoogstwaarschijnlijk is geschreven door [slachtoffer] zelf.’
- V.
Over de gebeurtenis waarop de onder III weergegeven dagboekaantekening betrekking heeft, is door [slachtoffer] tijdens haar eerste studioverhoor een nadere verklaring afgelegd. Uit die hierna weergegeven verklaring maakt het hof op dat de verdachte op13 december 2008 met zijn vingers de vagina van [slachtoffer] is binnengedrongen en dat hij bovendien zijn tong in haar mond heeft gebracht.
‘[Verhoorster:] Waar[over] kom jij hier met mij […] praten, [slachtoffer]? [slachtoffer]:] Over mijn opa. […] Hij heeft iets stouts gedaan bij mij. […] Na de grote, niet naar de grote vakantie, maar na de Sinterklaas vakantie, was op een vrijdag (het hof begrijpt: 12 december 2008) en die vrijdag was ik bij opa en oma blijven slapen en toen werd ik 's morgens wakker en opa was al wakker en… Ehm durf ik niet te vertellen. ([slachtoffer] doet handen voor gezicht).
[Verhoorster:] Ik zie datje handen voor je ogen houdt, hoe komt dat, datje het niet durft te vertellen, [slachtoffer]?
[Slachtoffer]:] Het is iets ergs. […]
[Verhoorster:] En hoe kan ik jou helpen datje het durft te zeggen? Wil je het opschrijven?
[Slachtoffer]:] Ja. […]
[Verhoorster:] […] Je [hebt] […] [op]geschreven: ‘Toen vroeg hij als wij gingen seksen en toen zei ik ‘nee’ en hij trok mijn broek omlaag en deed zijn wijsvinger in mijn fluit stoppen. Toen zei ik ‘auw’, toen zei ik ‘opa ik wil niet meer. Ik wil tekenen.’ […]
(…)
[Verhoorster:] […] In welke kamer is dat gebeurd? […]
[Slachtoffer]:] Het was 's morgens in de woonkamer […] op de bank.
(…)
[Slachtoffer]:] Ook gewoon rondjes draaien. […] Met de tong. […] En toen zei ik: ‘Opa, jouw baard kriebelt en ik wil graag tekenen voor oma.’ En toen eh, hield hij niet op en ging hij steeds harder rondjes draaien en toen zei ik: ‘Opa, nou wil ik echt stoppen.’ En toen zei hij: ‘Nog eventjes en dan stoppen we.’ […] Toen ik weer naar huis ging, schreef ik dat in mijn dagboek en vond ik dat blaadje stom, gooide ik dat op de grond bij het vuil en hebben mama en papa dat gevonden. […]
[Verhoorster:] […] Wat is seksen?
[Slachtoffer]:] Eh, wat grote mensen doen […] kussen. […]
(…)’
- VI.
In datzelfde studioverhoor heeft [slachtoffer] ook over andere voorvallen verklaard. Zo gaf zij een beschrijving van hetgeen een week eerder op 5 december 2008 gebeurde, waaruit het hof afleidt dat de verdachte toen aan haar vagina heeft gelikt en met een vinger haar anus is binnengedrongen. Voorts maakt het hof uit die verklaring op dat hij op andere momenten zijn penis in de mond van [slachtoffer] heeft gebracht om daarin vervolgens klaar te komen dan wel — zoals [slachtoffer] zelf meent — te plassen. Verder blijkt dat de verdachte zich door [slachtoffer] heeft laten aftrekken en haar tong in zijn mond heeft laten doen. De verklaring waarin dit alles naar voren komt, luidt als volgt.
‘[Slachtoffer]:] [Het gebeurde ook in] de badkamer en in de woonkamer. En soms als oma in de dinge is, dan in zijn kantoor. […]
(…)
[Slachtoffer]:] Eh, de eerste keer, toen ik 6 werd, op mijn zesde was ie mee begonnen en eh, toen eh, legde hij uit wat ik moest doen. […]
[Verhoorster:] Oké. Want waar woonde jij toen dat begon met opa?
[Slachtoffer]:] In [plaats] (het hof begrijpt: vóór eind 2006). […]
(…)
[Verhoorster:] […] [Is er] nog meer [gebeurd]? […]
[Slachtoffer]:] […] Bij de loods. […] of ja bij de schuur waar opa werkt. Daar heb ik nog paardje gereden. […] En toen eh, heeft opa een seks DVD'tje gevonden. En dat vond ik vies, hij heeft er zelfs wel drie gevonden. […]
[Verhoorster:] Hoe vaak ben je met opa bij de loods geweest, bij de paardjes?
[Slachtoffer]:] Eh, bijna, vrijdag en zaterdag gaan we daar altijd heen.
[Verhoorster:] En wat doet opa daar dan bij de loods?
[Slachtoffer]:] Soms gaat ie daar ook met mij seksen. […]
[Verhoorster:] Want wat voor seks heeft opa met jou bij de schuur gedaan?
[Slachtoffer]:] Gewoon hetzelfde als die vrijdag waar Sinterklaas al voorbij was.’
- VII.
In dat studioverhoor brengt [slachtoffer] verder nog naar voren dat haar opa, de verdachte, haar op diverse manieren weerhield om die gebeurtenissen tegen haar oma te vertellen. Daarover verklaarde zij het volgende.
‘[Slachtoffer]:] […] En toen wou ik het gaan zeggen tegen oma, maar hij hield mij tegen: ‘Niet zeggen, dan krijg je van mij een lolly.’ En ik deed het ook niet zeggen, want ik wou zo graag een lolly. […]
[Verhoorster:] En hoeveel lolly's heb je gekregen?
[Slachtoffer]:] Twee. […] En toen had ik die vlug meteen opgegeten, want ik mag nooit en ook nooit 's morgens snoep van oma. […]
[Verhoorster:] […] Ehm, je hebt mij ook nog verteld eh, [slachtoffer] dat opa jou verteld heeft dat je niks tegen oma mocht zeggen […]. En wat, wat mocht jij erover vertellen?
[Slachtoffer]:] Helemaal niks.
[Verhoorster:] Helemaal niks. Maar wat zei opa daarover dan?
[Verhoorster:] Niks zeggen hè, anders gaan oma en ik uit elkaar en krijg je klappen van mij!’.’
- VIII.
Uit een tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat de door [slachtoffer] bedoelde loods in [plaats] gevestigd was en dat daar inderdaad seksbanden zijn aangetroffen. De verklaring houdt voor zover hier van belang het volgende in.
‘Ik ken [verdachte]. […] Ik ken [verdachte] niet alleen als buurman, maar hij heeft ook als vrijwilliger gewerkt voor de stichting [B]. Ik ben directeur van die stichting. […] Mij worden vragen gesteld over een loods. Ik kan bevestigen dat er een oude loods stond aan de [c-straat 1] in [plaats]. In die loods werden spullen voor de Stichting [B] opgeslagen. […] Ik kan bevestigen dat er vorig jaar (aangezien de verklaring is afgelegd op 7 juli 2009, begrijpt het hof: in 2008) een partij videobanden in de loods opgeslagen is geweest. Dat waren bijna allemaal seksbanden.’
- IX.
Uit de navolgende verklaring van [betrokkene 4] valt af te leiden dat [slachtoffer] zich ten opzichte van haar in 2007 in algemene zin heeft uitgelaten over het door de verdachte begane misbruik.
‘De dochter van uh die zus van [betrokkene 5] (het hof begrijpt: [betrokkene 5]) […] had mij als eerste verteld dat [verdachte] ook aan haar had gezeten. En dat heb ik toen meteen die dag daarna, nee die dag zelf tegen mamma en pappa verteld. Mamma en pappa hebben dat verzwegen. Totdat zij ging praten tegen die ouders, 'n jaar of anderhalf verder (aangezien [slachtoffer] met haar ouders eerst na het vinden van haar dagboekaantekening op 21 december 2008 is gaan praten, begrijpt het hof: in 2007). […] Wij noemen haar altijd [slachtoffer]. […] We waren in het zand aan het spelen samen. […] En toen begon zij daar in één keer over. […] Da [verdachte] uh aan haar uh poes heeft gezeten en zo. […] Ja, meer zei ze niet. […] Ik zei ‘Ok, ik zal het tegen niemand zeggen’.’
- X.
Dat wordt bevestigd door de moeder van [betrokkene 4], zo blijkt uit haar hierna weergegeven verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris.
‘Ik heb van [betrokkene 4] gehoord dat er iets met [slachtoffer] zou zijn gebeurd. Het was [betrokkene 4] die tegen mij heeft gezegd dat [slachtoffer] hetzelfde had meegemaakt als zij.’
- XI.
(…)
- XII.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard.
‘[Slachtoffer] is mijn kleindochter, zij wordt ook wel [slachtoffer] genoemd. […] Het klopt dat zij in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 21 december 2008 meer dan eens bij ons (het hof begrijpt: bij verdachte en zijn echtgenote [betrokkene 2]) in het bungalowpark [A] in [plaats] heeft gelogeerd. […] [Slachtoffer] was dol op oma. […] Bij ons stond een grote schaal met lolly's. […] Het klopt dat in de loods in [plaats] sekstapes lagen.’
• Unus testis nullus testis-verweer ten aanzien van feit 1
De raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling of er voldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn een onjuist criterium heeft aangelegd. De kern van de ten laste gelegde gedragingen is steeds terug te voeren op één bron en dat is [slachtoffer]. De bevestiging van de geboortedatum en haar logeerbezoeken zijn in dat verband onvoldoende onderscheidend bewijs, aldus de raadsvrouwe.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is een wettelijk bewijsminimum neergelegd (de zogeheten unus testis nullus testis-regel), inhoudende dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1927 (NJ 1927, 189) en zijn daaropvolgende jurisprudentie, waarin naar voren komt dat niet ieder onderdeel van de tenlastelegging, waaronder begrepen de kern van de strafrechtelijke gedraging, dubbele bevestiging behoeft en heeft dat als ondergrens gehanteerd.
Het hof deelt het standpunt van de raadsvrouwe dat de rechtbank daarmee de recente jurisprudentie van de Hoge Raad heeft miskend. De Hoge Raad heeft immers bij zijn arresten van 30 juni 2009 (LJN BH3704 en BG7746) het aangescherpt criterium aangelegd dat een aangifte in voldoende mate moet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Op 26 januari 2010 voegde de Hoge Raad daaraan toe dat de vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt (LJN BK2094).
Voor een beoordeling ter zake van het onderhavige geval acht het hof allereerst van belang dat de onder III weergegeven dagboekaantekening van [slachtoffer] niet door haarzelf naar voren is gebracht, maar bij toeval door haar moeder is gevonden en dat [slachtoffer] eerst daarna omtrent het seksuele misbruik door de verdachte heeft verklaard. Die dagboekaantekening en de daaruit voortgekomen verklaringen van [slachtoffer] worden bovendien in belangrijke mate ondersteund door de onder I en XII weergegeven verklaringen van haar moeder en de verdachte, voor zover daarin wordt bevestigd dat de bewuste logeerpartijen hebben plaatsgevonden.
Anders dan de raadsvrouwe heeft bepleit, is het hof van oordeel dat daarmee de verklaringen van [slachtoffer] in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het verweer wordt daarom verworpen.’
5.
Vooropgesteld moet worden dat volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan dat bewijsminimum is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
6.
Het hof heeft zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan nader gemotiveerd. Het hof onderscheidt de kwestie van het bewijsminimum, anders dan het geval was in de zaak die tot cassatie leidde in HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, nadrukkelijk van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster en die van het slachtoffer.2. Als aan het bewijsminimum wordt voldaan, levert dat op zichzelf geen garantie voor de juistheid of de begrijpelijkheid van de motivering van die bewezenverklaring als geheel. De verplichting aan het gestelde minimum te voldoen, waarborgt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing alleen in het opzicht dat de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan en daarbuiten voldoende steun vinden. Het bewijsminimum behelst daardoor slechts een marginale inperking van de vrijheid die de feitenrechter overigens toekomt bij de waardering en selectie van bewijsmateriaal. Die inperking zou veel meer gewicht krijgen wanneer aan de meerwaarde van onderscheidend bewijsmateriaal de strengere eis wordt gesteld dat het sterkst concurrerende alternatieve scenario dat zich niet met een bewezenverklaring verdraagt daardoor tegelijk relatief minder waarschijnlijk wordt. Maar ik meen dat een dergelijke eis niet door de wetgever is beoogd en vooralsnog evenmin aan de rechtspraak kan worden ontleend.3.
7.
Voor zover het middel klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Gelet op de overwegingen onder het kopje ‘Unus testis nullus testis-verweer ten aanzien van feit 1’ heeft het hof die afwijking immers wel gemotiveerd. Bovendien zijn de gebruikte bewijsmiddelen niet uitsluitend aan verklaringen of opgaven van [slachtoffer] ontleend. Het komt er dus op aan of het hof, mede gelet op de gevoerde verdediging, ook voldoende heeft gemotiveerd dat aan het bewijsminimum is voldaan.
8.
Het hof hecht bijzondere waarde aan de toevallige vondst van een op 13 december 2008 gedateerde dagboekaantekening van [slachtoffer] waarin over misbruik is geschreven. Het hof heeft (onder I) de verklaring van de moeder van [slachtoffer] tot bewijs gebezigd die inhoudt dat zij het keurig opgevouwen briefje tussen de rommel vond toen ze de kamer van [slachtoffer] aan het opruimen was, en (onder V) de verklaring van [slachtoffer] zelf dat ze het blaadje (omdat ze het stom vond) op de grond bij het vuil gooide en dat mama en papa dat hebben gevonden. Daaruit heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat het briefje bij toeval is gevonden, kennelijk in de zin dat die vondst niet door [slachtoffer] was beoogd. De aldus als toevallig opgevatte vondst van dagboekaantekening maakt, meen ik, nog niet dat die aantekeningen daardoor als afkomstig van een andere bron naast de latere verklaringen of opgaven van [slachtoffer] kunnen worden gezien. Daarmee alleen is het bewijsminimum naar mijn inzicht nog niet bereikt. Het oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting indien daaraan ten grondslag ligt dat door de toevallige vondst van de dagboekaantekening de inhoud daarvan als onafhankelijke bron naast de verklaringen van [slachtoffer] kan worden aangemerkt, zodat daardoor aan het bewijsminimum zou zijn voldaan. Het is echter de vraag of er sprake is van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting die tot cassatie moet leiden. Het hof heeft immers voorts ter ondersteuning verwezen naar de verklaringen van de moeder en van de verdachte voor zover die betrekking hebben op de logeerpartijen.
9.
De overweging van het hof dat de dagboekaantekening en de verklaringen of opgaven van [slachtoffer] in belangrijke mate worden ondersteund door de verklaringen van haar moeder en van verdachte, voor zover daarin wordt bevestigd dat de bewuste logeerpartijen hebben plaatsgevonden, versta ik zo dat, naar het oordeel van het hof, in die verklaringen in het bijzonder steun kan worden gevonden voor de omstandigheid dat [slachtoffer] op 12/13 december 2008 en op andere data bij verdachte en zijn vrouw heeft gelogeerd. Daarin lees ik niet als oordeel van het hof dat in die verklaringen ook onmiddellijke en zelfstandige steun kan worden gevonden voor de omstandigheid dat daarbij seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Het oordeel dat de specifieke logeerpartij van 12 op 13 december 2008 en daarnaast ook andere hebben plaatsgevonden, is gelet op de verklaring van de moeder dat [slachtoffer] de dag voor zaterdag 13 december 2008 nog bij haar opa en oma had gelogeerd en de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 21 december 2008 meer dan eens bij hem en zijn vrouw heeft gelogeerd, behoorlijk onderbouwd. Dergelijke logeerpartijen zijn op zichzelf genomen niet bijzonder.
10.
De door het hof in dit verband van belang geachte factoren betreffen niet de kern van de aan verdachte verweten gedragingen. Maar het gegeven dat [slachtoffer] in de nacht van 12 op 13 december 2008 bij verdachte heeft gelogeerd, kan het hof wel van bijzondere betekenis achten. Die specifieke datum staat immers in directe relatie tot de gevonden, gedateerde, dagboekaantekening. Deze datum is in samenhang daarmee bepaald betekenisvoller dan het weinig zeggende algemene gegeven dat het niet ongebruikelijk is dat een kleindochter af en toe bij haar grootouders logeert.
11.
Bevatten de bewijsmiddelen overigens nog aspecten die voor de beoordeling van het bewijsminimum relevant zijn? De door [slachtoffer] gememoreerde lolly die zij, naar haar zeggen, in de woning kreeg voorgespiegeld als beloning voor het zwijgen over misbruik, was ook volgens verdachte inderdaad beschikbaar, zij het dat hij het gebruik van dat snoepgoed als instrument ter beloning ontkent. De verklaring van [slachtoffer] over de aanwezigheid van ‘seks DVD'tjes’ in de loods te [plaats] geeft specifiek steun aan het door haar vertelde feit dat de verdachte daar met haar was waar hij haar, volgens haar verklaring, ook meermalen misbruikte. De verdachte heeft, kennelijk door het aan haar tonen van afbeeldingen op de hoesjes, laten zien dat het om sekstapes ging ([slachtoffer]:‘ En dat vond ik vies’). Verdachte zelf en een getuige bevestigen de aanwezigheid van sekstapes in de loods. Deze contextuele gegevens in het verhaal van [slachtoffer] vinden dus enige bevestiging, onafhankelijk van haar verklaring. Maar ook die gegevens betreffen niet de kern van het bewezen verklaarde.
12.
Verdachte ontkent volledig. Hij stelt niet te begrijpen waarom zijn dochter aangifte tegen hem heeft gedaan wegens misbruik van [slachtoffer].4. Volgens hem hingen zijn kinderen altijd aan hem. Voor zover met dat verhaal een harmonisch gezinsleven wordt geschetst, staat het in contrast met het door verdachte ter zitting wel erkende gegeven dat hij een langdurige agressieve periode heeft gekend in samenhang met alcoholmisbruik en veel criminele activiteiten. Ook is in dat verband niet goed te begrijpen dat de verdachte verklaart op de hoogte te zijn geweest van seksueel misbruik van zijn dochters, onder wie de moeder van [slachtoffer], door zijn broers, terwijl hij daarvan geen aangifte deed. Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of bij het eerste feit aan het bewijsminimum is voldaan niet stilgestaan bij alternatieve scenario's. Daartoe was het hof in dat verband ook niet gehouden. Aan alternatieve scenario's is wel enige aandacht besteed bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs. Noch voor de mogelijkheid dat er sprake is van een door de moeder van het slachtoffer geconstrueerd opzetje, noch voor andere met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheden, vindt het hof enigerlei steun.
13.
Wanneer het vereiste bewijsminimum met zich brengt dat de kern van de verweten gedraging afzonderlijke bevestiging vereist, zou het middel zonder meer slagen. In de onder 5 aangehaalde standaardoverweging van de Hoge Raad is die eis niet gesteld, zoals ook in de toelichting op het middel wordt onderkend. De vraag of er voor het halen van het bewijsminimum voldoende steun is voor het van het slachtoffer afkomstig bewijs, wordt daardoor in belangrijke mate overgelaten aan de beoordeling van de feitenrechter van het concrete geval. De betekenis die het hof hecht aan de toevallige vondst van de dagboekaantekening lijkt te berusten op de opvatting dat de toevallige vondst van een dagboekaantekening maakt dat de inhoud van die dagboekaantekening van het slachtoffer een afzonderlijke bron is naast de later afgelegde verklaringen van het slachtoffer. Mocht het hof niet van die opvatting zijn uitgegaan, is onvoldoende inzichtelijk waarom de toevallige vondst van de dagboekaantekening in het kader van de aan het bewijsminimum bestede overwegingen daarin een prominente plaats heeft. Voor de beoordeling of aan het bewijsminimum is voldaan, is een toevallig gevonden dagboekaantekening van een getuige niet afkomstig van een andere bron dan de door dezelfde getuige later afgelegde verklaring. De vraag of, daarvan uitgaande, het hof ook overigens voldoende steun aanwezig acht (of zou achten) voor het van het slachtoffer afkomstige bewijs, is niet beantwoord. Aangezien onvoldoende inzichtelijk is of het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan aangaande de voor het bewijsminimum vereiste afzonderlijke bevestiging van door een getuige gereleveerde feiten en omstandigheden, is onvoldoende gemotiveerd dat bij de bewijsvoering van feit 1 aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid Sv is voldaan. Het middel slaagt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voor zover het betreft de veroordeling wegens feit 1, de daarmee verbonden beslissingen aangaande de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de schadevergoedingsmaatregel, en de strafoplegging en tot terugwijzing dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw recht te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2012
Na de hiervoor weergegeven overwegingen ten aanzien van het unus testis nullus testis- verweer, volgen overwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer onder het kopje ‘Betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van feit 1’.
Enigszins anders mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie van 7 juni 2011, nr. 09/04624 (nog niet gepubliceerd).
Datzelfde geldt voor de aangifte van zijn andere dochter die behelst dat zijzelf door hem is misbruikt. Van dat feit 2 is verdachte vrijgesproken. De veroordeling onder 3 betreft een eenmalig zedenincident ten opzichte van een buurmeisje dat, als ware het een aangenomen kleindochter, geregeld bij de verdachte en zijn vrouw over de vloer kwam.