Aldus de onbestreden vaststelling in de kop van de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018. Volgens de processen-verbaal van 9 en 16 januari 2018 (producties 10-11 bij het cassatierekest) verbleef betrokkene op dat moment in “Palier, Forensisch Psychiatrische Afdeling te Den Haag”. Palier maakte tot 3 januari 2018 deel uit van de Parnassia Groep, maar is op die datum door een fusie met Altrecht Aventurijn en FPC De Kijvelanden (twee andere ziekenhuizen uit de carrousel) opgegaan in de zorgketen Fivoor B.V. (Stcrt. 2018/1550). Het enige Haagse ziekenhuis uit de carrousel was (en is) Palier. Zo nodig kan in de kop (waarnaar ‘het ziekenhujis’ in rov. 1.1 verwijst) de aanduiding “psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag” als actuele verblijfplaats van betrokkene verbeterd worden gelezen.
HR, 21-09-2018, nr. 18/01764
ECLI:NL:HR:2018:1724
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2018
- Zaaknummer
18/01764
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1724, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:709, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1724, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑04‑2018
- Vindplaatsen
JGz 2018/38 met annotatie van Hondius, A.J.K., Beintema, H.J.
GZR-Updates.nl 2018-0406 met annotatie van J. DE VRIES
NJ 2019/155 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz); interne gevaarscriterium. Dient in geval van 'zorgcarrousel' na iedere overplaatsing naar ander ziekenhuis opnieuw beoordeling omtrent dwangbehandeling plaats te vinden?
Partij(en)
21 september 2018
Eerste Kamer
18/01764
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
1. PARNASSIA GROEP B.V.,gevestigd te Den Haag,
2. FIVOOR B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene en verweersters als Parnassia respectievelijk Fivoor en gezamenlijk als Parnassia c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/545828 FA RK 18-64 van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Parnassia c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als in die conclusie onder 2.25 vermeld.
De advocaat van Parnassia c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Betrokkene is sinds (in elk geval) 10 juli 2017 gedwongen opgenomen geweest op grond van de Wet Bopz en was dit ook nog ten tijde van de bestreden beschikking (30 januari 2018).
- -
ii) Betrokkene is in een zogenoemde zorgcarrousel geplaatst, wat inhoudt dat hij frequent (in beginsel telkens na ongeveer drie weken) wordt overgeplaatst tussen verschillende, vooraf bepaalde psychiatrische ziekenhuizen. De plaatsing van betrokkene in een zorgcarrousel vindt haar oorzaak hierin dat de behandeling van betrokkene veel eist van de afdeling en van het personeel van het ziekenhuis waar hij verblijft, en wordt door de behandelaars van betrokkene en de geneesheren-directeuren van de betrokken instellingen noodzakelijk geacht om de continuïteit en de effectiviteit van de zorg voor betrokkene te kunnen blijven waarborgen.
- -
iii) In het kader van de plaatsing in een zorgcarrousel is betrokkene achtereenvolgens opgenomen:
- op 10 juli 2017 in Altrecht Aventurijn te Den Dolder,
- op 4 september 2017 in Bavo Europoort (behorende tot Parnassia) te Capelle aan den IJssel,
- op 25 september 2017 in FPC De Kijvelanden te Poortugaal,
- op 30 oktober 2017 weer in Bavo Europoort te Capelle aan den IJssel,
- op enig moment daarna in Palier FPA te Den Haag (hierna: Palier).
(iv) Op 13 oktober 2017 heeft de geneesheer-directeur van FPC De Kijvelanden aan betrokkene namens zijn toenmalige behandelaar dwangbehandeling met antipsychotica in depotvorm aangezegd. De aanzegging vermeldt onder meer:
“Aangezien u vanwege uw afdeling ontwrichtend gedrag in een zorgcarrousel zit, waarbij u frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende instellingen (Aventurijn, Parnassia Bavo Groep, Palier en FPC de Kijvelanden) is met de geneesheer directeuren van deze verschillende instellingen overeengekomen dat om de continuïteit van zorg te borgen, de alhier ingezette dwangbehandeling bij iedere overplaatsing binnen de afgesproken carrousel zal worden voortgezet. De evaluatie van de dwangbehandeling zal binnen de zorgcarrousel met de betrokken behandelend psychiaters en de geneesheer directeuren worden afgestemd.”
- -
v) Bij brief van 6 november 2017 heeft betrokkene zich op de voet van art. 41 Wet Bopz gewend tot de klachtencommissie van Parnassia met een klacht tegen de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort, waar hij op dat moment verbleef.
- -
vi) Namens het ziekenhuis is een verweerschrift ingediend door de toenmalige behandelaar van betrokkene in Bavo Europoort en de geneesheer-directeur van Bavo Europoort.
- -
vii) De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1
Betrokkene heeft op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz de rechtbank verzocht de door hem ingediende klacht (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) alsnog gegrond te verklaren.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht van betrokkene ongegrond verklaard. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank daartoe overwogen:
“3.1. (…) Wat betreft de zorgcarrouselconstructie stelt de rechtbank voorop dat de wet en regelgeving een dergelijke constructie niet uitsluiten. Het enkele gegeven dat in de Wet Bopz wordt gesproken over “behandelaar” (enkelvoud) maakt dat niet anders. De zorgcarrouselconstructie ziet juist op een ononderbroken behandeltraject, waarbij enkel de locatie waar de behandeling wordt uitgevoerd, wijzigt. Een dergelijke constructie, waarbij door alle betrokken behandelaren en geneesheer-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd, getuigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist van zorgvuldige besluitvorming.
Wat betreft de gestelde vooringenomenheid, namelijk dat de “kans op een slaafs volgen wat eerder is besloten, wordt vergroot” en dat “de geneesheer-directeur en de behandelaar blindelings varen op een eerder genomen besluit van hun voorgangers zonder daarbij de nieuwe situatie in ogenschouw te nemen” overweegt de rechtbank dat daarvan nadrukkelijk niet is gebleken (…).”
De rechtbank overwoog verder dat de dwangbehandeling blijkens de aanzegging is gegrond op art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (rov. 3.2 en 3.3). De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat voldaan is aan de in die bepaling besloten liggende maatstaf voor de toepassing van dwangbehandeling en aan de voor die toepassing geldende eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit (rov. 3.4-3.7).
3.3
Het middel bevat onder meer een klacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.1 dat de voortgezette dwangbehandeling binnen de constructie van de zorgcarrousel is toegestaan. Het betoogt dat het niet toelaatbaar is dat, zoals in deze constructie gebeurt, de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één behandelaar kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen. Het middel betoogt voorts dat de situatie in iedere inrichting anders kan zijn en dat een andere behandelaar in een andere inrichting opnieuw dient te beoordelen of en, zo ja, welke dwangbehandeling noodzakelijk is. Bij gebreke daarvan is de dwangbehandeling vanaf de overplaatsing van betrokkene vanuit FPC De Kijvelanden naar Bavo Europoort onrechtmatig geweest, aldus het middel.
3.4.1
Voor zover in cassatie van belang bepaalt art. 38c lid 1, aanhef en onder b, in verbinding met art. 38b Wet Bopz dat behandeling zonder instemming van de betrokkene (hierna: dwangbehandeling) slechts kan plaatsvinden voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden (hierna: het interne gevaarscriterium). Dwangbehandeling op deze grond is niet aan een wettelijke maximumduur gebonden, maar dient te worden gestaakt zodra het interne gevaar is geweken (vgl. MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21239, nr. 6, p. 19: “De duur van deze dwangbehandeling is afhankelijk van het voortbestaan van het ernstig gevaar.”). Evenals in HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2, ten aanzien van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz is bepaald, kan de dwangbehandeling op de voet van art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz slechts worden toegepast indien is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden.
3.4.2
Voor 1 juni 2008 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 25 februari 2008, Stb. 80) was een met art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz overeenstemmende bepaling opgenomen in art. 38 lid 5 (oud) Wet Bopz. Bij de totstandkoming van laatstgenoemde bepaling is in de memorie van antwoord opgemerkt (Kamerstukken I, 1991/92, 11270, nr. 156c, p. 10):
“De in artikel 38, vijfde lid, gegeven mogelijkheid van toepassing van dwangbehandeling houdt dan ook geen verband met de machtiging tot opname maar met de omstandigheid dat de betrokkene binnen het ziekenhuis ernstig gevaar veroorzaakt. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie: het buiten de inrichting veroorzaken van gevaar houdt niet per se in dat de patiënt, eenmaal opgenomen zijnde, een zodanig gevaar oplevert voor zichzelf of voor medepatiënten dat dit slechts kan worden afgewend met dwangbehandeling.”
Uit deze opmerking kan worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de beoordeling van de noodzaak tot dwangbehandeling op grond van het interne gevaarscriterium nauw samenhangt met de (situatie in de) inrichting waar de betrokkene feitelijk verblijft.
3.4.3
Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden.
3.4.4
Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd.
3.4.5
Het hiervoor in 3.4.1-3.4.4 overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz.
Niet voldoende is dat in dit geval de toegepaste dwangbehandeling plaatsvindt in het kader van een zorgcarrousel en door alle betrokken behandelaren en geneesheren-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het middel doel treft.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018;
verklaart de klacht van betrokkene alsnog gedeeltelijk gegrond;
vernietigt de beslissing tot dwangbehandeling voor zover het betreft de voortzetting van de dwangbehandeling na overplaatsing van betrokkene van FPC De Kijvelanden naar Bavo Europoort.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 september 2018.
Conclusie 22‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz); interne gevaarscriterium. Dient in geval van 'zorgcarrousel' na iedere overplaatsing naar ander ziekenhuis opnieuw beoordeling omtrent dwangbehandeling plaats te vinden?
Partij(en)
Zaaknr: 18/01764
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 22 juni 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
1. (de behandelaar in) het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag
2. (de geneesheer-directeur van) het psychiatrisch ziekenhuis De Kijvelanden, thans Fivoor, te Poortugaal
Het gaat in deze Bopz-zaak om een klacht over dwangbehandeling met medicatie. Betrokkene is wegens ‘afdeling ontwrichtend gedrag’ geplaatst in een ‘zorgcarrousel’. Dit houdt in dat hij frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende, vooraf bepaalde inrichtingen. In cassatie is hoofdzakelijk de vraag aan de orde of een eenmaal ingezette dwangbehandeling na iedere overplaatsing binnen de zorgcarrousel kan worden voortgezet in een andere inrichting (met een andere behandelaar) óf dat telkens een nieuw besluit tot dwangbehandeling is vereist.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) verbleef ten tijde van de bestreden beschikking in psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag1.krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2018, geldend uiterlijk tot en met 16 juli 2018.
1.1.2.
Op 13 oktober 2017 is namens de toenmalig behandelaar [betrokkene 1] door [betrokkene 2] – geneesheer-directeur van FPC De Kijvelanden (thans Fivoor), waar betrokkene op dat moment verbleef2.– dwangbehandeling met antipsychotica in depotvorm aangezegd. De aanzegging vermeldt onder meer:
“Aangezien u vanwege uw afdeling ontwrichtend gedrag in een zorgcarrousel zit, waarbij u frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende instellingen (Aventurijn, Parnassia Bavo Groep, Palier en FPC de Kijvelanden) is met de geneesheer directeuren van deze verschillende instellingen overeengekomen dat om de continuïteit van zorg te borgen, de alhier ingezette dwangbehandeling bij iedere overplaatsing binnen de afgesproken carrousel zal worden voortgezet. De evaluatie van de dwangbehandeling zal binnen de zorgcarrousel met de betrokken behandelend psychiaters en de geneesheer directeuren worden afgestemd.”
1.2
Bij brief van 6 november 2017 heeft betrokkene zich op de voet van art. 41 Wet Bopz gewend tot de klachtencommissie van de Parnassia Groep (regiokamer Rijnmond) met een klacht tegen de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort, waar hij op dat moment verbleef.3.
1.3
Namens het ziekenhuis is op 14 november 2017 een verweerschrift ingediend door [betrokkene 3], de toenmalige behandelaar van betrokkene in Bavo Europoort, en [betrokkene 4], de geneesheer-directeur van Bavo Europoort.
1.4
De klachtencommissie heeft op 17 november 2017 de klacht ongegrond verklaard4.. Deze beslissing is op 19 november 2017 aan betrokkene medegedeeld en op 28 november 2017 op schrift toegezonden.
1.5
1.6
Na aanhouding van de behandeling ter zitting op 9 januari 2018 is op 16 januari 2018 het verzoekschrift van betrokkene behandeld door een rechter-commissaris, gelijktijdig met een verzoek van de officier van justitie om een machtiging voortgezet verblijf. Bij deze zitting zijn verschenen: betrokkene met zijn advocaat, de (toenmalig) behandelend psychiater [betrokkene 5], de geneesheer-directeur van Fivoor [betrokkene 2] en de officier van justitie. De rechter heeft ter zitting het schorsingsverzoek afgewezen en de bovengenoemde machtiging voortgezet verblijf verleend.
1.7
Bij beschikking van 30 januari 20185.heeft de rechtbank de klacht van betrokkene ongegrond verklaard. Met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen (de voortgezette dwangbehandeling binnen) de zorgcarrousel overwoog de rechtbank:
“3.1. De rechtbank zal zich ten eerste uitlaten over de verweren van de raadsman, gericht op de zogenaamde zorgcarrouselconstructie, het ontbreken van zorgvuldige besluitvorming en de gestelde vooringenomenheid. Uit de toelichting ter zitting van 16 januari 2018 door [betrokkene 2] voornoemd wordt duidelijk dat de behandeling van de betrokkene veel eist van de afdeling en van het personeel van de instelling waar hij verblijft. Betrokkene moet dagelijks door twee personen worden begeleid. Het gedrag van de betrokkene wordt omschreven als afdeling ontwrichtend. Om de continuïteit van zijn behandeling te borgen is ervoor gekozen de betrokkene in een zogenoemde zorgcarrousel te plaatsen. Dit houdt in dat hij frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende vooraf bepaalde instellingen. De zorgcarrousel is noodzakelijk om de continuïteit en de effectiviteit van de zorg te kunnen blijven waarborgen. Het toepassen van dwangmedicatie wordt elke drie maanden geëvalueerd en de beslissingen met betrekking tot de betrokkene worden in samenspraak en goed overleg met de behandelaars en geneesheer-directeuren genomen. Er is derhalve sprake van één ononderbroken behandeltraject, aldus [betrokkene 2].
Wat betreft de zorgcarrouselconstructie stelt de rechtbank voorop dat de wet en regelgeving een dergelijke constructie niet uitsluiten. Het enkele gegeven dat in de Wet Bopz wordt gesproken over “behandelaar” (enkelvoud) maakt dat niet anders. De zorgcarrouselconstructie ziet juist op een ononderbroken behandeltraject, waarbij enkel de locatie waar de behandeling wordt uitgevoerd, wijzigt. Een dergelijke constructie, waarbij door alle betrokken behandelaren en geneesheer-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd, getuigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist van zorgvuldige besluitvorming.
Wat betreft de gestelde vooringenomenheid, namelijk dat de “kans op een slaafs volgen wat eerder is besloten, wordt vergroot” en dat “de geneesheer-directeur en de behandelaar blindelings varen op een eerder genomen besluit van hun voorgangers zonder daarbij de nieuwe situatie in ogenschouw te nemen” overweegt de rechtbank dat daarvan nadrukkelijk niet is gebleken, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] voornoemd over de totstandkoming en uitvoering van het ingezette behandeltraject en de regelmatige evaluatie daarvan.
Deze verweren van de raadsman slagen dan ook niet.”
1.8
Ook overigens achtte de rechtbank de (voortgezette) dwangbehandeling rechtmatig. Na een uiteenzetting van het wettelijk kader (rov. 3.2) overwoog de rechtbank, kort samengevat, als volgt. Blijkens de aanzegging is de dwangbehandeling gegrond op art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz, het zogeheten ‘interne’ gevaar (rov. 3.3). Overeenkomstig de beschikking van 16 januari 2018 waarbij de machtiging voortgezet verblijf is verleend, gaat de rechtbank ervan uit dat bij betrokkene sprake is van een paranoïde psychose in het kader van een schizo-affectieve stoornis (rov. 3.4). Deze stoornis van de geestvermogens doet betrokkene gevaar veroorzaken voor zichzelf (waaronder gevaar voor verwaarlozing en het afroepen van agressie over zichzelf) en gevaar voor anderen (te weten verbaal en fysiek agressief en seksueel overschrijdend gedrag). Dit gevaar was zowel aanwezig ten tijde van de aanzegging van de dwangmedicatie als ten tijde van de zitting (rov. 3.5). Toediening van medicatie is ook thans nog noodzakelijk om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden (rov. 3.6, eerste alinea). Aan de vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan (rov. 3.6, tweede, derde en vierde alinea). Nu aan de voorwaarden voor dwangbehandeling is voldaan (rov. 3.7), wordt de klacht ongegrond verklaard (rov. 3.8).
1.9
Namens betrokkene is – tijdig6.– cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de behandelaar en de geneesheer-directeur in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. Parnassia Groep B.V. en Fivoor B.V. hebben gezamenlijk een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. Deze zijn hoofdzakelijk gericht tegen het zo-even geciteerde oordeel in rov. 3.1. Het middel bestrijdt niet de rechtmatigheid van de overplaatsingen, dus van de carrouselconstructie als zodanig. Ook richt het middel geen klacht tegen het oordeel in rov. 3.2 e.v. over de aanwezigheid van ‘intern’ gevaar en over de noodzaak, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit van de dwangbehandeling. Het stelt slechts de voortzetting van de dwangbehandeling binnen de zorgcarrousel op basis van één en dezelfde beslissing van een eerdere behandelaar uit een ander ziekenhuis ter discussie. Waar het middel (evenals als de rechtbank in rov. 3.1) spreekt over de “zorgcarrouselconstructie”, doelt het middel kennelijk op de geplande voortgezette dwangbehandeling binnen een zorgcarrousel.
2.2
Het middel vangt aan met de algemene klacht dat de rechtbank in rov. 3.1 de constructie ten onrechte slechts bekijkt vanuit het perspectief van de behandelaars en inrichtingen en voorbijgaat aan hetgeen in eerste aanleg was aangevoerd met betrekking tot de belangen van betrokkene. Onderdeel 1 werkt deze algemene klacht uit in die zin, dat het erom gaat of de wet deze constructie toelaat. Daarbij wijst het onderdeel erop dat volgens deze constructie de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één geneesheer-directeur (lees: behandelaar) kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen/inrichtingen, hoewel de omstandigheden daar anders kunnen zijn. Onderdeel 2 herhaalt dat de situatie in iedere inrichting anders kan zijn en betoogt dat een andere behandelaar in een andere inrichting opnieuw dient te beoordelen of (respectievelijk: welke) dwangbehandeling noodzakelijk is. Het voegt hieraan toe, dat betrokkene een klacht zou moeten kunnen indienen tegen iedere beslissing met betrekking tot dwangbehandeling in elke afzonderlijke inrichting. Doordat als gevolg van de gekozen constructie slechts éénmaal een beslissing tot dwangbehandeling is genomen, heeft betrokkene maar één klachtmogelijkheid gehad en is hem in strijd met de wet en art. 13 in verbinding met 8 en 5 EVRM een effectief rechtsmiddel onthouden. Onderdeel 3 herhaalt de stelling dat na iedere overplaatsing opnieuw had moeten worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre er redenen waren voor deze dwangbehandeling. Bij gebreke daarvan, is de dwangbehandeling vanaf de eerste overplaatsing van betrokkene (vanuit de Kijvelanden) naar Bavo Europoort onrechtmatig geweest, aldus het middelonderdeel.
2.3
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Bij mijn weten is de toelaatbaarheid van een dergelijke carrouselconstructie niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Ter inleiding schets ik eerst de juridische achtergrond.
Gronden voor dwangbehandeling
2.4
De behandeling van onvrijwillig opgenomen patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeg- of zwakzinnigeninrichting, is geregeld in art. 38a tot en met 38c Wet Bopz (vgl. art. 37b lid 2 Wet Bopz). Art. 38a is gewijd aan het behandelingsplan. Het behandelingsplan wordt opgesteld door de behandelaar na overleg met de patiënt (lid 3) of – indien de voor de behandeling verantwoordelijke persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling – diens wettelijk vertegenwoordiger, gemachtigde of familielid (lid 4). Voorafgaand aan het opstellen van het behandelingsplan pleegt de behandelaar tevens overleg met de instelling of de psychiater die de patiënt voorafgaand aan zijn opneming behandelde of begeleidde, alsmede met de huisarts van de patiënt (lid 5). Art. 38b bepaalt dat behandeling slechts plaatsvindt overeenkomstig het behandelingsplan (onderdeel a), mits daarover overeenstemming is bereikt (onderdeel b) en de patiënt, onderscheidenlijk de in art. 38a lid 4 bedoelde persoon, zich niet tegen de behandeling verzet (onderdeel c). Bij wijze van uitzondering op art. 38b, onderdelen b en c, voorziet art. 38c in twee gronden voor dwangbehandeling.
2.5
De in art. 38c lid 1, onder a, omschreven grond voor dwangbehandeling, ook wel aangeduid als het ‘externe’ gevaarscriterium, is ingevoerd in 20087.en bedoeld voor gevallen waarin de patiënt door zijn stoornis een gevaar veroorzaakt dat zonder behandeling “niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen”. Het doel van deze dwangbehandeling is te voorkomen dat de patiënt onverantwoord lang opgenomen moet blijven.8.Dwangbehandeling op deze grond dient volgens art. 38c lid 2 zo kort mogelijk en maximaal drie maanden te duren.9.
2.6
De in art. 38c lid 1, onder b, omschreven grond, het zogenaamde ‘interne’ gevaarscriterium, was vóór 1 juni 2008 opgenomen in art. 38 lid 5 (oud) Wet Bopz.10.Evenals onder het oude recht is deze grond beperkt tot situaties waarin de patiënt door zijn stoornis gevaar veroorzaakt “binnen de inrichting”.11.Dwangbehandeling op deze grond is niet aan een wettelijke maximumduur gebonden, maar dient te worden gestaakt zodra het interne gevaar is geweken.12.In de vakliteratuur wordt betoogd dat de dwangbehandeling ten minste eenmaal per maand moet worden geëvalueerd, aangezien art. 56 lid 1, aanhef en onder b, voorschrijft dat in het patiëntendossier aantekening moet worden gehouden van “de voortgang per maand” in de uitvoering van het behandelingsplan.13.Van de Klippe gaat een stap verder, door te betogen dat bij iedere uitvoeringshandeling (bijvoorbeeld een depotinjectie) opnieuw moet worden getoetst of nog aan de voorwaarden voor dwangbehandeling is voldaan.14.Dat lijkt inderdaad de consequentie van het wettelijk systeem dat de duur van de dwangbehandeling koppelt aan het voortduren van het interne gevaar. De richtlijn ‘dwang en drang in de ggz’, die door een multidisciplinaire werkgroep onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is opgesteld, gaat ervan uit dat het bestaande behandelingsplan wordt aangepast aan verander(en)de situaties en dat elke dwangmaatregel zo vaak als nodig wordt geëvalueerd. De werkgroep acht het ongewenst dat steeds weer een nieuw behandelingsplan wordt opgemaakt als de patiënt wordt opgenomen.15.
2.7
Bij de totstandkoming van art. 38 lid 5 (oud) Wet Bopz – waarmee het huidige art. 38c lid 1, onder b, correspondeert16.– is door de wetgever benadrukt dat het interne gevaarscriterium een plaatsgebonden karakter heeft. In de woorden van de minister en de staatssecretaris:
“De in artikel 38, vijfde lid, gegeven mogelijkheid van toepassing van dwangbehandeling houdt dan ook geen verband met de machtiging tot opname maar met de omstandigheid dat de betrokkene binnen het ziekenhuis ernstig gevaar veroorzaakt. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie: het buiten de inrichting veroorzaken van gevaar houdt niet per se in dat de patiënt, eenmaal opgenomen zijnde, een zodanig gevaar oplevert voor zichzelf of voor medepatiënten dat dit slechts kan worden afgewend met dwangbehandeling.”17.
Deze passage ziet primair op het verschil tussen ‘extern’ en ‘intern’ gevaar, maar lijkt mede van belang voor de beoordeling van ‘intern’ gevaar na overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis/inrichting. Het is bekend dat de omstandigheden per inrichting sterk kunnen verschillen en dat de behandelsetting – bijvoorbeeld in fysieke, organisatorische of personele zin – van grote invloed kan zijn op (de aard en frequentie van) dwangtoepassingen.18.Dit pleit ervoor om aan te nemen dat het binnen de ene inrichting veroorzaken van gevaar dat noopt tot dwangbehandeling, niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat de patiënt, overgeplaatst naar een andere inrichting, ook daar een zodanig gevaar oplevert dat dit slechts door middel van dwangbehandeling kan worden afgewend. Het is denkbaar dat hetzelfde gevaar in een andere omgeving – zoals: een ander gebouw met een ander behandelklimaat, andere behandelaars en andere medepatiënten – minder sterk of anders tot uitdrukking komt, zodat geen dwangbehandeling of een andere dwangbehandeling is aangewezen.19.De onderhavige zaak illustreert dat: volgens behandelend psychiater [betrokkene 3] verslechterde de toestand van betrokkene na zijn overplaatsing naar De Kijvelanden, terwijl de daarop volgende overplaatsing naar Bavo Europoort aanvankelijk zonder problemen verliep.20.Kortom: juist bij dwangbehandeling wegens ‘intern’ gevaar is er reden om na elke overplaatsing opnieuw te toetsen of nog aan de vereisten voor toepassing daarvan is voldaan.
2.8
Volledigheidshalve merk ik op dat buiten situaties van (dwang)behandeling ter uitvoering van een behandelingsplan geen middelen of maatregelen mogen worden toegepast dan ter overbrugging van ‘tijdelijke noodsituaties’ die de patiënt door zijn stoornis in het ziekenhuis veroorzaakt (art. 39 lid 1 Wet Bopz).21.
Beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
2.9
Dwangbehandeling is, ongeacht de grond waarop zij berust, onderworpen aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dit wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm, die niet langer dan nodig wordt toegepast en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden.22.Art. 38c lid 1, onder b, brengt een en ander tot uitdrukking in het vereiste dat de dwangbehandeling “volstrekt noodzakelijk” dient te zijn om het betrokken gevaar af te wenden.23.In verzoekschriftprocedures op de voet van art. 41a dient de rechter in volle omvang te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan, niet alleen beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden (‘ex tunc’), maar ook – indien de patiënt bezwaren uit tegen voortzetting van de dwangbehandeling – in het licht van de actuele omstandigheden ten tijde van de beslissing op het verzoek (‘ex nunc’).24.
2.10
Het subsidiariteitsbeginsel komt nader tot uitdrukking in de wettelijke positionering van art. 38c als uitzondering op de wettelijke vereisten van overeenstemming over het behandelingsplan en instemming met de behandeling (art. 38b, onderdelen b en c). Hieruit volgt dat dwangbehandeling een uiterste middel (‘ultimum remedium’) is en geen automatisme mag zijn: de behandelaar dient te allen tijde te streven naar overeenstemming over het behandelingsplan en de daarop gebaseerde behandeling. Bij de totstandkoming van art. 38a e.v. heeft de wetgever dit als volgt verwoord:
“Dwangbehandeling moet een uiterste middel zijn, dat alleen wordt ingezet als een patiënt niet op een andere manier kan worden geholpen. Dwangbehandeling, bijvoorbeeld in de vorm van dwangmedicatie of separeren, is voor een patiënt erg ingrijpend. Bovendien kan dwangbehandeling de behandelrelatie ernstig belasten, terwijl een goede behandelrelatie uitermate belangrijk is [voor] de effecten van een behandeling op langere termijn.
Kortom, waar dit mogelijk is, dient overeenstemming te worden bereikt met de patiënt over de behandeling en moet er vervolgens alles aan worden gedaan dat de overeengekomen behandeling ook daadwerkelijk met instemming van de patiënt kan worden uitgevoerd.”25.
2.11
Ook indien eerder dwangbehandeling heeft plaatsgevonden, die (nog) niet tot beëindiging van het gevaar heeft geleid, mag voortgezette dwangbehandeling geen automatisme zijn. Dit is door de wetgever duidelijk gemaakt in het kader van art. 38c lid 3 Wet Bopz. Daar is bepaald dat een dwangbehandeling op de a-grond binnen zes maanden na het verstrijken van de daarvoor geldende maximumtermijn van drie maanden slechts kan worden voortgezet krachtens een schriftelijke beslissing van de geneesheer-directeur, waarin deze aangeeft waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. De wetsgeschiedenis vermeldt in dit verband:
“Ook deze nieuwe beslissing zal natuurlijk weer gemotiveerd moeten worden. Daarbij zal vanzelfsprekend moeten worden ingegaan op de tot dan toe bereikte resultaten. Daarin kan aanleiding worden gevonden voor een voortzetting van dezelfde behandeling of juist voor een gewijzigde behandeling. (…)
In die – hopelijk sporadische – gevallen waarin de dwangbehandeling voortgezet moet worden, moet steeds in het oog gehouden worden dat iedere beslissing de toets aan de beginselen proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid moet kunnen doorstaan. Dit brengt mee dat de motivering steeds sterker en specifieker dient te zijn. Met standaardmotiveringen zal dan ook niet kunnen worden volstaan.”26.
en:
“Zoals hiervoor al is opgemerkt moet een inhoudelijke beoordeling ten grondslag liggen aan de beslissing van de geneesheer-directeur of een dwangbehandeling op grond van het nieuwe criterium (artikel 38c, eerste lid, onder a), mag worden voortgezet of dat een nieuwe dwangbehandeling mag worden begonnen. Het gaat immers om een behandeling die niet het resultaat had dat er van werd verwacht. De geneesheer-directeur zal dus niet simpelweg een handtekening kunnen zetten onder een eenvoudig briefje inhoudende dat (…) met behandeling kan worden doorgegaan. Evenmin kan hij zo maar tekenen voor een andere dwangbehandeling. De beslissing is juist op een hoger niveau in de organisatie gebracht omdat goed bekeken moet worden of doorgaan zinvol is of, als een nieuwe behandeling nodig lijkt, waarom van die nieuwe behandeling wel succes mag worden verwacht.”27.
Let wel: deze passages zien op de in art. 38c lid 3 bedoelde beslissing van de geneesheer-directeur tot voortzetting van dwangbehandeling op de a-grond. Zij geven echter blijk van een achterliggende gedachte die evenzeer toepasbaar is op de voortzetting van een dwangbehandeling op de b-grond in het kader van een zorgcarrousel.
Vormvoorschriften en waarborgen
2.12
Dwangbehandeling is, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, met de nodige vormvoorschriften en waarborgen omkleed. Voor deze zaak is van belang dat art. 38c lid 2 voorschrijft dat de dwangbehandeling – ongeacht de grond waarop zij berust – plaatsvindt “krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar”.28.Bij dwangbehandeling op de a-grond dient deze beslissing tevens de termijn te vermelden waarvoor zij geldt. Volgens de Hoge Raad dient het vereiste van een schriftelijke beslissing met vermelding van de bijbehorende termijn ertoe dat de beslissing tot dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen, en strekt deze eis mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.29.
2.13
Vergelijkbare formaliteiten en waarborgen zijn gelegen in de vereisten van kennisgeving van (begin en einde van) de dwangbehandeling aan de inspecteur respectievelijk de in art. 38a lid 4 bedoelde persoon (art. 38c lid 5-6). Voor deze zaak is verder van belang dat de behandelaar in het patiëntendossier moet aantekenen welke behandelvoorstellen hij heeft gedaan en waarom daarover geen overeenstemming met de patiënt kon worden bereikt (art. 56 lid 1, aanhef en onder d),30.respectievelijk welke dwangbehandeling is toegepast en waarom (art. 56 lid 1, aanhef en onder e).
2.14
De hier besproken formaliteiten en waarborgen staan in het teken van de – ook door art. 8 in verbinding met art. 13 EVRM vereiste31.– effectieve rechtsbescherming van de patiënt tegen inbreuken op zijn lichamelijke integriteit door een onvrijwillige behandeling. Die rechtsbescherming heeft concreet gestalte gekregen in het klachtrecht van art. 41 e.v. Wet Bopz. Voor zover hier van belang kan de patiënt op grond van art. 41 lid 1 een klacht indienen tegen een beslissing tot dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 2 en tegen een beslissing tot voortzetting van dwangbehandeling op de a-grond als bedoeld in art. 38c lid 3. Wordt de klacht ongegrond bevonden, dan kan de patiënt op de voet van art. 41a lid 5 een verzoekschrift bij de rechter indienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht (zoals betrokkene in deze zaak heeft gedaan). Wettelijk aanknopingspunt voor de hier geboden rechtsbescherming is dus de beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling. Dit verklaart mede de beschermingsfunctie van het zo-even genoemde schriftelijkheidsvereiste van art. 38c lid 2.
2.15
Illustratief voor het belang van de bedoelde vormvoorschriften is een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het ging om een “doorlopend dwangbehandelplan” (aldus de bijbehorende inhoudsindicatie), namelijk een dwangmedicatie die zich uitstrekte over een periode van meerdere machtigingen en die ook doorliep gedurende perioden van voorwaardelijk ontslag. De rechtbank verwierp deze constructie in principiële bewoordingen:
“15. Met betrokkene is de rechtbank van oordeel dat het in strijd met de wet is dat het dwangbehandelplan zich uitstrekt over een periode die wordt bestreken door meerdere machtigingen. Immers biedt een machtiging ingevolge de Wet Bopz de juridische basis voor een eventuele dwangbehandeling. Wanneer de termijn van de machtiging verstrijkt, eindigt derhalve de geldigheid van het dwangbehandelplan. Indien de rechter opnieuw een machtiging noodzakelijk acht, dient vervolgens opnieuw de noodzaak van dwangbehandeling te worden bezien. Dit is niet anders indien het een machtiging tot voortgezet verblijf betreft, aangezien ook dan – hoewel de term “voortgezet verblijf” wordt gebruikt – de noodzaak van een machtiging opnieuw wordt getoetst. (…)
18. Ook het feit dat het dwangbehandelplan zich uitstrekt over meerdere opnames en bij iedere intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene weer herleeft, kan de toets der kritiek niet doorstaan. Aldus wordt immers geen recht gedaan aan de waarborgen waarmee de toepassing van dwangbehandeling – gelet op het ingrijpende karakter daarvan – is omkleed, zoals het vooraf consulteren van een onafhankelijk psychiater voor een second opinion en de in artikel 38 lid 6 jo 7 van de Wet Bopz vermelde kennisgeving aan en toetsing (achteraf) door de inspectie. In casu wordt immers slechts bij aanvang van het dwangbehandelplan aan deze waarborgen voldaan en wordt vervolgens, indien betrokkene na een periode van voorwaardelijk ontslag opnieuw wordt opgenomen, weer dwangbehandeling toegepast zonder dat een second opinion is gevraagd of de inspectie wordt ingelicht. De rechtbank acht dit niet aanvaardbaar. Bovendien bestaat bij de handelwijze die in casu wordt gevolgd, doordat bij een nieuwe opname externe toetsing vooraf ontbreekt en ook de mogelijkheid van controle door de inspectie wordt ontnomen, het risico dat bij een nieuwe opname de dwangbehandeling lichtvaardig wordt toegepast. De Grote Rivieren zal dus telkens wanneer betrokkene na intrekking van een hem verleend voorwaardelijk ontslag opnieuw wordt opgenomen, de noodzaak van dwangbehandeling opnieuw moeten bezien en – indien noodzakelijk – telkens opnieuw een dwangbehandelplan moeten opstellen met inachtneming van de daarvoor geldende waarborgen. Indien bij een nieuwe opname van betrokkene sprake is van een zodanige situatie dat toepassing van dwangmedicatie of -separatie geboden is voordat een dwangbehandelplan is opgesteld, zullen deze middelen/maatregelen naar het oordeel van de rechtbank moeten worden toegepast met inachtneming van het bepaalde in artikel 39 van de Wet Bopz.”32.
2.16
Zuijderhoudt verenigt zich met de uitkomst, maar bekritiseert de gedachte dat telkens een nieuw behandelingsplan zou moeten worden opgesteld. Volgens Zuijderhoudt kan, in gevallen als deze, worden gewerkt met één doorlopend behandelingsplan, zolang maar telkens opnieuw wordt onderhandeld en beslist over de daarop gebaseerde dwangbehandeling. Hij verwijst in dit verband naar een eerdere beschikking van de rechtbank Assen, waarin werd geoordeeld dat een behandelingsplan dat voorziet in dwangbehandeling “langere tijd kan voortduren indien de concrete omstandigheden van het geval geen aanleiding geven tot wijziging van dat behandelingsplan”. Ook in die uitspraak werd het belang van periodieke toetsing van de dwangbehandeling benadrukt. Het gegeven dat “van te voren op basis van ervaring met deze patiënt al aangenomen kan worden dat geen overeenstemming zal worden bereikt”, achtte de rechtbank “geen wettelijk geoorloofde reden om de noodzakelijk geachte medicatie in het kader van een behandelplan niet met de patiënt te bespreken”.33.
Dwangbehandeling onder de Wvggz
2.17
Tot slot besteed ik aandacht aan de nieuwe regeling van de dwangbehandeling in de nog niet in werking getreden Wet verplichte ggz.34.Deze wet stelt, anders dan de Wet Bopz, niet de opname in een psychiatrisch ziekenhuis centraal, maar de te verlenen zorg. Zorg kan worden verleend in een psychiatrisch ziekenhuis (een “accommodatie” in de zin van art. 1:1 lid 1, onder b), maar ook ambulant. Men zegt wel, dat de Wet Bopz locatiegebonden is en de Wet verplichte ggz persoonsgebonden. Vanwege deze stelselwijziging keert het onderscheid tussen ‘intern’ en ‘extern’ gevaar in de gronden voor dwangbehandeling in de nieuwe wet niet terug.
2.18
Uitgangspunt van de nieuwe wet is dat zorg op basis van vrijwilligheid wordt verleend (art. 2:1 lid 1). Verplichte zorg kan alleen als “uiterste middel” worden overwogen, indien er “geen mogelijkheden voor vrijwillige zorg” zijn (art. 2:1 lid 2). Verplichte zorg kan onder meer bestaan uit het toedienen van medicatie (art. 3:2 lid 2, onder a). Slechts indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot “ernstig nadeel”, kan verplichte zorg als “uiterste middel” worden verleend, met inachtneming van de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid (art. 3:3). Voor verplichte zorg is een “zorgmachtiging” vereist (art. 6:1 e.v.). Deze wordt door de rechter verleend (art. 6:4),35.voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, met een maximum van zes maanden, twaalf maanden of in uiterste gevallen twee jaar (art. 6:5).
2.19
Het fundament van de nieuwe wet wordt gevormd door het ultimum remedium- beginsel. De regeling van de dwangbehandeling heeft – evenals onder de huidige wet (vgl. alinea 2.10 hiervoor) – het karakter van een “nee, tenzij”-regeling.36.
Bespreking van de klachten
2.20
Ik keer terug naar het middel. Het gaat in deze klachtzaak om een (voortgezette) dwangbehandeling die na 30 oktober 2017 heeft plaatsgevonden in psychiatrisch ziekenhuis Bavo Europoort, onder verantwoordelijkheid van behandelend psychiater [betrokkene 3]. De dwangbehandeling vond plaats krachtens een beslissing van 13 oktober 2017 van [betrokkene 1], de toenmalige behandelaar van betrokkene bij De Kijvelanden (thans Fivoor), en was gegrond op ‘intern’ gevaar in de zin van art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz.37.De aanzegging dwangbehandeling van 13 oktober 2017 is door [betrokkene 2], geneesheer-directeur van De Kijvelanden, in kopie (“c.c.”) verzonden naar de geneesheren-directeur van de andere ziekenhuizen uit de zorgcarrousel, waaronder [betrokkene 4], de geneesheer-directeur van Bavo Europoort.38.Volgens die aanzegging (geciteerd onder 1.2 van de beschikking) is tussen de geneesheren-directeur van de betrokken instellingen overeengekomen dat de dwangbehandeling “bij iedere overplaatsing binnen de afgesproken carrousel zal worden voortgezet”. Uit de gedingstukken blijkt niet dat aan de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort een afzonderlijke beslissing van de behandelaar ter plaatse ([betrokkene 3]) ten grondslag heeft gelegen. Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat de dwangbehandeling driemaandelijks wordt geëvalueerd en dat daarbij behalve de geneesheren-directeur ook de behandelaars van alle instellingen uit de zorgcarrousel worden betrokken.39.Het gaat in deze zaak dus om een ononderbroken dwangbehandeltraject (vgl. rov. 3.1), dat in verschillende instellingen door verschillende behandelaars ten uitvoer is gelegd, maar waaraan slechts één beslissing van een eerdere behandelaar in een ander ziekenhuis ten grondslag ligt.
2.21
Deze constructie valt vanuit het gezichtspunt van de behandelaars te begrijpen: de behandeling, in het bijzonder de medicatie, in de opeenvolgende instellingen wordt op deze wijze telkens afgestemd op de behandeling tot dan toe. Toch staat deze constructie op gespannen voet met het wettelijk stelsel. Strikt genomen voldoet de beslissing niet aan het vereiste dat de patiënt gevaar veroorzaakt “binnen de inrichting”, zoals bedoeld in art. 38c lid 1, onder b, Wet Bopz: de voortgezette dwangbehandeling vindt immers plaats in een andere inrichting dan die waar de beslissing tot dwangbehandeling is genomen (in casu: in Bavo Europoort in plaats van in De Kijvelanden). Dat zou op zich nog kunnen worden ondervangen door middel van een ruime wetsinterpretatie. Ten tweede – dat is een belangrijker bezwaar − ontbreekt in deze constructie de voor dwangbehandeling vereiste schriftelijke beslissing van “de behandelaar”, zoals bedoeld in art. 38c lid 2 Wet Bopz. De voortgezette dwangbehandeling vindt plaats onder verantwoordelijkheid van een andere behandelaar dan degene die de beslissing tot dwangbehandeling heeft genomen (in casu: [betrokkene 3] in plaats van [betrokkene 1]).40.Aldus komt – ten derde – ook de rechtsbescherming van de patiënt in het gedrang. Art. 41 Wet Bopz laat slechts klachten toe over de “beslissing” tot dwangbehandeling, niet over de feitelijke uitvoering daarvan. Ook de in art. 38c en 56 Wet Bopz neergelegde waarborgen worden deels uitgehold indien zij op een doorlopend dwangbehandelingstraject worden toegepast.
2.22
Daartegenover staat, dat de locatiegebonden Wet Bopz in zijn nadagen verkeert en (naar verwachting: per 1 januari 2020) zal worden vervangen door een stelsel van machtigingen dat de persoon volgt. Daarbij komt in dit geval, dat het cassatiemiddel niet de (blijvende) aanwezigheid van ‘intern’ gevaar bestrijdt, noch de noodzaak, doelmatigheid, subsidiariteit of proportionaliteit van de voortgezette dwangbehandeling. Weliswaar ontbreekt een schriftelijke beslissing van de behandelaar ter plaatse, maar gelet op de onbestreden vaststelling van de rechtbank dat hier sprake is van een “ononderbroken behandeltraject, waarbij enkel de locatie waar de behandeling wordt uitgevoerd, wijzigt”, zou de eerdere beslissing van [betrokkene 1] materieel kunnen worden aangemerkt als zodanig (zoals de rechtbank kennelijk doet). In cassatie staat immers − onbestreden − vast dat het ‘interne’ gevaar ook na overplaatsing aanwezig was. Met andere woorden: in dit geval lijkt betrokkene door de gebezigde constructie niet wezenlijk te zijn benadeeld. Ook in termen van rechtsbescherming behoeft betrokkene niet wezenlijk te zijn geschaad, nu de klachtencommissie en de rechtbank zijn klacht over de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort inhoudelijk hebben beoordeeld.
2.23
Toch concludeer ik tot vernietiging. Doorslaggevend is dat voortzetting van de dwangbehandeling in de hier gebezigde constructie een automatisme is, terwijl het in elk psychiatrisch ziekenhuis een ‘ultimum remedium’ zou moeten zijn. Weliswaar overweegt de rechtbank in rov. 3.1 – onbestreden in cassatie – dat “nadrukkelijk niet is gebleken” van de gestelde vooringenomenheid (het “slaafs volgen wat eerder is besloten” en “blindelings varen op een eerder genomen besluit”), maar ik versta die overweging aldus dat de carrouselconstructie als geheel – de frequente overplaatsingen, de beslissing tot dwangbehandeling en de driemaandelijkse evaluatie daarvan – volgens de rechtbank niet getuigt van vooringenomenheid. Dit neemt niet weg dat de neiging van een individuele behandelaar om, overeenkomstig de tussen de betrokken ziekenhuizen gemaakte afspraak, de eerder ingezette dwangbehandeling na iedere overplaatsing voort te zetten tot aan de voorziene driemaandelijkse evaluatie, groter zal zijn dan indien na iedere overplaatsing opnieuw door de (nieuwe) behandelaar de noodzaak, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit van de voortgezette dwangbehandeling wordt getoetst. Uit de overgelegde stukken maak ik niet op dat een toetsing na iedere overplaatsing ondoenlijk is of dat de continuïteit en de effectiviteit van de zorg daardoor in het gedrang zouden komen.41.Integendeel, waar de betrokken inrichtingen nu al intensief met elkaar samenwerken om de zorgcarrousel te realiseren, moet het mogelijk zijn om de overplaatsingen en depotinjecties in onderlinge samenspraak zodanig te plannen dat wordt voorzien in continue en effectieve zorg zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechtsbescherming van de patiënt. Zouden zich tijdelijke noodsituaties voordoen, dan kunnen zo nodig middelen en maatregelen (waaronder dwangmedicatie) worden ingezet op de voet van art. 39 Wet Bopz.
2.24
Het verweerschrift in cassatie vermeldt onder 16 “dat in de praktijk binnen een instelling met regelmaat patiënten worden overgeplaatst tussen afdelingen en hierbij van behandelaar wisselen, en bij grote instellingen soms ook van geneesheer-directeur, terwijl de dwangbehandeling gecontinueerd blijft”. Die praktijk betreft een andere situatie dan hier aan de orde. Bij voortgezette dwangbehandeling binnen de inrichting blijft de behandelaar die de beslissing tot dwangbehandeling nam (mede) verantwoordelijk voor de voortzetting van de dwangbehandeling en verandert ook niet de omgeving waarbinnen het interne gevaar moet worden getoetst. Bij die stand van zaken wordt de patiënt ook niet (wezenlijk) belemmerd in zijn mogelijkheden om over de dwangbehandeling te klagen: de beslissing tot dwangbehandeling en de feitelijke voortzetting daarvan zijn hier in één hand.
2.25
Indien de Hoge Raad op deze grond tot vernietiging van de bestreden beschikking overgaat, kan hij de zaak zelf afdoen door de klacht van betrokkene alsnog gegrond te verklaren (in de zin van art. 41a lid 10, onder d, Wet Bopz) en de beslissing tot dwangbehandeling gedeeltelijk te vernietigen (in de zin van art. 41a lid 11 Wet Bopz), namelijk voor zover het de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling in Bavo Europoort betreft. Betrokkene heeft in deze klachtprocedure uitsluitend geklaagd over de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort. Er is geen aanvullend verzoek tot schadevergoeding (in de zin van art. 41b Wet Bopz) ingediend. Zijn nevenverzoek tot schorsing van de beslissing tot dwangbehandeling (in de zin van art. 41a lid 7 Wet Bopz) is afgewezen ter zitting van 16 januari 2018. Tegen die afwijzing zijn in cassatie geen klachten gericht. Met andere woorden: slechts de rechtmatigheid van de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort zou na een eventuele verwijzing nog ter beoordeling voorliggen.
Overige klachten
2.26
Volledigheidshalve ga ik in op enkele (lezingen van) klachten die ik in het voorgaande nog niet besproken heb.
2.27
Voor zover het middel – anders dan hiervoor werd aangenomen – ook beoogt te klagen over het carrouselbeleid als zodanig, dus over de frequente overplaatsingen van betrokkene, faalt het. Een klacht van die strekking is niet naar voren gebracht in het inleidende verzoekschrift. Een beslissing tot overplaatsing behoort niet tot de beslissingen waarover ingevolge art. 41 Wet Bopz kan worden geklaagd.42.Volledigheidshalve wijs ik op een al wat oudere beslissing van een klachtencommissie, waarin een klacht over “carrouselbeleid” (het driemaandelijks overplaatsen van een gesepareerde patiënt om de belasting van het behandelteam te verlagen) gehonoreerd werd op de grond dat werkdruk zulk beleid niet kan rechtvaardigen.43.Voorts signaleer ik een uitspraak in het penitentiaire recht, waarin een klacht over een “carrouselregeling” (het driemaandelijks overplaatsen van een tbs-gestelde die als passant in een penitentiaire inrichting verbleef en daar “onrust en overlast” veroorzaakte) op casuïstische gronden werd verworpen.44.
2.28
Voor zover onderdeel 2 mede klaagt over de beslissing van 19 oktober 2017 tot voortzetting van dwangbehandeling door middel van separatie, faalt het, omdat daarover in de feitelijke instantie geen debat heeft plaatsgevonden.45.Het onderdeel treft ook geen doel voor zover het klaagt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de verklaring van de arts [betrokkene 6], ter zitting van 9 januari 2018, dat naar zijn inschatting op dat moment gevaar niet meer aan de orde was. Deze waarnemer heeft immers zelf verklaard onvoldoende op de hoogte te zijn van de actuele situatie van betrokkene, zoals de rechtbank overweegt aan het slot van rov. 3.5 en zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting (blz. 2-3). Dat de rechtbank wél betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [betrokkene 2] ter zitting van 16 januari 2018, is evenmin onbegrijpelijk. [betrokkene 2] was als geneesheer-directeur van De Kijvelanden (thans onderdeel van Fivoor) betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het ingezette behandeltraject en de regelmatige evaluatie daarvan (vgl. rov. 3.1, slot). De door het onderdeel opgeworpen vraag welke actuele informatie [betrokkene 2] over betrokkene had, behoefde de rechtbank zich niet te stellen, aangezien ter zitting van 16 januari 2018 ook de toenmalige behandelaar [betrokkene 5] aanwezig was, die blijkens het proces-verbaal en rov. 3.5 en 3.6 kon verklaren over de actuele toestand van betrokkene.
2.29
Voor zover onderdeel 3 klaagt over dwangbehandelingen door andere behandelaars dan [betrokkene 3] en in andere ziekenhuizen dan Bavo Europoort, faalt het, omdat daarover in eerste aanleg geen debat heeft plaatsgevonden.46.Het onderdeel treft ook geen doel voor zover het erover klaagt dat de rechtbank in rov. 3.6, vierde alinea, meeweegt dat volgens de behandelaar Nandoe onderbreking van de medicatie zal leiden tot luxatie en een langere herstelperiode. Anders dan het onderdeel veronderstelt, staat deze overweging niet in de sleutel van het ‘externe’ gevaarscriterium van art. 38c lid 1, onder a, Wet Bopz. Het gaat hier blijkens de eerste volzin van rov. 3.6, vierde alinea, om een toetsing aan het proportionaliteitsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het “gevaar zoals hiervoor omschreven” – dus het ‘interne’ gevaar in de zin van art. 38c lid 1, onder b, Wet Bopz (vgl. rov. 3.3 en 3.5) – ernstig genoeg is om dwangmedicatie in te zetten. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de mogelijkheid van luxatie met een langduriger herstel tot gevolg. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de dwangbehandeling gerechtvaardigd is om te voorkomen dat het gevaar dat betrokkene binnen de inrichting veroorzaakt verergert en langer voortduurt. Dat oordeel is – afgezien van hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de toelaatbaarheid van voortgezette dwangbehandeling binnen de zorgcarrousel – niet onjuist of onbegrijpelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als hiervoor onder 2.25 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2018
Volgens de feitenweergave onder 1 van de beslissing van de klachtencommissie van 17 november 2017 (productie 9 bij het cassatierekest) is betrokkene op 10 juli 2017 opgenomen bij Altrecht Aventurijn te Den Dolder, op 4 september 2017 overgeplaatst naar Bavo Europoort te Capelle aan den IJssel, op 25 september 2017 overgeplaatst naar FPC De Kijvelanden te Poortugaal en op 30 oktober 2017 weer overgeplaatst naar Bavo Europoort. Ten tijde van de aanzegging dwangbehandeling op 13 oktober 2017 verbleef betrokkene dus bij FPC De Kijvelanden (thans Fivoor), waar hij werd behandeld door [betrokkene 1].
De rechtbank spreekt onder 1.3 van de bestreden beschikking over de “voorgenomen” dwangbehandeling. Volgens de feitenweergave onder 1 van de beslissing van de klachtencommissie had betrokkene op 1 november 2017 (ná zijn overplaatsing naar Bavo Europoort) al een dwangbehandeling ondergaan.
Prod. 9 bij het cassatierekest.
Het petitum van het cassatierekest vermeldt abusievelijk 30 april 2018 (de laatste dag van de cassatietermijn) als uitspraakdatum.
Het cassatierekest is op 30 april 2018 om 22:54 uur per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Het origineel is op 1 mei 2018 bezorgd. Gelet op art. 4.5.5 - 4.5.6 van het procesreglement van de Hoge Raad wordt het cassatierekest geacht tijdig te zijn ingediend.
Wet van 25 februari 2008, Stb. 80 (iwtr. 1 juni 2008).
Zie de MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 10.
Zie nader over de totstandkoming en ratio van deze gevaarsgrond de conclusie voor HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, onder 2.4 e.v.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 19. Op dit punt is geen wijziging met het oude recht beoogd.
Vgl. MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 6, blz. 19, waar de wetgever opmerkt dat de duur van de dwangbehandeling afhankelijk is van het voortbestaan van het gevaar. Zie voorts bijv. W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38 (2014), aant. C.8.1 en C.8.3.1.
Zie bijv. C.J. van de Klippe, Dwangtoepassing na onvrijwillige psychiatrische opname (diss. UvA), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, blz. 96; R.P. de Roode, De interne rechtspositie in de psychiatrie (Bopz praktijkreeks 2), Den Haag: Vermande 2003, blz. 47; R.B.M. Keurentjes, De Wet Bopz, Den Haag: 2016, blz. 147.
C.J. van de Klippe, diss., reeds aangehaald, blz. 96.
L. de Haan e.a. (red.), Multidisciplinaire richtlijn dwang en drang in de ggz. Tweede, herziene versie, 2017 (NVvP), Utrecht: De Tijdstroom 2017, blz. 141, 176 en 185-186.
Zie ook HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, reeds aangehaald, rov. 3.3.2.
MvA, Kamerstukken I 1991/92, 11 270, nr. 156c, blz. 10 (en in gelijke zin MvA, Kamerstukken I 2001/02, 27 289, nr. 239b, blz. 9). Ter vermijding van misverstand merk ik op dat de in het citaat aangehaalde eis dat het interne gevaar “ernstig” dient te zijn, per 1 januari 2004 is geschrapt (Wet van 13 juli 2002, Stb. 431, art. I onder J).
Zie bijv. P.D. van Marle e.a., ‘Dwangtoepassingen in de GGZ 2002-2006’, JGGZR 2007/41; en L. de Haan e.a. (red.), Multidisciplinaire richtlijn dwang en drang in de ggz, reeds aangehaald, blz. 28, 32, 80, 85-87 en 192 e.v. (met vermelding van onderzoeken waaruit de invloed van omgevingsfactoren op vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals separatie, blijkt).
Zie bijv. W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38 (2014), aant. C.8.3. Overigens is ook denkbaar dat de patiënt na overplaatsing alsnog te bewegen is tot instemming met het behandelingsplan en de daarop gebaseerde behandeling.
Zie productie 7 bij het cassatierekest, blz. 2.
In het Besluit middelen en maatregelen Bopz (Stb. 1993/563) is uitgewerkt welke middelen en maatregelen op deze grondslag kunnen worden toegepast (onder meer medicatie; zie art. 2, aanhef en onder d) en hoe lang zij kunnen worden toegepast (maximaal zeven opeenvolgende dagen; zie art. 3).
Aldus MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 11. Zie voorts bijv. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.4.2 (m.b.t. art. 38c lid 1, onder a); en rov. 3.2 (slot) van de bestreden beschikking.
Zie bijv. R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz, Den Haag: Sdu 2012, nr. 273; en W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38 (2014), aant. C.8.1.
Zie HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate; BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring, rov. 5.2-5.3 (m.b.t. art. 38 lid 5 (oud)); en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, reeds aangehaald, rov. 3.4.1 (m.b.t. art. 38c lid 1, onder a).
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 10.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 20.
MvA, Kamerstukken I 2007/08, 30 492, E, blz. 11.
Zie over het begrip “behandelaar” (dat hier gelijk is te achten aan het in art. 38a lid 3 gehanteerde begrip “voor de behandeling verantwoordelijke persoon”, dat mede op behandelingen in teamverband ziet) W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38c (2014), aant. C.8 (noot 52).
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.4.2; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, NJ 2017/224 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.3.2; en in gelijke zin HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:690, RvdW 2017/487, rov. 3.3.2.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 16.
Zie over dwangbehandeling vanuit EVRM-perspectief bijv. J. Legemaate e.a., Derde evaluatie Wet Bopz. Deel 7: Internationale ontwikkelingen, Den Haag: VWS 2007 (Bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 25 763, nr. 7), blz. 44 e.v.; en W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 38 (2014), aant. C.8.5.
Rb. Dordrecht 3 maart 2004, BJ 2004/27 m.nt. R.H. Zuijderhoudt. Ter vermijding van misverstand merk ik op dat een second opinion bij dwangbehandeling niet wettelijk is voorgeschreven, maar wel (althans bij gerede twijfel) wordt geadviseerd door de NVvP-richtlijn. Zie L. de Haan e.a. (red.), Multidisciplinaire richtlijn dwang en drang in de ggz, reeds aangehaald, blz. 161.
Rb. Assen 24 december 2003, BJ 2004/26, rov. 4.5, 4.6 en 4.9.
Wet van 24 januari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399).
Anders dan onder de huidige wet is het dus niet langer de behandelaar die primair beslist over dwangbehandeling. Vgl. T.P. Widdershoven, ‘Na de Wet Bopz’, TvGR 2006, blz. 488-503, i.h.b. blz. 501.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 3.
Zie rov. 3.3 van de bestreden beschikking.
Zie productie 4 bij het cassatierekest (blz. 2).
Zie rov. 3.6, vierde alinea (slot), van de bestreden beschikking.
Vgl. de conclusie voor HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:730, JVggz 2016/17, onder 2.9 (waarin het ging om een geneeskundige verklaring die niet was opgesteld door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene zich na overplaatsing bevond); Rb. Middelburg 6 september 2007, ECLI:NL:RBMID:2007:BB6598, rov. 2.8 (waarin het ging om een dwangmedicatie die na overplaatsing zonder beslissing van de behandelaar ter plaatse werd voortgezet).
Het verweerschrift in cassatie namens de ziekenhuizen vermeldt onder 10 geen (vindplaatsen van) argumenten hiervoor. Vgl. ook rov. 3.1 van de beschikking, waar de rechtbank de stelling van de inrichtingen, dat de zorgcarrousel noodzakelijk is om de continuïteit en de effectiviteit van de zorg te kunnen blijven waarborgen, weliswaar citeert, maar niet als vaststaand aanneemt.
Zie Rb. Amsterdam 10 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3970, JVggz 2015/25. Ook de (negatieve) beslissing op een verzoek tot overplaatsing in de zin van art. 43 Wet Bopz is niet aanvechtbaar langs deze weg. Zie R.B.M. Keurentjes, Tekst & toelichting Wet Bopz, Den Haag: Sdu 2012, nr. 308.
Aangehaald in E.G.M. Landeweer e.a., Derde evaluatie Wet Bopz. Deel 3: Dwangtoepassing binnen de instelling, Den Haag: VWS 2007, blz. 32, onder verwijzing naar PVP-krant 2001, nr. 1, blz. 15.
Beroepscommissie RSJ 17 januari 2005, nr. 04/2944/GB.
Vgl. het verweerschrift in cassatie namens de ziekenhuizen, dat onder 19 vermeldt dat betrokkene een afzonderlijke klacht heeft ingediend tegen zijn separatie. Blijkens de inhoud van het schrijven van 19 oktober 2017 van de wnd. geneesheer-directeur van De Kijvelanden, is de beslissing tot separatie genomen op 18 oktober.
Het inleidend verzoekschrift van 29 december 2017 vermeldt in de aanhef wel de andere behandelaars en ziekenhuizen uit de carrousel als “gerekestreerden”, maar bevat geen concrete verwijten aan hun adres. De rechtbank heeft zich dienovereenkomstig (en onbestreden in cassatie) beperkt tot “een beslissing over een klacht door de betrokkene ingediend bij de Klachtencommissie Patiënten Parnassia Groep te Rotterdam” (aldus de kop van de bestreden beschikking). Vgl. ook het verweerschrift in cassatie namens de ziekenhuizen, dat onder 19 vermeldt dat betrokkene een afzonderlijke klacht heeft ingediend tegen zijn dwangbehandeling bij FPC De Kijvelanden.
Beroepschrift 30‑04‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 30 januari 2018 onder zaaknummer C/09/545828 FA RK 18–64 heeft de rechtbank Den Haag de klacht van verzoeker op grond van artikel 41a lid 5 Wet Bopz ongegrond verklaard. Die beschikking met het verzoek op grond van artikel 41 a lid 5 Wet Bopz aan de rechtbank Rotterdam, Den Haag en Utrecht, de beslissing van de geneesheer-directeur [betrokkene 2] van het forensisch psychiatrisch centrum de Kijvelanden met betrekking tot dwangbehandeling en melding dat verzoeker in een zorgcarrousel zit waarbij hij frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende instellingen (Aventurijn, Parnassia Bavo groep, Palier en FPC de Kijvelanden) waarbij de aldaar ingezette dwangbehandeling bij iedere overplaatsing zal worden voortgezet, de beslissing van de waarnemend geneesheer-directeur [betrokkene 6] van het forensisch psychiatrisch centrum de Kijvelanden van 19 oktober 2017 met betrekking tot voortzetting van de separatie, de klacht van verzoeker van 6 november 2017 gericht aan de klachtencommissie patiënten Parnassia groep, kamer Rijnmond, verweerschrift van psychiater [betrokkene 3] waaronder ook de geneesheer-directeur [betrokkene 4] wordt genoemd waarschijnlijk van de Parnassia Groep in Bavo Europoort te Capelle aan den IJssel, een voorlopig oordeel van de voorzitter van de klachtencommissie patiënten Parnassia Groep, kamer Rijnmond van 20 november 2017 waarin wordt gemeld dat de klacht ongegrond is verklaard, de uitgebreide beslissing van voormelde klachtencommissie van 17 november 2017, het proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2018 alsmede het proces-verbaal van de zitting van 16 januari 2018 met pleitnotities van verzoekers advocaat legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verweerder is in deze zaak het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia gevestigd te Den Haag aan de Monsterseweg 93 (2553RJ).
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 30 januari 2018 niet verenigen en stelt derhalve bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
MIDDEL VAN KASSATIE
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Den Haag, ten aanzien van het verzoek ex artikel 41a lid 5 Wet Bopz heeft overwogen als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen sub 3.1 :
‘…De rechtbank zal zich ten eerste uitlaten over de verweren van de raadsman gericht op de zogenaamde zorgcarrouselconstructie, het ontbreken van zorgvuldige besluitvorming en de gestelde vooringenomenheid. Uit de toelichting ter zitting van 16 januari 2018 door [betrokkene 2] voornoemd wordt duidelijk dat de behandeling van de betrokkene veel eist van de afdeling en van het personeel van de instelling waar hij verblijft. Betrokkene moet dagelijks door twee personen worden begeleid. Het gedrag van de betrokkene wordt omschreven als afdeling ontwrichtend. Om de continuïteit van zijn behandeling te borgen is ervoor gekozen de betrokkene in een zogenoemde zorgcarrousel te plaatsen. Dit houdt in dat hij frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende vooraf bepaalde instellingen. De zorgcarrousel is noodzakelijk om de continuïteit en de effectiviteit van de zorg te kunnen blijven waarborgen. Het toepassen van dwangmedicatie wordt elke drie maanden geëvalueerd en de beslissingen met betrekking tot de betrokkene worden in samenspraak en goed overleg met de behandelaars en geneesheer-directeuren genomen. Er is derhalve sprake van één ononderbroken behandeltraject, aldus [betrokkene 2].
Wat betreft de zorgcarrouselconstructie stelt de rechtbank voorop dat de wet en regelgeving een dergelijke constructie niet uitsluiten. Het enkele gegeven dat in de Wet Bopz wordt gesproken over ‘behandelaar’ (enkelvoud) maakt dat niet anders. De zorgcarrousel-constructie ziet juist op een ononderbroken behandeltraject, waarbij enkel de locatie waar de behandeling wordt uitgevoerd, wijzigt. Een dergelijke constructie, waarbij door alle betrokken behandelaren en geneesheer-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd, getuigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist van zorgvuldige besluitvorming.
Wat betreft de gestelde vooringenomenheid, namelijk dat ‘de kans op een slaafs volgen wat eerder is besloten, wordt ‘vergroot’ en dat ‘de geneesheer-directeur en de behandelaar blindelings varen op een eerder genomen besluit van hun voorgangers zonder daarbij de nieuwe situatie in ogenschouw te nemen ‘overweegt de rechtbank dat daarvan nadrukkelijk niet is gebleken, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] voornoemd over de totstandkoming en uitvoering van het ingezette behandeltraject en de regelmatige evaluatie daarvan.
Deze verweren van de raadsman slagen dan ook niet…’
Nu de rechtbank de constructie slechts vanuit de behandelaars en inrichtingen bekijkt en voorbij gaat aan al hetgeen daarover is aangevoerd met betrekking tot de belangen van verzoeker, althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank aldus heeft overwogen althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
(1) Uitsluiting of insluiting van een constructie met betrekking tot dwangbehandeling
De rechtbank overweegt dat de wet en regelgeving een zorgcarrouselconstructie niet uitsluiten. De vraag is of een dergelijke zorgcarrouselconstructie mogelijk is volgens de wet, niet of de wet die niet uitsluit.
Vanuit het perspectief van de behandelaars is het natuurlijk gemakkelijk. Er wordt eenmaal tot een bepaalde dwangbehandeling besloten en dat zou dus gewoon kunnen worden doorgezet op basis van de beslissing van één geneesheer-directeur ook in andere inrichtingen, hoewel het de vraag is of de omstandigheden in die andere inrichting dezelfde zijn.
De vraag is dus niet of de wet en regelgeving de constructie niet uitsluiten, maar of de wet en regelgeving de constructie mogelijk maken.
(2) Rechtspositie van de betrokkene in casu verzoeker
Naar de mening van verzoeker wordt er in de wet gesproken over de behandelaar en de geneesheer-directeur omdat de situatie in iedere inrichting anders kan zijn en een andere behandelaar en een andere geneesheer-directeur een nieuwe situatie aantreffen waar opnieuw beoordeeld moet worden of dwangbehandeling moet plaats vinden en of het dezelfde dwangbehandeling eventueel moet zijn als in de vorige kliniek.
Tekenend is dat de waarnemend psychiater tijdens de zitting op 9 januari 2018 geen gevaar aanwezig acht, maar dat de geneesheer-directeur van een vorige kliniek, te weten van het psychiatrisch ziekenhuis Fivoor [betrokkene 2] — in de beslissing van 13 oktober 2017 kennelijk geneesheer-directeur van het forensisch psychiatrisch centrum de Kijvelanden — ter zitting van 16 januari 2018 het woord voert , hoewel hij niet de geneesheer-directeur van de forensisch psychiatrische afdeling van Palier in Den Haag is, waar verzoeker dan verblijft. Wat de actuele informatie is die deze geneesheer-directeur van een andere inrichting heeft die verzoeker niet behandelt is de vraag.
Volgens de beslissing van de rechtbank verblijft verzoeker ten tijde van de beslissing in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag.
Wanneer er beslist wordt over dwangmedicatie en separatie heeft verzoeker de mogelijkheid om daar een klacht over in te dienen. Doordat de beslissing over dwangmedicatie en separatie kennelijk op 13 en 19 oktober 2017 zijn genomen, is er maar één mogelijkheid een klacht in te dienen, terwijl verzoeker volgens de wet een klacht zou moeten kunnen indienen tegen iedere beslissing met betrekking tot dwangbehandeling en separatie in iedere inrichting waar hij heen wordt overgeplaatst.
Een en ander klemt temeer nu de meningen van de deskundigen/ psychiaters kennelijk ook niet altijd hetzelfde zijn. De op 9 januari 2018 gehoorde psychiater vertelde blijkens het proces-verbaal dat hij op 19 oktober 2017 werd ingeschakeld als onafhankelijk psychiater en dat toen zijn conclusie was dat verblijf in de separeer niet nodig was, maar de psychiater en waarnemend geneesheer-directeur van het forensisch psychiatrisch centrum de Kijvelanden, [betrokkene 6], liet verzoeker op dezelfde dag weten dat hij voortzetting van de separatie noodzakelijk achtte.
Door de constructie die kennelijk voor verzoeker bedacht is wordt verzoeker het recht ontnomen om tegen iedere beslissing met betrekking tot dwangbehandeling te klagen, in strijd met de klachtregeling als bedoeld in artikel 41 lid 1 Wet Bopz en in strijd met artikel 13 jo. 8 en 5 EVRM. Hem wordt een effectief rechtsmiddel onthouden in strijd met de wet.
(3) Onrechtmatige dwangbehandeling na eerste overplaatsing
Naar de mening van verzoeker had na iedere overplaatsing opnieuw beoordeeld moeten worden in hoeverre er redenen waren de dwangbehandeling als bedoeld in artikel 38c lid 1 onder b Wet Bopz toe te passen, dan wel of er sprake was van een dwangbehandeling als bedoeld in artikel 38c lid 1 onder a Wet Bopz.
Het gevaar wordt blijkens de stukken ook nog wel eens beschreven als feitelijk de beschrijving onder artikel 38c lid 1 onder a Wet Bopz. Als er gesproken wordt over een langere herstelperiode in de beslissing van de rechtbank onder 3.6 vierde alinea zou dat evenzo het externe gevaar kunnen inhouden.
Ook spreekt de geneesheer-directeur op pagina 3 van het proces-verbaal van 16 januari 2018 over het extern en intern gevaar.
Nu er geen nieuwe beoordeling heeft plaats gevonden, iedere keer na een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis is naar de mening van verzoeker de dwangbehandeling vanaf de eerste overplaatsing in casu naar de BAVO Europoort in Capelle aan den IJssel onrechtmatig.1.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging nr.3JY8953 d.d. 12 april 2018, van welke toevoeging kopie hierbij wordt overgelegd;
WESHALVE
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 30 april 2018 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 30 april 2018
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑04‑2018
Pagina 3 2e alinea pleitnotities advocaat 16 januari 2018