Rb. Middelburg, 06-09-2007, nr. FARK1414/06
ECLI:NL:RBMID:2007:BB6598
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
06-09-2007
- Zaaknummer
FARK1414/06
- LJN
BB6598
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2007:BB6598, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 06‑09‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2007
Inhoudsindicatie
BOPZ Klacht tegen toedienen van dwangmedicatie.
beschikking
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Zaaknummer: FA RK 1414/06
Beschikking van 6 september 2007
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Middelburg,
verzoeker,
procureur mr. M.W. Dieleman,
tegen
DR. W. HEUERMANN,
in zijn hoedanigheid van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon
als bedoeld in de wet BOPZ,
werkzaam bij Emergis, Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg te Kloetinge,
verweerder,
verschenen in persoon.
1. De procedure
1.1. [verzoeker] heeft op 23 november 2006 een verzoekschrift als bedoeld in artikel 41a lid 5 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: wet BOPZ) bij de rechtbank ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Met instemming van alle betrokkenen, is de behandeling van het verzoek aangehouden tot 25 juni 2007.
1.3. Bij brief van 20 juni 2007 heeft mr. Dieleman namens verzoeker voortzetting van de behandeling verzocht. De voortzetting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007.
1.4. Van de zittingen is telkens proces-verbaal opgemaakt.
2. De beoordeling
2.1. [verzoeker] verblijft op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf gedwongen in het psychiatrisch ziekenhuis Emergis te Kloetinge. Deze machtiging is verleend bij beschikking van 9 november 2006 en duurt tot uiterlijk 9 november 2007. Psychiater dr. W. Heuermann is aangewezen als de voor de behandeling van verzoeker verantwoordelijke persoon.
2.2. [verzoeker] is gediagnosticeerd met de ziekte paranoïde schizofrenie. Hij is het met die diagnose niet eens en weigert behandeling. Op 1 maart 2005 is – na een incident - op de Forensisch Psychiatrische afdeling De Mare van GGZ Westelijk Noord-Brabant, waar hij toen verbleef, bij hem gestart met dwangbehandeling in de vorm van het gedwongen toedienen van medicatie. Aanvankelijk bestond de dwangbehandeling uit depotmedicatie. De dwangmedicatie is na overplaatsing van [verzoeker] naar Emergis door zijn behandelaars aldaar voortgezet, blijkens een meldingsformulier dwangbehandeling d.d. 3 november 2005 omwille van “het gevaar op agressie vanuit paranoïde belevingen”. Momenteel wordt hem geen depotmedicatie, maar orale medicatie in de vorm van Clozapine verstrekt.
2.3. Bij brief van 26 september 2006 heeft [verzoeker] op grond van artikel 41 van de wet BOPZ bij de klachtencommissie van Emergis een klacht ingediend tegen de beslissing, onder verantwoordelijkheid van dr. W. Heuermann, om hem onder dwang medicatie toe te dienen. De klachtencommissie heeft deze klacht behandeld op 10 oktober 2006 en bij uitspraak van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2.4. [verzoeker] verzoekt thans om de klacht alsnog gegrond te verklaren en de beslissing tot het toedienen van medicatie onder dwang te vernietigen en voorts de voor de behandeling verantwoordelijke persoon op te dragen de behandeling voort te zetten zonder dwangmedicatie. Hij stelt daartoe dat er sinds 25 februari 2005 geen enkele situatie meer is geweest waarbij hij als dreigend werd ervaren. De lange duur van de dwangbehandeling dient daarom als buitenproportioneel te worden beschouwd. Uit het dossier valt voorts niet af te leiden of het voortzetten van de dwangbehandeling regelmatig geëvalueerd wordt en wordt getoetst aan de wettelijke criteria. De noodzaak daartoe kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten slotte voert [verzoeker] nog aan dat eventuele nadelige gevolgen van het beëindigen van de medicatie binnen een klinisch kader worden opgevangen, aangezien de machtiging tot voortgezet verblijf is verleend tot 9 november 2007.
2.5. Dr. Heuermann stelt dat het feit dat zich geen incidenten meer hebben voorgedaan is te danken aan de medicatie en het verblijf binnen het ziekenhuis. De kans op een terugval bij het stoppen van de medicatie is groot en [verzoeker] zal dan weer op een gesloten afdeling geplaatst dienen te worden. Het stoppen van de medicatie kan tot hersenschade leiden. Bovendien is voortzetting van de medicatie noodzakelijk om [verzoeker] ziekte-inzicht te laten krijgen.
2.6. Tijdens de zitting van 14 december 2006 hebben partijen op voorstel van dr. Heuermann een compromis bereikt. Afgesproken is dat een proefperiode van een half jaar werd ingelast, waarin de medicatie werd voortgezet. Indien er na die periode geen verbetering zou optreden in de situatie van [verzoeker] en hij daarna nog steeds niet bereid zou zijn tot vrijwillige medicatie, zou de medicatie worden gestopt. Op 23 augustus 2007 vond de nadere behandeling plaats. Dr. Heuermann heeft toen aangegeven dat [verzoeker] nog steeds geen ziekte-inzicht heeft bereikt, maar door de medicatie wel weerstand kan bieden aan de stemmen in zijn hoofd. Zonder medicatie zal hij gehoor geven aan die stemmen, wat gevaar voor zijn omgeving kan opleveren. Het gevaar op hersenschade bij voortduren van de psychose is onverminderd aanwezig. [verzoeker] verkiest opname op een gesloten afdeling, zonodig gesepareerd, boven verblijf met dwangmedicatie op een open afdeling en met de mogelijkheid van voorwaardelijk ontslag.
2.7. De rechtbank dient bij de beoordeling van onderhavig verzoek in volle omvang de vraag te onderzoeken of de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
Deze beoordeling dient plaats te vinden naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden. [verzoeker] heeft tevens te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen de voortzetting van de dwangbehandeling. Gelet hierop dient de rechtbank, indien zij tot het oordeel komt dat terecht tot dwangbehandeling is beslist, tevens in volle omvang te onderzoeken in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de ten tijde van de beslissing geldende omstandigheden nog noodzakelijk is als hiervoor bedoeld (HR 16 maart 2007, NJ 2007, 378).
2.8. De rechtbank dient bij de beoordeling uit te gaan van de – hiervoor samengevatte - gegevens zoals deze blijken uit het verzoekschrift en daaraan gevoegde bijlagen en de ter zitting gegeven mondelinge toelichtingen, zoals blijkt uit de processen verbaal. Dr. Heuermann heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen en geen van beide partijen heeft (stukken uit) het medisch dossier overgelegd. De rechtbank constateert op basis van die – zeer beperkte – gegevens dat geen sprake is geweest van een afzonderlijke beslissing van dr. Heuermann tot het toedienen van dwangmedicatie, maar dat hij de reeds geruime tijd voordien in een ander ziekenhuis en op andere afdelingen van Emergis ingezette dwangbehandeling heeft voorgezet. In het verleden heeft [verzoeker] meermalen tegen die dwangbehandeling geklaagd. Ter zitting van 14 december 2006 heeft de raadsman van [verzoeker] verwezen naar een uitspraak op een klacht van de rechtbank Breda van oktober 2005, terwijl uit de pleitaantekeningen ten behoeve van de hoorzitting van de klachtencommissie op 10 oktober 2006 blijkt dat die commissie nog op 13 februari 2006 op een klacht van [verzoeker] had beslist. Hieruit leidt de rechtbank af dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek voor wat betreft de initiële beslissing tot het toedienen van dwangmedicatie. Enerzijds is van een dergelijke beslissing van dr. Heuermann blijkbaar geen sprake en anderzijds heeft de rechtbank Breda reeds een oordeel over die initiële beslissing gegeven. De niet-ontvankelijkheid van dit deel van het verzoek brengt met zich dat de rechtbank er van uit gaat dat de beslissing tot het toepassen van de dwangbehandeling rechtmatig was.
2.9. Uit de klacht en de daarop gegeven mondelinge toelichting blijkt dat [verzoeker] tevens bezwaar heeft tegen het voortzetten van de dwangbehandeling. De rechtbank laat bij de beoordeling van de vraag of voortzetting van de dwangbehandeling nog volstrekt noodzakelijk is in de zin van artikel 38 lid 5 Wet BOPZ de periode tussen het indienen van het verzoek en het tijdstip van onderhavige uitspraak buiten beschouwing. [verzoeker] heeft immers ter zitting van 14 december 2006 ingestemd met het compromisvoorstel om nog een half jaar door te gaan met de medicatie. De instemming met het compromis impliceert dat [verzoeker] de rechtmatigheid van de behandeling in die periode erkent. De toetsing beperkt zich dus tot de vraag of voortzetting van de dwangbehandeling naar de huidige omstandigheden en vanaf heden rechtmatig is.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat voortzetting van de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor [verzoeker] zelf of anderen af te wenden. Het – niet nader omschreven - agressie-incident naar aanleiding waarvan de dwangbehandeling is gestart, vond op 25 februari 2005 plaats. Nadien hebben zich geen incidenten meer voorgedaan. Dat een aanzienlijke kans daarop bestaat en dat het gevaar alsdan niet door middel van separatie of noodmedicatie kan worden afgewend, is naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende onderbouwd. Het recidivegevaar van een dergelijk incident kan immers – nu [verzoeker] gedwongen is opgenomen – in beginsel ook door plaatsing in een (meer) gesloten setting worden afgewend. Indien daarbij door het achterwege laten van medicatie gevaar voor medepatiënten of personeel ontstaat, zal sprake zijn van een nieuwe situatie die alsdan beoordeeld dient te worden. Hierbij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat dr. Heuermann ter zitting van 14 december 2006 er onder voorwaarden mee heeft ingestemd om na ommekomst van de overeengekomen proefperiode van een half jaar de medicatie te staken, waaruit de rechtbank afleidt dat hij kennelijk het agressiegevaar op dat moment ook niet zodanig ernstig schatte dat voorzetting van de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was.
Hetzelfde geldt voor het gestelde gevaar voor hersenschade. Dat het achterwege laten van medicatie tot hersenschade zal leiden, is bovendien naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan. Op basis van de enkele – niet nader onderbouwde of toegelichte – mededeling van dit gevaar ter zitting kan de rechtbank niet beoordelen of deze omstandigheid het langdurig toedienen van medicatie onder dwang volstrekt noodzakelijk maakt. Dit geldt temeer nu bij [verzoeker] ook na enkele jaren van gedwongen medicatie de psychose nog onverminderd aanwezig is (zij het hanteerbaarder) en onduidelijk is wat de effecten zullen zijn van het staken van de medicatie.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat het bereiken van ziekte-inzicht op zichzelf geen doel kan zijn om het (langdurig) onder dwang toedienen van medicatie te rechtvaardigen.
2.11. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de klacht gegrond acht voor wat betreft het voortduren van de dwangmedicatie. De rechtbank zal derhalve de beslissing tot het toedienen van dwangmedicatie in zoverre vernietigen dat deze voor de toekomst niet meer geldt. Daarbij zal rekening worden gehouden met een periode van twee weken voor het afbouwen van de medicatie. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om de voor de behandeling verantwoordelijk persoon op te dragen om de behandeling zonder dwangmedicatie voort te zetten. Nu [verzoeker] gedwongen opgenomen blijft, zal de behandeling op grond van de Wet BOPZ voortgezet dienen te worden. Het thans geldige besluit tot dwangmedicatie wordt voor de toekomst vernietigd. Indien op enig tijdstip wederom een dergelijk besluit genomen zou worden, kan dat alsdan wederom ter toetsing aan de klachtencommissie en – eventueel – de rechtbank worden voorgelegd.
3. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor wat betreft de initiële beslissing tot het toedienen van dwangmedicatie;
- verklaart de klacht gegrond voor wat betreft de voortzetting van de dwangbehandeling van [verzoeker];
- vernietigt de thans geldende beslissing tot dwangbehandeling van [verzoeker] met ingang van 20 september 2007;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. de Graaf (voorzitter), mr. K.M. de Jager en mr. S. Kuypers op 6 september 2007