Een kopie van het cassatierekest is per faxbericht ingekomen op 1 december 2016, op 2 december 2016 gevolgd door het origineel, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
HR, 14-04-2017, nr. 16/05800
ECLI:NL:HR:2017:690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
16/05800
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:690, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑04‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:111, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:690, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JGz 2017/2 met annotatie van Redactie
PFR-Updates.nl 2017-0109
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Klachtzaak (art. 41a en 41b Wet Bopz). Toepassing van dwangbehandeling (dwangmedicatie). Klacht dat de dwangbehandeling in strijd is met de wet nu in de kennisgeving geen eindtijdstip is vermeld. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370.
Partij(en)
14 april 2017
Eerste Kamer
16/05800
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klaagster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
STICHTING MONDRIAAN ZORGGROEP,gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als klaagster en de stichting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/223224/ BZ RK 16/1165 en C/03/223225/BZ RK 16-1166 van de rechtbank Limburg van 1 september 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft klaagster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ingevolge een voorlopige machtiging, door de rechtbank Limburg verleend op 23 mei 2016, is klaagster opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis van de stichting.
(ii) Klaagster heeft op 26 mei 2016 een meldingsformulier dwangbehandeling als bedoeld in art. 40a Wet Bopz overhandigd gekregen. Hierin is haar dwangbehandeling door middel van anti-psychotische medicatie aangezegd met startdatum 1 juni 2016. Het formulier vermeldt geen einddatum.
(iii) Op 9 juni 2016 heeft klaagster een klacht over (onder meer) de beslissing tot dwangbehandeling ingediend bij de klachtencommissie van de stichting.
(iv) De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1
Klaagster heeft de klacht over de dwangbehandeling op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz voorgelegd aan de rechtbank. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht haar klacht alsnog gegrond te verklaren, met vernietiging van de beslissing tot dwangbehandeling en toekenning van schadevergoeding van € 550,--, te vermeerderen met € 30,-- per dag met ingang van 1 juni 2016 voor iedere dag dat de dwangbehandeling onrechtmatig voortduurt.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, overwoog de rechtbank:
“Met verzoekster is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving een aan de kennisgeving klevend formeel gebrek is.De aard en strekking van het voorschrift van artikel 38c, lid 2, Wet Bopz brengt evenwel niet mee dat aan de schending daarvan de conclusie moet worden verbonden dat de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijk psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing van de dwangbehandeling onrechtmatig is (geweest). In dat verband weegt voor de rechtbank mee dat uit de wet volgt dat de termijn voor gedwongen behandeling overeenkomstig artikel 38c, lid 1, aanhef en onderdeel a, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt, zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden is, en in dit geval ook drie maanden heeft geduurd. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat de klacht van verzoekster tegen de toepassing van de dwangbehandeling ongegrond dient te worden verklaard. Nu de beslissing waartegen de klacht is gericht niet als onrechtmatig heeft te gelden, volgt daaruit dat het verzoek tot toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen.”
3.3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat klaagster niet in haar belangen is geschaad door het aan de kennisgeving klevende gebrek dat daarin niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld. Het middel betoogt onder verwijzing naar HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
Het middel slaagt. In de door het middel genoemde beschikking overwoog de Hoge Raad onder meer:
“3.3.3 In het in art. 38c lid 2 Wet Bopz opgenomen vereiste dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ‘zo kort mogelijk’ is, ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt, een zorgvuldige afweging maakt, ook ten aanzien van de duur van die behandeling. Art. 38c lid 2 Wet Bopz strekt mede ertoe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De patiënt heeft derhalve belang erbij dat die duur wordt vermeld in de schriftelijke kennisgeving van de voorgenomen behandeling.”
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt de onzekerheid die ontstaat indien geen einddatum in de kennisgeving is vermeld niet weggenomen door de omstandigheid dat dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren (zie de hiervoor aangehaalde beschikking onder 3.3.4). De rechtbank had de daarop betrekking hebbende klacht van klaagster dan ook gegrond moeten verklaren. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre zelf afdoen.
3.3.3
Nu de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding geheel voortbouwt op het hiervoor onjuist bevonden oordeel dat de klacht ongegrond is, zal de zaak ter beoordeling van dat verzoek worden teruggewezen naar de rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 september 2016;
verklaart de klacht gegrond;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 april 2017.
Conclusie 17‑02‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Klachtzaak (art. 41a en 41b Wet Bopz). Toepassing van dwangbehandeling (dwangmedicatie). Klacht dat de dwangbehandeling in strijd is met de wet nu in de kennisgeving geen eindtijdstip is vermeld. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370.
Partij(en)
16/05800
mr. F.F. Langemeijer
17 februari 2017
Conclusie inzake:
[klaagster]
tegen
Stichting Mondriaan Zorggroep
In deze Bopz-klachtzaak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over een beslissing tot dwangbehandeling met medicatie. Het cassatiemiddel betreft de rechtsgevolgen van het niet vermelden van de einddatum van de dwangbehandeling.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Ingevolge een voorlopige machtiging, door de rechtbank Limburg verleend op 23 mei 2016, is verzoekster tot cassatie (hierna: klaagster) opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis van Stichting Mondriaan Zorggroep te Maastricht (locatie Vijverdal).
1.1.2.
In dit ziekenhuis heeft klaagster op 26 mei 2016 een meldingsformulier dwangbehandeling ingevolge art. 40a Wet Bopz overhandigd gekregen. Hierin is haar dwangbehandeling door middel van anti-psychotische medicatie in depotvorm aangezegd met startdatum 1 juni 2016. Het formulier vermeldt geen einddatum.
1.1.3.
Op 9 juni 2016 heeft klaagster, bijgestaan door de patiënten-vertrouwenspersoon, een klacht over (onder meer) de beslissing tot dwangbehandeling ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis.
1.1.4.
Op 22 juni 2016 (de dag van de hoorzitting) heeft de klachtencommissie als bedoeld in art. 41 Wet Bopz de klacht over de beslissing tot dwangbehandeling ongegrond verklaard. Bij schriftelijke uitspraak van 28 juni 2016 heeft de klachtencommissie dit bevestigd en de overige (niet in art. 41 lid 1 Wet Bopz genoemde) klachten ongegrond verklaard.
1.1.5.
Bij verzoekschrift, ingekomen 13 juli 2016, heeft klaagster de klacht m.b.t. de dwangbehandeling voorgelegd aan de rechtbank op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz. Zij heeft verzocht haar klacht alsnog gegrond te verklaren, met vernietiging van de beslissing tot dwangbehandeling. Tevens heeft zij een schorsing van de dwangbehandeling verzocht en toekenning van een schadevergoeding van € 550,-, te vermeerderen met € 30,- per dag met ingang van 1 juni 2016 voor iedere dag dat de dwangbehandeling onrechtmatig voortduurt.
1.2.
Ter zitting van 1 september 2016 heeft de rechtbank klaagster met haar advocaat en de behandelend psychiater gehoord. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de klacht ongegrond verklaard en ook het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, overwoog de rechtbank:
“Met verzoekster is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving een aan de kennisgeving klevend formeel gebrek is. De aard en strekking van het voorschrift van artikel 38c, lid 2, Wet Bopz brengt evenwel niet mee dat aan de schending daarvan de conclusie moet worden verbonden dat de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijk psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing van de dwangbehandeling onrechtmatig is (geweest). In dat verband weegt voor de rechtbank mee dat uit de wet volgt dat de termijn voor gedwongen behandeling overeenkomstig artikel 38c, lid 1, aanhef en onderdeel a, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt, zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden is, en in dit geval ook drie maanden heeft geduurd. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad. In zoverre ziet de rechtbank de door verzoekster aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (LJN BI5920) verschillen van de onderhavige zaak, omdat in die zaak de schriftelijke beslissing tot dwangbehandeling geheel ontbrak.” (blz. 4 Rb).
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overwoog de rechtbank (blz. 6):
“Nu de beslissing waartegen de klacht is gericht niet als onrechtmatig heeft te gelden, volgt daaruit dat het verzoek tot toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen.”
1.3.
Namens klaagster is – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (blz. 4) dat klaagster niet in haar belangen is geschaad door het aan de kennisgeving klevende gebrek dat daarin niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld. Volgens het middel volgt uit HR 14 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2370) dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
De in het middel genoemde beschikking van de Hoge Raad betrof het cassatieberoep tegen een beschikking van 23 december 2015 met daarin een overweging overeenkomstig die, welke in de onderhavige zaak wordt bestreden.2.Over de tegen die overweging gerichte rechtsklacht oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“3.3.2 (…) Ingevolge art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz kan dwangbehandeling plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Art. 38c lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een behandeling overeenkomstig art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt, en dat die termijn zo kort mogelijk is maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt.
De eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen, en strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit (vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1).
3.3.3
In het in art. 38c lid 2 Wet Bopz opgenomen vereiste dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ‘zo kort mogelijk’ is, ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt, een zorgvuldige afweging maakt, ook ten aanzien van de duur van die behandeling. Art. 38c lid 2 Wet Bopz strekt mede ertoe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De patiënt heeft derhalve belang erbij dat die duur wordt vermeld in de schriftelijke kennisgeving van de voorgenomen behandeling.
3.3.4
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat voor betrokkene vanaf in ieder geval 9 november 2015, de dag waarop de klachtencommissie de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beslissing heeft genomen, voldoende duidelijk was dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kon duren. Betrokkene heeft immers vanaf 29 september 2015, de datum van de kennisgeving, in onzekerheid verkeerd omtrent de voorgenomen duur van de dwangbehandeling. Die onzekerheid kon bovendien niet weggenomen worden doordat zij op 9 november 2015 heeft vernomen dat de dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren; nu de wet bepaalt dat de dwangbehandeling ‘zo kort mogelijk’ moet duren, had zij belang erbij schriftelijk ervan op de hoogte gesteld te worden welke (zo kort mogelijke) duur de behandelaar noodzakelijk achtte. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevende gebrek niet in haar belangen is geschaad, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
2.3.
In de huidige zaak baseert de rechtbank het oordeel dat klaagster niet in haar belang is geschaad op de constatering dat de dwangbehandeling drie maanden – en niet langer − heeft geduurd.3.Maar ook in dat geval is het door de Hoge Raad beklemtoonde belang van het voorkómen van onzekerheid bij de patiënt over de voorgenomen behandelduur in het geding. Nadat het meldingsformulier dwangbehandeling op 26 mei 2016 aan klaagster was uitgereikt heeft zij (ruim) drie maanden verkeerd in onzekerheid over de duur van de onvrijwillige medicatie. De wet bepaalt een maximumduur, niet de duur van de dwangbehandeling die volgens de wet zo kort mogelijk moet zijn en in geen geval langer dan drie maanden. Het voorschrift dat de duur van de dwangbehandeling in de schriftelijke kennisgeving wordt vermeld is een waarborg dat het belang van de patiënt bij de besluitvorming over een dwangbehandeling zorgvuldig wordt afgewogen tegen de noodzaak van de voorgenomen behandeling. Het gaat hier dus om meer dan louter een formaliteit. Het oordeel van de rechtbank, dat klaagster niet is benadeeld door het ‘formeel gebrek’ in de kennisgeving, geeft daarom blijk van onjuiste rechtsopvatting. Het middel treft doel en de bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Nu de dwangbehandeling inmiddels is beëindigd, bestaat er m.i. geen aanleiding meer om de voor de behandeling verantwoordelijke persoon op te dragen een nieuwe beslissing te nemen (art. 41a lid 12 Wet Bopz). De Hoge Raad kan de zaak derhalve zelf afdoen door de klacht op dit punt – het niet vermelden van de duur van de dwangbehandeling in de kennisgeving aan de patiënt alsnog gegrond te verklaren.
2.4.
Bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel, ga ik ervan uit dat het middel niet is gericht tegen de beslissing over het verzoek om schadevergoeding. Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan houd ik mij gereed om een aanvullende conclusie op te stellen (onder meer over de vraag of cassatieberoep openstaat tegen de beslissing over het verzoek om schadevergoeding; zie art. 41a lid 4 in verbinding met art. 41b lid 2 Wet Bopz).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2017
Vgl. rov. 3.2.2 van de beschikking van de Hoge Raad van 14 oktober 2016.
Die constatering baseert de rechtbank blijkbaar op tijdens de zitting van 1 september 2016 door de behandelend psychiater verstrekte inlichtingen; zie het proces-verbaal van deze zitting, blz. 2: “Bij extern gevaar duurt de dwangbehandeling nooit langer dan drie maanden. Daarna maakt men opnieuw een inschatting. Ik weet niet of dat zo is vermeld in de schriftelijke aanzegging, maar ik geloof het wel. Indien niet dan zit er een limitering in de tijd op. (…) Inmiddels is de dwangbehandeling voorbij.”