Zie rov. 1.1 – 1.15 van 's Hofs arrest van 26 januari 2010.
HR, 24-12-2010, nr. 10/02099
ECLI:NL:HR:2010:BO5216
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
10/02099
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BO5216
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO5216, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO5216
ECLI:NL:PHR:2010:BO5216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO5216
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
24 december 2010
Eerste Kamer
10/02099
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
GEMEENTE LANSINGERLAND,
zetelende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 218778/HA ZA 04-1752 van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2005,
b. het arrest in de zaak 105.004.172/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van
de Gemeente begroot op € 384,34 aan verschotten en
€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna [eiser])
tegen
Gemeente Lansingerland
(hierna de gemeente)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[Eiser] heeft op 30 oktober 1992 een perceel tuinland met daarop gevestigd een tuinbouwbedrijf, gelegen te [plaats] gekocht. Hij heeft op een gedeelte van dit perceel een bedrijfswoning gebouwd.
1.3
Op genoemde datum gold ter plaatse het ‘Bestemmingsplan Buitengebied (2e herziening)’ van de toenmalige gemeente Bleiswijk (thans Lansingerland). Het perceel had de bestemming ‘agrarische doeleinden, klasse A’. Ingevolge de vigerende planvoorschriften was op gronden met deze bestemming de bouw van bedrijfsgebouwen etc. toegestaan, met dien verstande dat:
- ‘(A)
voor ieder bedrijf één bedrijfswoning mag worden gebouwd, indien de aaneengesloten bouwperceeloppervlakte voor het tuinbouwbedrijf tenminste ¾ ha bedraagt; en
- (B)
een vrijstelling voor een tweede bedrijfswoning kan worden verleend indien uit advies van de Agrarische Adviescommissie bouw- en aanlegvergunningen Zuid-Holland [door het Hof aangeduid als AABA] blijkt dat deze woning voor een goede bedrijfsvoering nodig is;
- (C)
de bouw van een derde bedrijfswoning is niet toegestaan.’
1.4
Het door [eiser] gekochte perceel heeft deel uitgemaakt van het tuinbouwbedrijf [A]; dit bedrijf is bij een verdeling tussen de zonen [A] opgesplitst, waarbij het door [eiser] aangekochte perceel is toegedeeld aan [betrokkene 1], die het bewerkte vanuit de woning [a-straat 1]. Deze woning grensde niet direct aan het perceel.
1.5
[Betrokkene 1] had plannen voor een nieuw bedrijfscomplex, bestaande uit een warenhuis (kas), een loods en een brug, waarvoor hij in 1989 bouwvergunningen heeft verkregen. Deze bouwvergunningen zijn op 23 december 1992 op naam van [eiser] overgeschreven.
1.6
Voorts had [betrokkene 1] plannen voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning, in welk kader hij aan de gemeente had verklaard bereid te zijn een reeds jarenlang op het perceel staande salonwagen te verwijderen.
1.7
[Betrokkene 1] heeft zijn bouwplannen niet gerealiseerd. Hij heeft zijn bedrijf, exclusief de woning, verkocht aan [betrokkene 2].
1.8
[Betrokkene 2] heeft in 1992 een bouwvergunning aangevraagd voor een bedrijfswoning. AABA heeft ten aanzien van die aanvraag negatief geadviseerd, waarbij de aanvraag in de toen bestaande situatie werd aangemerkt als een tweede bedrijfswoning omdat volgens AABA de woning de eerste bedrijfswoning was.
1.9
[Betrokkene 2] heeft de onroerende zaak verkocht en geleverd aan [eiser]. In de akte van levering is opgenomen dat de salonwagen tot uiterlijk 31 oktober 1997 op zijn tot dan toe ingenomen plek mocht blijven staan.
1.10
[Eiser] heeft verzocht om de verleende bouwvergunningen op zijn naam over te schrijven hetgeen de gemeente op 23 december 1992 heeft gehonoreerd.
1.11
[Eiser] heeft op 27 november 1992 een bouwaanvraag voor een bedrijfswoning ingediend. De gemeente heeft advies ingewonnen bij AABA. Deze heeft op 23 januari 1993 negatief geadviseerd, doch een opening gelaten voor het geval het zwaartepunt van het bedrijf zou worden verplaatst. B&W van Bleiswijk hebben vervolgens de bouwvergunning op 9 maart 1993 geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarbij hebben B&W [eiser] gewezen op de mogelijkheid dat hij door realisering van de overige bouwplannen en door verwijdering van de salonwagen wél een bouwvergunning zou kunnen verkrijgen voor een bedrijfswoning, die dan zou worden aangemerkt als een eerste bedrijfswoning, bij een volwaardig (nieuw) tuindersbedrijf.
1.12
Op 5 juni 1993 heeft [eiser] een nieuwe bouwaanvraag ingediend voor een bedrijfswoning.
1.13
B&W van Bleiswijk hebben op 7 juli 1993 met [eiser] een overeenkomst gesloten waarbij de gemeente toezegde aan [eiser] een bouwvergunning te verlenen op de voorwaarden dat hij de overige onder 1.11 bedoelde bouwplannen zou verwezenlijken en dat de salonwagen zou worden verwijderd, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom door [eiser].
1.14
B&W van Bleiswijk hebben op 3 augustus 1993 een bouwvergunning voor een bedrijfswoning verleend.
1.15
Op 28 januari 1994 heeft [eiser] de gemeente gedagvaard in een procedure strekkende tot nietigverklaring van de overeenkomst van 7 juli 1993 (procedure I). Het Hof 's‑Gravenhage heeft de overeenkomst nietig verklaard wegens strijd met art. 122 van de Woningwet. Het daartegen gerichte cassatieberoep is bij arrest van 4 april 2003 verworpen (ik voeg toe: met toepassing van art. 81 RO).
1.16
De salonwagen is rond februari 1995 gesloopt. [eiser] heeft ook de onder 1.11 genoemde bouwplannen gerealiseerd.
2. Procesverloop
2.1.1
Op 2 juni 2004 heeft [eiser] de gemeente gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam. Hij heeft, na wijziging van eis bij cvr, gevorderd een verklaring voor recht dat de gemeente gehouden is tot teruggave van hetgeen zij heeft verkregen op grond van de nietige overeenkomst met hem alsmede tot vergoeding van de waarde, althans schadevergoeding, voor zover teruggave niet mogelijk is, van hetgeen hij op basis van de nietige overeenkomst heeft gepresteerd of verricht, zulks met nevenvorderingen.
2.1.2
[Eiser] heeft aanvankelijk alleen onverschuldigde betaling aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De gemeente heeft zich daartegen primair verweerd met een beroep op verjaring. Nadat [eiser] de grondslagen van zijn vordering heeft uitgebreid met wanprestatie en onrechtmatige daad, heeft de gemeente nagelaten het verweer tot die additionele grondslagen uit te breiden, zodat dit verweer beperkt is gebleven tot de vordering uit onverschuldigde betaling.2. [eiser] heeft aangevoerd dat de verjaring is gestuit.
2.2.1
Ten aanzien van de vordering uit onverschuldigde betaling, heeft de Rechtbank in haar vonnis van 2 november 2005 geoordeeld dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment van het verrichten van de prestaties. Toen de onderhavige procedure aanhangig werd gemaakt was reeds meer dan vijf jaar verstreken zodat de vordering, behoudens stuiting, al was verjaard (rov. 7.1). Met betrekking tot het beroep op stuiting oordeelt de Rechtbank dat in het geval sprake is van:
‘twee afzonderlijke procedures […] aan de ingestelde eis in de eerste procedure in beginsel slechts stuitende werking toe[komt] in de tweede procedure indien beide vorderingen berusten op dezelfde juridische en feitelijke grondslagen. In onderhavige zaak is dit niet het geval. De juridische grondslag van de vordering in de eerste procedure was de nietigheid van de overeenkomst. In onderhavige procedure is de juridische grondslag van de vordering waarop het verjaringsverweer ziet onverschuldigde betaling. In beginsel komt aan de in de eerste procedure ingestelde eis derhalve geen stuitende werking toe ten aanzien van de vordering uit onverschuldigde betaling in onderhavige procedure. Dit kan echter anders liggen indien in de eerste procedure ondubbelzinnig is duidelijk gemaakt dat het doel van de verkrijging van de verklaring van recht dat de overeenkomst nietig is, is het verkrijgen van een waardevergoeding voor de alsdan onverschuldigd verrichte prestaties dan wel een schadevergoeding.’
Omdat de processtukken van de eerdere procedure niet zijn overgelegd, kon de Rechtbank niet beoordelen of zo'n situatie zich voordeed (rov. 7.1). Het was lood om oud ijzer omdat de vordering op grond van onverschuldigde betaling op andere gronden (te vinden in rov. 7.2) wordt afgewezen.
2.2.2
Ten aanzien van de aan de vordering ten grondslag gelegde wanprestatie heeft de Rechtbank geoordeeld dat deze vordering is uitgesloten omdat de overeenkomst geheel nietig is verklaard (rov. 7.3). Ten aanzien van het beroep op onrechtmatige daad heeft de Rechtbank overwogen dat de vereiste causaliteit ontbreekt tussen de onrechtmatige daad en de schade die zou zijn ontstaan door vergroting en kanteling van het bedrijf (rov. 7.4.1). Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat [eiser] geen inkomens- of vermogensschade heeft geleden door de sloop van de salonwagen, behoudens de feitelijke sloopkosten. Deze laatste kosten (begroot op € 9.075,60) heeft de Rechtbank toegewezen (rov. 7.7).
2.2.3
De gemeente heeft een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld. Omdat de voorwaarde niet is vervuld, heeft de Rechtbank deze vordering onbesproken gelaten (rov. 7.7).
2.4
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. De gemeente heeft het beroep bestreden en heeft incidenteel beroep ingesteld.
2.5.1
In zijn arrest van 26 januari 2010 onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank voor zover het gaat om de op wanprestatie gebaseerde vordering (rov. 5.1).
2.5.2
Ten aanzien van de op onverschuldigde betaling gebaseerde vordering onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank dat de verjaring wordt geregeerd door art. 3:309 BW en dat (in appel niet bestreden) [eiser] zich er reeds op het moment van het verrichten van de prestaties van bewust was dat hij dat zonder rechtsgrond deed. Daarbij acht het Hof zonder belang dat de ‘formele vernietiging’ nog niet was uitgesproken. Evenmin wordt, volgens het Hof, bestreden dat de prestaties meer dan vijf jaar vóór de dagvaarding in prima waren verricht (rov. 6).
2.5.3
Vervolgens gaat het Hof in op de vraag of bedoelde verjaring is gestuit:
- ‘7.
[Eiser] heeft zich daartoe uitsluitend beroepen op de eerste procedure (…) tot nietigverklaring van de overeenkomst van 7 juli 1993. Volgens [eiser] komt aan deze procedure als zodanig stuitende werking toe.
Het hof verwerpt deze stelling. Ten tijde van het instellen van de vordering tot vernietiging in januari 1994 (hierna als procedure I aan te duiden) waren de investeringen die door [eiser] als de onverschuldigde betalingen worden aangemerkt, nog niet verricht. De beweerdelijke vordering uit onverschuldigde betaling bestond op dat moment ook nog niet, zodat van stuiting van de verjaring al evenmin sprake kan zijn. Dat een procedure tot vernietiging van een rechtshandeling automatisch is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding gelijk [eiser] stelt, wordt door het hof niet onderschreven. Uit de pleitaantekeningen van mr. Duijsens namens [eiser] in eerste aanleg d.d. 19 december 1997 blijkt ook dat de aanleiding van het voeren van procedure I de in de overeenkomst opgenomen dwangsom was, waarmee de hypotheekverstrekkende bank grote moeite had.
- 8.
De verjaring is in dit geval begonnen te lopen op het in rechtsoverweging 6 aangeduide moment dat de prestaties waren verricht, derhalve ergens ten laatste op 1 juni 1999 nu het precieze moment van voltooiing van de bouwwerkzaamheden in deze procedure niet vaststaat.
- 9.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de eerste procedure alleen stuitende werking toekomt indien daarin een vordering tot vergoeding in de breedste zin des woords, te betalen door de gemeente, aan [eiser] is aangekondigd terzake van de in geding zijnde ‘prestaties’ te weten de bouw van de gebouwen en de brug en de sloop van de salonwagen. Immers, uit HR 18 september 2009, NJ 2009,439 volgt dat de door [eiser] in de loop van procedure I ingediende processtukken mogelijk wel een mededeling in de zin van artikel 3:317 BW, eerste lid, kunnen bevatten. Daarbij geldt dat of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van dat artikellid kan worden opgevat, niet alleen moet worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt er uiteindelijk op aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog gelden wordt gemaakt.’
2.5.4
Ten aanzien van de vraag of de processtukken in procedure I wellicht een stuitende mededeling behelzen, vervolgt het Hof:
- ‘10.
[Eiser] heeft, in zoverre subsidiair, gesteld dat de processtukken in procedure I stuitende werking hebben bewerkstelligd. Hij heeft niet duidelijk aangegeven op welke processtukken hij in het bijzonder doelt. Bij aanvang van procedure I waren de in geding zijnde prestaties niet verricht en was de procedure ook niet gericht op het verkrijgen van een vergoeding voor nog te verrichten prestaties. Deze prestaties zijn klaarblijkelijk gedurende de looptijd van procedure I in eerste aanleg verricht. Een vordering tot het verkrijgen van de vergoeding van deze prestaties heeft het hof in de gedingstukken van de eerste aanleg van procedure I niet aangetroffen, noch een aankondiging dat daartoe nog een procedure zou worden ingesteld.
- 11.
Het hof heeft in het appel van die procedure, in de pleitaantekeningen zijdens mr. Duijsens van 12 maart 2001, voor het eerst gelezen dat [eiser] ‘het draaien van het bedrijf met 180 oC [sic, hof] en sloop salonwagen’ als schade aanmerkt. Ook in de appelstukken valt evenwel geen passage aan te duiden waarin [eiser] aankondigt dat hij deze schade op de gemeente wil gaan verhalen. (…)’
2.5.5
Op grond van dit een en ander komt het Hof tot de volgende conclusie:
- ‘11.
(…) Het hof is dan ook van oordeel dat procedure I geen vorderingen bevat die de verjaring van de schadeclaims hebben gestuit noch dat de daarin gewisselde processtukken mededelingen bevatten waarin [eiser] zich ondubbelzinnig het recht op vergoeding jegens de gemeente heeft voorbehouden.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de vordering van [eiser], voor zover gebaseerd op onverschuldigde betaling, is verjaard.’
2.5.6
Het Hof komt met betrekking tot de op onrechtmatige daad gestoelde vordering ‘tot een vergelijkbaar oordeel’, kort gezegd omdat op dit punt geen verschil bestaat tussen de artikelen 3:309 en 3:310 BW. Toen [eiser] de investeringen, die hij als schade aanmerkt, verrichtte was hij met zowel de schade als de identiteit van de gemeente als laedens op de hoogte. Dat brengt mee dat ook die vordering is verjaard (rov. 12).
2.5.7
Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.6
[eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft zich geroepen gevoeld een anticipatie-exploit uit te brengen als gevolg waarvan de eerste rechtsdag vier weken eerder plaatsgreep. De gemeente heeft het beroep bestreden. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Ter inleiding op de klachten voert [eiser] onder 3 aan dat hij van stonde af aan (te weten vanaf maart 1993) duidelijk heeft gemaakt dat wat de gemeente wilde niet kon. Dat laat geen andere conclusie toe dan dat hij zelf van mening is dat de wetenschap dat er — kort gezegd — iets niet inorde was toen al bij hem bestond.
3.2
De Rechtbank heeft ten aanzien van de vordering uit onverschuldigde betaling, in appel niet bestreden, geoordeeld dat niet kan worden beoordeeld of [eiser] de vordering tijdig heeft gestuit in de eerdere procedure omdat die stukken niet zijn overgelegd (rov. 7.1). Volgens de inleiding op het middel onder 4 zou in die procedure (een omvangrijk pak stukken, in geding gebracht bij mvg)3. wél zijn aangegeven dat het [eiser] (uiteindelijk) om schadevergoeding te doen was. Waar dat zou zijn gebeurd, wordt evenwel niet vermeld, laat staan dat wordt aangegeven waar in appel op die vindplaatsen is gewezen. De enige passages waarop concreet wordt gedoeld, bespreek ik hierna onder 3.12 en 3.30.2.
3.3
De klachten, voor zover gebaseerd op 's Hofs oordeel nopens de onverschuldigde betaling, vinden in het voorafgaande hun Waterloo. Daarop heeft ook het Hof in rov. 10 en 11 terecht gewezen. Ook mr Snijders attendeert daarop in zijn s.t. onder 2.2.
3.4.1
Hoe dit zij: in cassatie wordt niet bestreden 's Hofs oordeel in rov. 8 dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat de prestaties (zijnde de bouwwerkzaamheden en de sloop van de salonwagen) door [eiser] zijn verricht, welk moment door het Hof ten laatste wordt vastgesteld op 1 juni 1999, nu het precieze moment van voltooiing van de bouwwerkzaamheden niet vaststaat.4. Omdat de dagvaarding in de onderhavige procedure is uitgebracht op 2 juni 2004, moet ervan uit worden gegaan dat de vordering wegens onverschuldigde betaling is verjaard, behoudens eventuele stuiting van de verjaring.
3.4.2
Eens te meer omdat de Rechtbank, in appel niet bestreden, heeft geoordeeld dat — behoudens stuiting — meer dan vijf jaar was verstreken vanaf het moment van het verrichten van de prestaties (rov. 7.1).
3.4.3
De zaak spitst zich in cassatie dan ook toe op de vraag of de verjaring door [eiser] is gestuit.
3.5
Stuiting van de verjaring kan worden bewerkstelligd door
- i)
een schriftelijke mededeling of aanmaning,
- ii)
een daad van rechtsvervolging of
- iii)
erkenning (art. 3:316 en 3:317 BW).
[eiser] beroept zich op stuiting door een daad van rechtsvervolging (onderdeel a; de alinea's 11 – 21) dan wel door een schriftelijke mededeling (onderdeel b; de alinea's 22 – 30).
3.6
Onderdeel a klaagt in essentie dat het Hof heeft miskend dat [eiser] de verjaring heeft gestuit door een daad van rechtsvervolging.
3.7
De onder 11 verpakte klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Zij blijft steken in allerlei stellingen van feitelijke aard zonder aan te geven waar [eiser] deze in de onderhavige procedure heeft betrokken. Bovendien gaat deze uiteenzetting niet in op 's Hofs redengeving, met name ook niet op rov. 10. Op dezelde klippen stranden de klachten verwoord onder 14 en 15.
3.8
Hetgeen onder 12 staat is tamelijk duister. Het laboreert bovendien aan het onder 3.7 gesignaleerde euvel. Ten slotte: het is onbegrijpelijk voor zover wordt gepoogd uiteen te zetten dat het onmogelijk was in de eerdere procedure, nadat de prestaties waren verricht, de eis te veranderen of te vermeerderen. Dat was namelijk zeer wel mogelijk geweest. Het had deze procedure ook overbodig gemaakt.
3.9
De goede zin van de klacht onder 13 is mij niet duidelijk. Met name is ongewis tegen welk oordeel van het Hof zij ten strijde trekt.
3.10
Mogelijk moeten de klachten onder 11 – 16, in onderlinge samenhang gelezen en met name ook de onderdelen 15 en 16, zo worden begrepen dat de in een eerste procedure gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van nietigheid en de in deze procedure gevorderde vergoeding ipso facto (steeds dus) is gebaseerd op dezelfde juridische en feitelijke grondslag. Dat sprake moet zijn van dezelfde juridische en feitelijke grodnslag is het juridische uitgangspunt in cassatie omdat deze maatstaf door de Rechtbank in rov. 7.1 is gehanteerd en dat oordeel in appel (terecht) niet is bestreden.
3.11
Het ligt al aanstonds weinig voor de hand dat in twee opvolgende procedures als genoemd onder 3.10 steeds en zonder meer sprake zou zijn van dezelfde juridische en feitelijke grondslag. Alleen in dat geval zouden de klachten kunnen slagen want zij doen, zoals we al zagen ook in 's Hofs visie, geen beroep op concrete passages in de dingtalen waaruit zou blijken dat de feitelijke en juridische grondslag van beide procedures dezelfde is.
3.12
De enige passage waarover men zou kunnen aarzelen, is de niet in de klachten, maar in de inleiding daarop, geciteerde cvr onder 4 waarin wordt gewezen op rov. 3 van het arrest van het Hof in de eerste procedure; met name de passage waarin de raadsman van [eiser] (bij pleidooi in appel in de eerste procedure) laat weten belang te hebben bij die procedure omdat [eiser] dan ‘een betere positie [heeft] (…) bij een tegen de Gemeente gerichte vordering tot schadevergoeding’.5.
3.13
In mijn ogen keert deze passage (ik bedoel die van het Hof en niet de onjuiste weergave van 's Hofs oordeel in de cvr) zich veeleer tegen [eiser] omdat eruit blijkt dat de eerdere procedure juist niet mede was gericht op het verkrijgen van vergoeding. Volgens [eiser] zou zij hooguit (‘betere positie’) zijn kansen in een posterieur geding kunnen vergroten.
3.14
Volledigheidshalve ga ik nader op de juridische merites van deze kwestie in. Ingevolge art. 3:316 BW kan, voor zover hier van belang, de verjaring van een rechtsvordering worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging. Onder omstandigheden kan een eerdere procedure stuitende werking hebben ten aanzien van een rechtsvordering die het onderwerp is van een latere procedure.6.
3.15
Het middel zoekt steun bij enkele onder 15 en 16 genoemde arresten. M.i. evenwel tevergeefs.
3.16.1
In HR 19 februari 1999, NJ 2000, 328 overwoog Uw Raad:
‘Wanneer een eiser bij dagvaarding een deel van de vergoeding van door hem geleden schade vordert en nadien bij een tweede dagvaarding van dezelfde gedaagde een ander deel van de vergoeding van diezelfde schade vordert, en de tweede vordering berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag als de eerste, geldt de eerste dagvaarding als een daad van rechtsvervolging, die de verjaring stuit, ook met betrekking tot het bij de tweede dagvaarding gevorderde (vgl. HR 23 mei 1997, nr. 16266, NJ 1997, 531)’
(rov. 3.5).
3.16.2
De zojuist geciteerde passage laat evenwel open wanneer sprake is van dezelfde grondslag. Een vraag die zich bezwaarlijk in algemene zin laat beantwoorden.
3.16.3
In het hier besproken arrest oordeelt Uw Raad, in afwijking van de daaraan voorafgaande conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, dat sprake was van dezelfde grondslag. Uit het arrest, in zijn geheel gelezen, maak ik op dat de reden gelegen is in het volgende. Eiser in de eerste procedure had zijn vordering beperkt omdat hij meende dat de gedaagde slechts in beperkte mate verhaal zou bieden. Dat had hij ook duidelijk aangegeven, met de mededeling dat hij zich zijn overige rechten voorbehield. Zo bezien is sprake van een wezenlijk verschillende casus en komt dit arrest [eiser] niet te stade.
3.17.1
[Eiser] zoekt voorts steun bij Raad HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495. M.i. evenwel tevergeefs. In die zaak hadden ontslagen werknemers vóór de afloop van de verjaringstermijn een vordering tot herstel van de dienstbetrekkingen ingesteld. Na afloop van de verjaringstermijn werd de eis vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding. Uw Raad overwoog toen:
‘Onderdeel a van middel II heeft betrekking op de verjaring van de vordering tot schadevergoeding in geld. De rechtbank heeft in r.o. 3.21 omtrent deze vordering, die eerst bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep en na afloop van de termijn van art. 1639u is ingesteld, beslist dat zij niet was verjaard, nu de vordering tot herstel wel binnen de termijn was ingesteld. Hiertegen richt zich het onderdeel, evenwel tevergeefs. Herstel van de dienstbetrekking op de voet van art. 1639t moet worden aangemerkt als een schadevergoeding in andere vorm dan geld. Dit brengt mede dat indien eiser in de loop van het geding naast of in plaats van herstel een schadevergoeding in geld vordert, hierdoor niet een nieuwe rechtsvordering wordt ingesteld en de verjaring hiervan afhankelijk is van het tijdstip waarop de vordering tot herstel is ingesteld’
(rov. 5.5).
3.17.2
Mijn geëerde ambtsvoorganger Koopmans betoogde in zijn conclusie voor dat arrest:
‘Gelet op de ratio van de verjaringstermijn komt het mij met de rechtbank voor dat de subsidiaire vordering tot schadevergoeding naar billijkheid op de grondslag van kennelijk onredelijk ontslag niet was verjaard, nu binnen die termijn op dezelfde grondslag reeds een vordering tot herstel van de dienstbetrekking was ingesteld’
(sub 19).
3.17.3
De reden waarom vóór en na wijziging van eis sprake was van — in de bewoordingen van latere rechtspraak — dezelfde grondslag houdt verband met de omstandigheid dat het in beide gevallen ging om (een vorm van) schadevergoeding. Dat ligt in de onderhavige procedure evenwel anders. Men kan m.i. moeilijk volhouden dat een vordering tot nietigverklaring en een tot schadevergoeding hetzelfde zijn.
3.18
Ook HR 9 december 1988, NJ 1989, 337 JBMV wordt door [eiser] aangeroepen. Mij is evenwel niet geheel duidelijk waarom. Het arrest zegt immers niets over de vraag wanneer sprake is van dezelfde grondslag, noch over die of een eerdere procedure waarin (in die zaak) een verklaring voor recht werd gevorderd steeds voldoende zal zijn om als stuiting te kunnen worden aangemerkt.
3.19.1
Dat niet al te gemakkelijk mag worden aangenomen dat sprake is van dezelfde grondslag kan worden geïllustreerd aan de hand van HR 15 april 2005, NJ 2005, 484 GHvV. In zijn conclusie voor het arrest schreef mijn ambtgenoot Timmerman onder 2.13:
‘Het middel bepleit — anders gezegd — om de woorden het instellen van een eis of iedere andere daad van rechtsvervolging uit art. 3:316, lid 1 BW in die zin ruim uit te leggen dat, als zich een aantal bijzondere omstandigheden voordoen, twee verschillende rechtsvorderingen als dezelfde worden beschouwd. Ik meen dat het middel niet gevolgd dient te worden. In art. 3:316, 317 en 318 BW worden verschillende gevallen van stuiting van verjaring onderscheiden. In die artikelen worden uiteenlopende vormvereisten gesteld aan de stuiting in die verschillende gevallen. Voor de verjaring van een rechtsvordering heeft de wetgever bewust voor een zwaarder formeel vereiste gekozen dan bij voorbeeld voor het geval van een verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. In het geval van art. 3:317 BW — de situatie waarin kan worden volstaan met een minder zware formaliteit voor de stuiting van verjaring dan art. 3:316 BW voorschrijft — maakt de wet gewag van een mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. In een dergelijk stelsel past het niet om de woorden het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging in die zin zeer ruim uit te leggen dat een type rechtsvordering met het andere type gelijkgesteld wordt. Dan zou een dubbelzinnige handeling tot stuiting leiden. De wetgever verlangt mijns inziens ondubbelzinnigheid ten einde te bewerkstelligen dat de wederpartij goed weet waaraan hij toe is. Tegen deze achtergrond is de gedachte van het hof juist dat een kort geding-vordering tot doorbetaling van loon en schadevergoeding die op art. 7:680 BW is gebaseerd voor de toepassing van art. 3:316, lid 1 BW niet ook beschouwd kan worden als vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW.’7.
3.19.2
Uw Raad overwoog:
‘3.6.2
(…) Eggenhuizen heeft in de kortgeding-procedure primair doorbetaling van loon en subsidiair schadevergoeding als bedoeld in art. 7:680 BW gevorderd. Die vordering tot schadevergoeding was gebaseerd op art. 7:677 BW: hij vorderde de schade als gevolg van het niet inachtnemen van de overeengekomen opzegtermijn. Een dergelijke vordering kan niet op één lijn worden gesteld met de vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in art. 7:681 BW, zodat de dagvaarding in de kortgeding-procedure niet kan worden aangemerkt als het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, waardoor de verjaringstermijn van zes maanden zou zijn gestuit (rov. 4.14).
(…)
3.7.2.
(…) Het oordeel van het hof dat de vordering in de kortgeding-procedure tot doorbetaling van loon en schadevergoeding op de voet van art. 7:680 BW voor de toepassing van art. 3:316 lid 1 BW niet kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. (…)’
3.20.1
Deze problematiek was ook aan de orde in HR 26 oktober 2007, NJ 2007, 578 (in het kader van vermeerdering van eis). In zijn aan het arrest voorafgaande conclusie bespreekt mijn ambtgenoot Verkade de rechtspraak van Uw Raad. Ik laat hem aan het woord:
‘4.4.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan (…) het volgende beeld worden gedestilleerd ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van een op een nieuwe juridische en feitelijke grondslag gebaseerde rechtsvordering.
4.5.
Van een nieuwe rechtsvordering is in elk geval sprake wanneer later bij wege van eisvermeerdering een nieuwe wettelijke bepaling wordt ingeroepen.
4.5.1.
In HR 8 maart 1963, NJ 1963, 128 had de eiser aan zijn vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een aanrijding niet het feit ten grondslag gelegd dat de gedaagde eigenaar was van het door hem bestuurde motorrijtuig. Bij conclusie van repliek deed de eiser een beroep op de eigendom en in hoger beroep vermeerderde hij zijn eis alsnog met een beroep op art. 31 WVW. Het bij repliek stellen van de eigendom en het eerst in hoger beroep inroepen van dat wetsartikel konden er niet aan afdoen dat de in art. 31 WVW toegekende rechtsvordering tegen de eigenaar reeds door tijdsverloop was vervallen.
4.5.2.
Ook in HR 24 november 1989, NJ 1990, 164 was sprake van een nieuwe rechtsvordering, doordat eerst in hoger beroep, naast de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, een vordering tot vergoeding van immateriële schade op grond van art. 25 lid 1 aanhef en onder c Auteurswet werd ingesteld.
4.5.3.
Verder valt te wijzen op HR 15 april 2005, NJ 2005, 484, rov. 3.7.2 in verbinding met rov. 3.6.2, waarin het oordeel van het hof in stand bleef dat de vordering tot doorbetaling van loon en schadevergoeding uit hoofde van art. 7:680 BW in verband met het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn niet op één lijn kan worden gesteld met de vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in art. 7:681 BW, zodat sprake was van een nieuwe rechtsvordering.
4.5.4.
Anders was dat in de eveneens arbeidsrechtelijke zaak die leidde tot HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495. De werknemers in die zaak vorderden in eerste aanleg herstel van hun dienstbetrekking. Daarnaast of in plaats daarvan werd in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis een schadevergoeding naar billijkheid gevorderd. Naar het oordeel van de Hoge Raad moet herstel van de dienstbetrekking worden aangemerkt als een schadevergoeding in andere vorm dan geld, waardoor niet een nieuwe rechtsvordering werd ingesteld.
4.6.
Niet alleen het inroepen van een nieuwe wetsbepaling leidt tot het instellen van een nieuwe rechtsvordering. Ook het inroepen van een van andere feitelijke grondslag, bestaande uit een andere onrechtmatige daad, brengt mee dat een daarop gerichte eisvermeerdering niet wordt gestuit door de inleidende dagvaarding, zo blijkt uit bijv. HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655. Het oordeel van het hof dat de later gevorderde schadepost niet het gevolg was van de (eerder gestelde) laboratoriumfout en de daarop gevolgde bloedtransfusie, maar voortkwam uit een afzonderlijke onrechtmatige daad, bestaande uit het niet nakomen van de informatieverplichting door het ziekenhuis, moest volgens de Hoge Raad aldus worden verstaan dat de later ingestelde vordering op een ander feitelijke en juridische grondslag berust dan de eerder ingestelde vordering.
4.7.
Van een nieuwe rechtsvordering kan niet worden gesproken wanneer de eiser in de loop van het geding het bedrag van zijn vordering vermeerdert (HR 12 november 1965, NJ 1966, 58). Ook is geen sprake van een nieuwe rechtsvordering wanneer bij tweede dagvaarding van dezelfde gedaagde een ander deel van de schade wordt gevorderd, ook niet nadat de eiser bij eerste dagvaarding slechts een gedeelte van de door hem geleden schade had gevorderd onder de vermelding dat zijn geleden schade groter is dan het door hem gevorderde bedrag, maar dat hij zijn vordering beperkt onder voorbehoud van zijn rechten op het meerdere (HR 19 februari 1999, NJ 2000, 328).
4.7.1.
Ook het opvoeren van een nieuwe schadepost, die voortkomt uit hetzelfde feitencomplex kan niet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. In de zaak die leidde tot HR 23 mei 1997, NJ 1997, 531 had BWW schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatig handelen van Bayer. In hoger beroep vermeerderde BWW haar eis met nog een schadepost bestaande uit door haar gederfde winst, die zij deed steunen op de stelling dat deze schadepost is veroorzaakt door hetzelfde geheel van onrechtmatige gedragingen van Bayer, waarop de bij dagvaarding gevorderde schadeposten stoelden. Onder die omstandigheden was volgens de Hoge Raad sprake van een rechtsvordering die op dezelfde juridische en feitelijke grondslag berust als de bij dagvaarding ingestelde vordering.
4.7.2.
In een andere in dit verband vermeldenswaardige zaak, beslist door HR 8 oktober 2004, NJ 2004, 659, ging het om een ander verwijt, maar voortkomend uit dezelfde overeenkomst. Beem vorderde van BSW schadevergoeding wegens ondeugdelijkheid van het door BSW geleverde materiaal voor de aanleg van een vloer in een sporthal. In hoger beroep wijzigde Beem de grondslag van zijn eis in die zin dat hij zich niet langer op de ondeugdelijkheid van het geleverde materiaal beriep, maar op een door BSW onjuist verstrekt verwerkingsvoorschrift ten aanzien van het bedoelde materiaal. Het door BSW opgeworpen beroep op verjaring verwierp het hof op de grond dat de juridische grondslag, bestaande in wanprestatie, gelijk is gebleven en dat de feitelijke grondslag slechts in geringe mate is gewijzigd. De wijziging van die feitelijke grondslag was naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat moet worden aangenomen dat sprake is van een nieuwe rechtsvordering. Dit oordeel van het hof bleef in cassatie in stand, in aanmerking genomen dat Beem zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn vordering baseerde op de stelling dat BSW is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de tussen hen gesloten overeenkomst tot levering van het materiaal voor het leggen van de vloer in de sporthal.
4.8.
Uit de laatstgenoemde uitspraken kan worden afgeleid dat wanneer een later opgevoerde schadepost gebaseerd is op hetzelfde complex van feitelijke gedragingen, niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een nieuwe rechtsvordering. Daarbij is een geringe wijziging van de feitelijke grondslag toelaatbaar. Het probleem blijft evenwel, wanneer nog gesproken kan worden van een vermeerderde eis gebaseerd op hetzelfde complex van feitelijke gedragingen. Het veronderstelt, dunkt me, een in het oorspronkelijk aan de vordering ten grondslag gelegde feitencomplex te lezen ‘genus’, waarbij een nieuw ‘species’ wél, maar een nieuw ‘genus’ niet toelaatbaar is. Voor de (bescherming van de) schuldenaar is het van belang of hij met betrekking tot (ook) dat onderdeel van het feitencomplex er rekening mee heeft kunnen houden dat hij daarover nog aangesproken zou kunnen worden en vanuit dat oogpunt eventueel bewijsmateriaal heeft bewaard’
3.20.2
Het oordeel van Uw Raad in die zaak is begrijpelijkerwijs erg toegespitst op de concrete zaak. Thans is met name van belang a) dat een beperkte uitleg wordt gegeven aan dezelfde (juridische en) feitelijke grondslag en b) dat op dit punt de feitenrechter een ruime beoordelingsmarge heeft.
3.21
Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft in rov. 7 (hierboven geciteerd onder 2.5.3) geoordeeld dat de vordering in de onderhavige procedure niet dezelfde vordering betreft als de vordering in procedure I, zodat aan procedure I geen stuitende werking toekomt. Het Hof legt dat ook uit door te wijzen op:
- a.
het oogmerk dat [eiser] volgens zijn eigen stellingen had met de eerste procedure en
- b.
(geparafraseerd weergegeven) de omstandigheid dat de eerdere procedure, naar ervaringsregels uitwijzen, niet ‘automatisch’ is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding.
3.22.1
M.i. is 's Hofs onder 3.21 samengevatte oordeel bestand tegen de toets in cassatie om de volgende redenen:
- a.
het oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard die aan de feitenrechter zijn voorbehouden;
- b.
het Hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd (te weten die van de Rechtbank, die in appel (terecht) niet is bestreden);
- c.
uit het voorafgaande blijkt dat Uw Raad het begrip ‘dezelfde juridische en feitelijke grondslag’ beperkt uitlegt;
- d.
wanneer [eiser] uit was geweest op schadevergoeding dan was een voor de hand liggende weg geweest haar in de eerste procedure te vorderen, al was het maar in de vorm van schadevergoeding op te maken bij staat. In andere bewoordingen brengt het Hof deze gedachte tot uitdrukking in het onder 3.21 sub b genoemde oordeel.
3.22.2
Bovendien behelst het middel geen — laat staan een voldoende duidelijke — klacht waarin wordt uitgelegd waarom 's Hofs onder 3.21 samengevatte oordeel, tegen de achtergrond van het onder 3.21.2 vermelde, onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
3.22.3
Bij dit alles komt nog dat, zoals mr Snijders terecht aanvoert in zijn s.t. onder 2.5, een reeks verschillen bestaat tussen de eerste en de tweede procedure. Met name is ook juist zijn stelling dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst nietig is in een geval met de kenmerken van de onderhavige procedure niet zonder meer meebrengt dat de verrichte prestaties als onverschuldigd kunnen worden teruggevorderd. Of dat het geval is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van art. 6:210 lid 2 BW.
3.23.1
Onder 17 wordt in de eerste plaats betoogd dat, anders dan het Hof meent, het mogelijk is de verjaring van een vordering te stuiten nog voordat die verjaring is aangevangen. De redengeving voor [eiser]s opvatting is niet geheel duidelijk. Als ik het goed zie, komt zij erop neer dat het mogelijk is een procedure te entameren voordat er — kort gezegd — schade is geleden zodat een voordien geëntameerde procedure ook een stuitend effect voor die latere schade moet hebben.
3.23.2
Voorts wordt het Hof, als ik het goed zie, verweten te hebben miskend dat de eerste procedure de vordering heeft gestuit.
3.24
Deze laatste klacht vervalt in herhalingen en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. Resteert de klacht over het tijdstip waarop kan worden gestuit.
3.25
Voor zover [eiser] de onder 3.23.1 bedoelde klacht bedoelt te stofferen met een beroep op HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 TK mislukt zij. Dat arrest heeft immers op stuiting geen betrekking.
3.26.1
Hoe dat zij: de klacht is m.i. gedoemd te falen omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Zij miskent dat 's Hof's oordeel is gebaseerd op de volgende redenering. Op de datum van de dagvaarding in procedure I (28 januari 1994) was nog niet voldaan aan de ‘voorwaarden’ van art 3:309 BW voor het aanvangen van de verjaringstermijn (te weten bekendheid met het bestaan van de vordering en met de persoon van de ontvanger). Uw Raad heeft bepaald dat de verjaring van een vordering pas kan worden gestuit nadat die verjaring een aanvang heeft genomen; dat ligt trouwens voor de hand en blijkt reeds uit de tekst van de wet.8.
3.26.2
De door het onderdeel gepropageerde opvatting zou trouwens zeer slachtoffer-onvriendelijk zijn omdat de verjaring zou beginnen te lopen op een wel erg vroeg, om niet te zeggen prematuur, moment waarop de benadeelde allicht niet bedacht is.
3.27
Voor zover onderdeel a nog meer of andere klachten behelst, zijn deze onbegrijpelijk dan wel hebben ze met de vraag waarom het thans gaat niet van doen. Dat eerste geldt met name voor de uiteenzetting onder 21.
3.28
Mr Snijders heeft in zijn s.t. onder 2.4 uiteengezet dat en waarom de gemeente zijns inziens meende dat de onderhavige vordering tot ongedaanmaking niet voor de hand lag. Ik meen er goed aan te doen daarop niet in te gaan omdat de juistheid van dit betoog niet zozeer in het oog springt dat de zaak daarop door Uw Raad ambtshalve (via de redenering: de klachten missen belang) zou kunnen worden afgedaan.
3.29
Onderdeel b klaagt dat [eiser] de verjaring heeft gestuit door schriftelijke mededeling. Als ik het goed begrijp dan komt de uiteenzetting van [eiser] erop neer dat de onder 22 genoemde bestuursrechtelijke procedure een stuiting is in de zin van art. 3:317 BW.
3.30.1
De uitwerking van dit betoog is onbegrijpelijk. Onder 22 wordt beroep gedaan op de hiervoor al behandelde passage in de mvg onder 33. Deze ziet in essentie op de eerste procedure en niet op de bestuursrechtelijke. Weliswaar wordt in de laatste volzin de administratieve procedure genoemd ‘naar analogie’, maar dat en waarom deze laatste procedure als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW zou moeten worden aangemerkt, blijft in het ongewisse. Op deze geen enkel houvast biedende passages behoefde het Hof niet in te gaan.
3.30.2
Voor zover de passage in de mvg aanhaakt bij een mondelinge mededeling ter gelegenheid van het pleidooi in appel van de eerste procedure wordt eraan voorbij gezien dat art. 3:317 BW betrekking heeft op een schriftelijke aanmaning.
3.30.3
Onder 23 doet het middel nog beroep op de mvg onder 34, maar ook daarin wordt niet, laat staan op ook maar enigszins begrijpelijke wijze, uitgelegd waarom de bestuursrechtelijke procedure een stuiting in bedoelde zin zou zijn. Daarbij valt te bedenken dat ingevolge vaste rechtspraak niet al te gemakkelijk wordt aangenomen dat sprake is van een stuiting in de zin van art. 3:317 BW.9. Daarom ligt het op de weg van degene die zich op een daad van stuiting beroept om concreet aan te geven:
- 1)
op welke mededeling hij doelt;
- 2)
wat deze inhoudt en voor zover dat niet voor zich spreekt
- 3)
waarom de mededeling een duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhield dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de litigieuze vordering (alsnog) zal worden geldend gemaakt.
3.31
De stellingen waarop [eiser] zich thans beroept, schieten — voor zover al begrijpelijk — in het licht van de onder 3.30.3 genoemde maatstaf tekort.
3.32
De passages onder 26 en 27 kanten zich tegen rov. 9–12. Erg helder is ook dat betoog niet. Met name niet omdat niet goed uit de verf komt of het ziet op stuiting op de voet van art. 3:316 of 3:317 BW. Voor zover het betoog opnieuw is geënt op art. 3:316 BW moge ik verwijzen naar de bespreking van onderdeel a.
3.33
Voor zover de onder 3.32 bedoelde klachten het oog hebben op stuiting op de voet van art. 3:317 BW merk ik het volgende op:
- a.
het middel behelst geen (begrijpelijke) klacht tegen 's Hofs oordeel dat de in rov. 11 genoemde pleitaantekeningen niet als een stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt. Laat staan dat beroep wordt gedaan op concrete passages in de gedingstukken van de eerste procedure waaruit een stuitingshandeling zou moeten worden afgeleid. Nog minder geeft [eiser] aan waar hij op dergelijke stellingen beroep zou hebben gedaan in de onderhavige procedure;
- b.
uit rov. 9 valt op te maken dat het Hof de juiste maatstaf hanteert. Dat brengt mee dat er geen grond is voor de in onderdeel 26 geventileerde gedachte dat [eiser] expliciet had moeten aangeven dat hij ‘een vergoeding in geld wilde van fl. 1 of hoger’;
- c.
's Hofs oordeel is gebaseerd op een aan het Hof voorbehouden waardering van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is zijn oordeel niet. Voor verdergaande toetsing is in cassatie op dit punt geen plaats.
3.34
Voor zover de klachten zich mede richten tegen rov. 12 falen ze omdat 's Hofs daarin verwoorde oordeel niet (op begrijpelijke wijze) wordt bestreden.
3.35
De overige klachten, goeddeels gesteld in kreupel Nederlands, brengen geen nieuwe gezichtspunten aan het licht. Zij behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
3.36
Het middel doet ten slotte nog beroep op een aantal arresten die [eiser]s standpunt zouden schragen. Ik loop deze arresten kort langs:
- a.
HR 27 juni 2008, NJ 2008, 373: in die zaak heeft Uw Raad een werknemer, die een onjuiste grondslag voor een ontslagvordering had genoemd, een beetje geholpen omdat de professionele werkgever heel goed moet hebben begrepen wat hij bedoelde. Om de bij de behandeling van onderdeel a genoemde redenen was dat in casu voor de gemeente aanzienlijk minder evident. Dat blijkt ook met name uit de passage waarop de mvg onder 33 in de onderhavige procedure beroep doet;
- b.
HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169: mij is niet helemaal duidelijk waarom [eiser] zich op dit arrest beroept. De uitlatingen die in dat arrest redengevend waren voor vernietiging (omdat ze door het Hof niet als stuitingshandeling waren aangemerkt) logen er niet om. Ze zijn m.i. van een geheel andere orde (want véél duidelijker) dan de vage stellingen waarop [eiser] zich beroept;
- c.
HR 1 december 2000, NJ 2001, 146: in dat arrest vernietigt Uw Raad het arrest a quo waarin het Hof geen stuitende werking toekende aan een brief waarin met zoveel woorden de wens tot nakoming van onbetaald gebleven facturen werd kenbaar gemaakt, welke brief bovendien afkomstig was van een incassobureau. Mij dunkt dat de vergelijking met de onderhavige zaak ver te zoeken is;
- d.
HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244: de casus van dat arrest komt dichter in de buurt van de onderhavige zaak. Sprake was van een notitie waarin een voorstel werd gedaan om een bepaalde kwestie te regelen, met de mededeling dat deze kwestie bij de raad van bestuur aan de orde zou worden gesteld. Volgens Uw Raad hielden deze mededelingen (inderdaad) niet een ondubbelzinnig voorbehoud in;
- e.
HR 20 maart 1992, NJ 192, 495 PAS heeft m.i. niet van doen met stuiting op de voet van art. 3:317 BW. In het kader van art. 3:316 BW werd het arrest hierboven al behandeld.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010
Zie rov. 7.1 van het vonnis van de Rechtbank van 2 november 2005.
Dat is feitelijk juist; deze stukken zijn als prod. 16 in geding gebracht.
Ik begrijp de laatste regel van alinea 17 van de cassatiedagvaarding aldus dat de klacht van [eiser] niet is gericht tegen 's Hofs oordeel dat ten laatste op 1 juni 1999 aan de ‘voorwaarden’ voor aanvang van de verjaringstermijn is voldaan (te weten bekendheid met de vordering en met de persoon van de ontvanger), doch enkel dat die verjaring reeds vóór de aanvang zou zijn gestuit. Deze lezing van alinea 17 strookt ook met het feit dat in alinea 1 van de cassatiedagvaarding de klacht niet mede is gericht tegen rov. 8 van het Hof.
De andersluidende weergave van 's Hofs oordeel in de cvr is onjuist.
Zie bijvoorbeeld HR 19 februari 1999, NJ 2000, 328 en HR 23 mei 1997, NJ 1997, 531.
A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 15 april 2005, NJ 2005, 484 alinea 2.13.
HR 11 oktober 2002, NJ 2002, 558 rov 3.8.
Zie o.m. HR 18 september 2009, NJ 2009, 439; HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169; HR 1 december 2000, NJ 2001, 146 en HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244.