Zie HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2966.
HR, 25-03-2014, nr. 13/04237
ECLI:NL:HR:2014:701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
13/04237
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:701, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:206, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8175, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:701, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
25 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/04237
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 april 2013, nummer 21/000980-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014.
Conclusie 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 13/04237
Mr. Aben
Zitting 28 januari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 22 april 2013 de verdachte ter zake van: “moord” en “medeplegen van het wegvoeren of wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 4.203,75 en aan de verdachte een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zaak met parketnummer 05-700845-11
hij op 13 november 2010 te Gaanderen, gemeente Doetinchem opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] met een ijzeren stang/buis/staaf tegen het hoofd heeft geslagen en ter verwurging en/of verstikking, een voet op de keel en/of op/in de nek van [slachtoffer] heeft gezet en vervolgens met kracht met die voet de keel en/of de nek van [slachtoffer] naar beneden heeft gedrukt en op die wijze de keel heeft dicht gedrukt en/of heeft dichtgedrukt tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
zaak met parketnummer 05-701805-11
hij in de periode van de maand november 2010 tot en met de maand januari 2011 te Gaanderen, gemeente Doetinchem elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om de moord op [slachtoffer] of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer], te verhelen het lijk van [slachtoffer] heeft weggevoerd of weggemaakt (te weten het lijk van [slachtoffer] in een auto hebben geladen en vervoerd en vervolgens dat lijkt van [slachtoffer] in een rivier hebben gegooid/gedumpt).”
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek om een rechtspsycholoog als deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar en te rapporteren over de betrouwbaarheid van de verklaringen afgelegd door medeverdachte [medeverdachte], ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
5. De raadsman van de verdachte heeft bij appelschriftuur verzocht een rechtspsycholoog te benoemen teneinde onderzoek te verrichten naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte]. De appelschriftuur houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verklaringen van de medeverdachte, [medeverdachte] (hierna [medeverdachte]) onbetrouwbaar zijn en terzijde dienen te worden geschoven. [medeverdachte] verklaart ontlastend ten opzichte van zichzelf en belastend ten opzichte van verzoeker en heeft dus een belang niet de waarheid te spreken. Zijn belastende verklaringen zijn doorslaggevend geweest voor de bewezenverklaring, ofwel zij zijn het fundament waarop de bewezenverklaring in de onderhavige zaak steunt.”
6. De raadsman heeft het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2012 herhaald. Bij tussenarrest heeft het hof de beslissing op dit verzoek aangehouden. Het verzoek is bij pleidooi (voorwaardelijk) herhaald.
7. Het hof heeft het verzoek bij het bestreden arrest afgewezen en deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“Beoordeling van een (voorwaardelijk) verzoek
Door de raadsman is bij appelschriftuur verzocht om de verklaringen van [medeverdachte] door een rechtspsycholoog op hun betrouwbaarheid te laten onderzoeken. Bij tussenarrest heeft het hof de beslissing op dit verzoek aangehouden. Het verzoek is bij pleidooi (voorwaardelijk) herhaald. Het hof acht het wenselijk over dit verzoek te beslissen voorafgaand aan de bewijsbeslissing.
Voor de beoordeling van dit verzoek is maatgevend of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die (thans) de conclusie wettigen dat het noodzakelijk is het verlangde onderzoek te doen verrichten alvorens over de bewijsvraag te beslissen.
Door de raadsman worden ter onderbouwing van dit verzoek thans geen andere redengevende argumenten aangevoerd dan hetgeen hierna onder 2 is vermeld.
Het hof heeft kennis genomen van de audio-opnamen van de verhoren van verdachte en [medeverdachte] die door hen zijn afgelegd als getuige in de eerste fase van het politieonderzoek.
Daarnaast heeft het hof de audiovisuele registraties van hun verhoren als verdachte bekeken en beluisterd en tenslotte heeft het hof verdachte ter terechtzitting geobserveerd bij hetgeen hij toen heeft verklaard. Datzelfde is gebeurd tijdens het twee uur durende verhoor van [medeverdachte] als getuige in deze zaak.
Bij de beoordeling van het verzoek betrekt het hof de omstandigheid dat zowel verdachte als [medeverdachte] niet steeds eensluidend hebben verklaard. Na eerst onwetendheid te hebben voorgewend over de verdwijning van [slachtoffer] hebben zowel verdachte als [medeverdachte] inhoudelijk verklaard over hetgeen zich voorafgaand en na de dood van [slachtoffer] zou hebben afgespeeld. Deze omstandigheden nopen het hof ertoe om extra behoedzaamheid te betrachten bij de weging van de verklaringen van zowel verdachte als van [medeverdachte].
Alles afwegend is het hof echter van oordeel ook zonder nader deskundigenonderzoek over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] te kunnen komen tot een beslissing omtrent het bewijs. Het hof acht zich zeer wel in staat ook zonder zo'n onderzoek tot een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van [medeverdachte] verklaringen te komen, in het bijzonder omtrent de betrouwbaarheid van die (onderdelen) van verklaringen die aan een bewezenverklaring kunnen bijdragen. Hierbij wordt aangetekend dat de selectie en waardering van verklaringen bij uitstek een taak is van de zittingsrechter.
De slotsom is dus dat het verzoek moet worden afgewezen.”
8.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof de toegevoegde waarde van rechtspsychologisch deskundigenonderzoek “volkomen” heeft miskend door te overwegen dat het zichzelf zeer wel in staat acht tot de vorming van een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachte. De noodzaak van het deskundigenonderzoek is voldoende gebleken, aldus de steller van het middel. In de tweede plaats wordt betoogd dat het hof als maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek niet het noodzakelijkheidscriterium maar het verdedigingsbelang had moeten hanteren, omdat het verzoek reeds bij appelschriftuur was gedaan. Zo niet, dan had toch in elk geval bij de beoordeling van het verzoek het noodzakelijkheidscriterium ruim moeten worden toegepast, waardoor de concrete toepassing daarvan niet wezenlijk zou verschillen van wat met toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt, aldus de steller van het middel.
9.
Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 330 Sv om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.1.
10.
Het hof heeft geoordeeld dat de benoeming van een rechtspsycholoog als deskundige teneinde zich uit te laten over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] niet noodzakelijk is. Het hof acht zich voldoende in staat om zich hierover een oordeel te kunnen vormen, in aanmerking genomen dat het hof: i) kennis heeft genomen van de audio-opnamen van de verhoren van de verdachte en [medeverdachte], die door hen zijn afgelegd als getuige in de eerste fase van het politieonderzoek; ii) de audiovisuele registraties van hun verhoren als verdachte heeft bekeken en beluisterd; en ten slotte iii) zowel de verdachte als de medeverdachte ter terechtzitting heeft geobserveerd bij hetgeen zij toen hebben verklaard gedurende het verhoor in deze zaak.
11.
Het hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, is zijn oordeel niet onbegrijpelijk.2.De stelling dat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek het noodzakelijkheidscriterium ruim dient te worden toegepast, waardoor de concrete toepassing daarvan niet wezenlijk verschilt van wat met toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt, vindt geen steun in het recht.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt over het gebruik tot het bewijs van de verklaringen van de ‘medeverdachte’ [medeverdachte]. Het derde middel klaagt over schending van de ‘unus testis’-regel van artikel 342, tweede lid, Sv. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
14.
Het tweede middel valt blijkens de toelichting daarop uiteen in twee klachten, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. Ten eerste wordt gesteld dat Uw Raad dient terug te komen van vaste rechtspraak omtrent art. 341, derde lid, Sv, waaruit volgt dat de verklaringen van een verdachte alleen ‘te zijnen aanzien’ kunnen gelden. Door deze verklaringen wel tot het bewijs te bezigen, heeft het hof gehandeld in strijd met art. 341, derde lid, Sv, aldus het middel. Voorts wordt betoogd dat de nadere overweging van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] geen blijk geeft van een kritische grondhouding ten opzichte van verklaringen van een medeverdachte die er evident belang blij heeft ‘zijn eigen stoepje schoon te vegen’. Een verklaring van een medeverdachte is per definitie niet betrouwbaar, tenzij er voldoende steunbewijs is, zo luidt de stelling.
15.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “de betrouwbaarheid van [medeverdachte] en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen” het volgende in:
“1. [medeverdachte] is op de zitting van het hof van 27 maart 2013 door het hof, de raadsman, de advocaat-generaal en de verdachte gedurende twee uren als getuige gehoord en geconfronteerd met (al dan niet vermeende) onjuistheden, ongerijmdheden en inconsistenties in zijn eerdere verklaringen. [medeverdachte] is in dat verhoor over essentiële onderdelen van de gebeurtenissen op de fatale avond gebleven bij wat hij in zijn - uiteindelijke - politieverklaringen heeft verklaard. Er zijn tijdens dit verhoor op de zitting geen redenen gebleken om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van [medeverdachte] en de geloofwaardigheid van diens verklaringen. Dat [medeverdachte] op een enkel detail niet geheel hetzelfde heeft verklaard als bij de politie kan verklaard worden door het tijdsverloop dat zich na die eerdere verhoren heeft voorgedaan. Die verschillen doen niet af aan het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van die (onderdelen) van verklaringen van [medeverdachte] die het hof voor het bewijs bezigt. Het hof heeft de overtuiging bekomen dat [medeverdachte] als getuige ter terechtzitting van het hof naar beste weten en overeenkomstig de waarheid heeft verklaard. Die overtuiging is niet alleen gebaseerd op de inhoud van zijn antwoorden en de toetsing van die inhoud aan andere bewijsmiddelen, maar ook op de algemene indruk die deze getuige op het hof heeft gemaakt.
Het hof merkt op dat voor de bewijsbeslissing van ondergeschikt belang is of [medeverdachte] in het algemeen als betrouwbaar kan worden aangemerkt, maar dat slechts maatgevend is of het hof tot de overtuiging komt dat die delen van verklaringen van [medeverdachte] welke voor het bewijs worden gebezigd betrouwbaar zijn, dat wil zeggen een weergave bevatten van hetgeen door [medeverdachte] is waargenomen van hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan.
2.
Door de raadsman is betoogd dat bij de politie tijdens het opsporingsonderzoek sprake is geweest van "tunnelvisie". Dat verwijt wordt aldus begrepen dat de politie zonder toetsing, blind is uitgegaan van de betrouwbaarheid van de versie van [medeverdachte] dat verdachte de dader is. Daarover wordt het volgende overwogen.
Alle of nagenoeg alle politieverhoren van [medeverdachte] en verdachte door hen afgelegd als getuige of verdachte zijn auditief dan wel audiovisueel vastgelegd. Dit geluid- en beeldmateriaal laat zien en horen dat zowel verdachte als [medeverdachte] alle ruimte hebben gekregen om in hun verhoren naar voren te brengen wat tot de waarheidsvinding en hun verdediging zou kunnen bijdragen. Zij zijn open ondervraagd en zijn ook uit eigen beweging met feiten en informatie gekomen die blijkens het dossier door de politie vervolgens zijn onderzocht, voor zover mogelijk ter bevestiging of falsificatie gecontroleerd.. Voorts zijn zij geconfronteerd met harde onderzoekgegevens. Uit niets is gebleken dat de politie vooringenomen is geweest en met oogkleppen op heeft gerechercheerd. Dat verhorende rechercheurs verdachte veronderstellenderwijs in een aantal verhoren ook een scenario hebben voorgehouden dat strookte met hetgeen [medeverdachte] had verklaard, ligt voor de hand en doet aan dit oordeel niet af.
Het verweer wordt daarom verworpen.”
16.
De steller van het middel is zich ervan bewust dat in de rechtspraak het begrip “medeverdachte” in dusdanig strikte zin wordt gehanteerd dat alleen degenen wier strafzaken zijn gevoegd als medeverdachten in processuele zin worden aangemerkt.3.Het voorschrift van artikel 341, derde lid, Sv staat er derhalve niet aan in de weg dat de ter terechtzitting of daarbuiten afgelegde verklaringen van verdachten wier zaken niet gevoegd zijn behandeld over en weer als bewijsmiddel worden gebruikt.4.Het stond het hof onder deze omstandigheden dus vrij om de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] voor het bewijs te bezigen. De stelling dat Uw Raad van deze rechtspraak moet terugkomen, omdat dit als een ‘processuele foef’ moet worden beschouwd, wordt – anders dan door te verwijzen naar literatuur – niet nader onderbouwd. In zoverre faalt het middel. Ik wil er (in de hoofdtekst) alleen over kwijt dat het voorschrift van artikel 341, derde lid, Sv in de uitleg die de steller van het middel voor ogen staat mij te rigide voorkomt.5.In plaats daarvan geldt thans het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, dat door Uw Raad nieuw leven is ingeblazen.
17.
Het tweede middel behelst ten tweede de klacht dat de overweging van het hof dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en dat het scenario van de verdachte onverenigbaar is met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet het bezwaar wegnemen dat de bewijsconstructie in doorslaggevende mate steunt op de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte]. Niet uitgesloten is dat de medeverdachte [medeverdachte] zelf de handelingen heeft gepleegd waarvan hij verklaart dat de verdachte die heeft gedaan. Het derde middel bevat in de kern dezelfde klacht, onder verwijzing naar het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv.
18.
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel – het volgende in:
“De ondersteuning van de verklaringen van [medeverdachte]
De verklaringen van [medeverdachte], erop neerkomend dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en over de manier waarop dat is gebeurd, vinden onder andere steun in de volgende bewijsmiddelen.
1.
De getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] hebben verklaard dat [medeverdachte] hen respectievelijk dezelfde nacht en daags na de fatale gebeurtenis heeft verteld dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door hem met een stalen buis te slaan en daarna te verwurgen. Zij verklaren uit eigen waarneming dat [medeverdachte] bij het doen van zijn verhaal totaal van slag was. Die eigen waarnemingen houden een ondersteuning in van de verklaringen van [medeverdachte].
Hiermee wordt het verweer verworpen dat de verklaringen van de getuigen van het bewijs uitgesloten dienen te worden omdat sprake is van één bron.
De verklaringen van [medeverdachte] vinden voorts bevestiging in de aan het lichaam van [slachtoffer] geconstateerde letsels en in de verklaring die de deskundigen V. Soerbadjbalie-Maikoe (NFI) en F.R.W. van de Goot (contra-expertise Verilabs) aan het ontstaan van die letsels hebben gegeven, namelijk dat deze bij leven zijn ontstaan en dat uitsluitend een val van de trap beduidend minder waarschijnlijk is dan slaan met een voorwerp en/of schoppen, al dan niet in combinatie met een veronderstelde val.
2.
Voorts heeft de gerechtelijke sectie uitgewezen dat het bloed van [slachtoffer] de stof thyreoglobuline bevatte. Dit is een aanwijzing voor schade aan de schildklier die onder andere kan optreden als van verwurging sprake is. Dit past bij de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte zijn voet op de keel heeft gezet om [slachtoffer] de laatste adem te ontnemen.
3.
Verder vinden de verklaringen van [medeverdachte], dat verdachte [slachtoffer] met een stalen pijp/buis op het hoofd heeft geslagen, steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] dat in het bedrijf van verdachte bij de trap van de werkplaats van de kantine een ijzeren staaf hing die door verdachte de tik-in-de-nek-staaf/buis werd genoemd. De beide Portugese getuigen en de getuige [getuige 4] hebben voorts verklaard dat zij verdachte hebben horen zeggen dat [slachtoffer] wel eens een tik in de nek zou krijgen.
Het scenario van verdachte
Het scenario van verdachte is onverenigbaar met de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeft derhalve verder niet te worden besproken behalve met betrekking het volgende punt.
1.
De verhaallijn van verdachte dat [slachtoffer] van de trap is gevallen, past niet bij objectief vastgestelde gegevens.
2.
Zo ontbreekt in zijn verhaal een voorwerp waarmee is geslagen, terwijl de rapportages omtrent de geconstateerde letsels dat wel inhouden. Een enkel van de trap vallen, zoals verdachte schetst, past daar niet bij. Dat is ook de conclusie van de deskundigen V. Soerbadjbalie-Maikoe en F.R.W. van de Groot. De verklaring van verdachte dat hij een soort klets-geluid hoorde, waarschijnlijk om schoppen door [medeverdachte] te onderbouwen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor een verwijzing naar het optreden van de geconstateerde letsels.
3.
De raadsman heeft de mogelijkheid opgeworpen dat de geconstateerde letsels zijn ontstaan nadat [slachtoffer] in de Maas was gegooid en dus niet het gevolg zijn van slaan met een voorwerp. Deze mogelijkheid verhoudt zich voor wat betreft de letsels aan het hoofd niet met de bevinding van de deskundige F.R.W. van de Goot dat de letsels bij leven zijn ontstaan en ook niet met de omstandigheid dat, ook volgens de eigen verklaring van verdachte, [slachtoffer] dood was toen hij in het water werd gedumpt. Het hof acht het niet aannemelijk dat significante hoofdletsels op andere wijze zijn ontstaan dan door het door verdachte gewelddadig slaan met een ijzeren staaf of soortgelijk voorwerp.”
19.
Vooropgesteld moet worden dat volgens het tweede lid van art. 342 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze eis van dubbele bevestiging betreft bovendien de tenlastelegging als geheel, en niet de afzonderlijke delictsbestanddelen die daarvan onderdeel uitmaken. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.6.
20.
Waar het naar mijn inzicht in essentie op neerkomt is dat duidelijk wordt vanwege welke informatie – afkomstig uit andere bron dan de getuige zelf – de feitenrechter geloof heeft gehecht aan de lezing van die getuige en voorbij is gegaan aan het contraire scenario dat door of namens de verdachte is aangevoerd of gesuggereerd. Niet nodig is dat het steunbewijs zeggingskracht heeft over alle door de verdachte betwiste facetten van de getuigenverklaring.7.
21.
Het hof heeft met zijn overweging “dat het verweer moet worden verworpen dat de verklaringen van de getuigen van het bewijs uitgesloten dienen te worden omdat sprake is van één bron” tot uitdrukking gebracht dat de door [medeverdachte] gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan en voldoende steun vinden in bewijsmateriaal uit ander bron. Daartoe heeft het hof overwogen dat:
i) de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] hebben verklaard dat [medeverdachte] hen respectievelijk dezelfde nacht en daags na de fatale gebeurtenis heeft verteld dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door hem met een stalen buis te slaan en daarna te verwurgen;
ii) de verklaringen van [medeverdachte] bevestiging vinden in de aan het lichaam van [slachtoffer] geconstateerde letsels en in de verklaringen van de deskundigen, namelijk dat deze bij leven zijn ontstaan en dat uitsluitend een val van de trap beduidend minder waarschijnlijk is dan slaan met een voorwerp en/of schoppen, al dan niet in combinatie met een veronderstelde val; en
iii) de mogelijkheid dat het letsel is ontstaan nadat [slachtoffer] in de Maas was gegooid zich voor wat betreft de letsels aan het hoofd niet verhoudt met de bevinding van de deskundige Van de Goot dat de letsels bij leven zijn ontstaan en ook niet met de omstandigheid dat, ook volgens de eigen verklaring van verdachte, [slachtoffer] dood was toen hij in het water werd gegooid.
Voorts heeft het hof gemotiveerd uiteengezet waarom het de verklaring van de verdachte zelf onverenigbaar acht met de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat het de verklaring van de medeverdachte betrouwbaar acht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd.8.Bovendien vloeit uit ’s hofs overwegingen voort dat aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan. De verklaring van [medeverdachte] steunt op essentiële punten op bewijsmateriaal uit andere bron dan de getuige zelf.
22.
Het tweede en het derde middel falen mitsdien.
23.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2014
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 11 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX4150 (waarin de Hoge Raad het middel heeft afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO).
Vgl. HR 27 mei 1975, NJ 1975/486; HR 26 januari 1988, NJ 1988/1022; HR 26 april 1988, NJ 1989/141, m.nt. Van Veen; HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641. Zie ook A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a. (red), Het Wetboek van Strafvordering (losbl.), Deventer: Kluwer, art. 341, aantekening 8.
G.J.M. Corstens & M. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 686.
Daar komt nog eens bij dat het begrip ‘medeverdachte’ zeer uiteenlopend kan worden uitgelegd, met – afhankelijk van die uitleg – vergaande consequenties voor de rechterlijke waarheidsvinding. En wat als achteraf blijkt dat een medeverdachte niets met het misdrijf van doen heeft, mogen zijn verklaringen dan alsnog gebruikt worden tegen een verdachte? Het is bovendien in casu nog maar zeer de vraag of [medeverdachte] ‘(mede)verdachte’ is van de moord op [slachtoffer].
Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515.
Zie mijn (te) omvangrijke conclusies voor HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers, en voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458.