Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.4
5.4 De toepassing van de procedurele waarborgen onder artikel 3 en 13 EVRM in asielzaken
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Harris e.a. 2014, p. 245. Zoals bepaald in: EHRM 17 januari 2012, zaaknr. 9146/07 en 32650/ 07, par. 119 e.v., i.h.b. par. 123 (Harkins en Edwards t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 17 januari 2012, zaaknr. 9146/07 en 32650/07, par. 122 (Harkins en Edwards t. Verenigd Koninkrijk).
Bij de selectie uitspraken is met name uitgegaan van de uitspraken die zijn gepubliceerd in de EHRC, de JV en de AB.
Zie paragraaf 5.3.2, waarbij ook de thema’s in diverse handboeken van dienst zijn geweest.
Bijvoorbeeld: EHRM 19 januari 2016, EHRC 2016, 93, m.nt. M. den Heijer, JV 2016, 66 (Sow t. België) (voldoende onderzoek, onvoldoende nova om aanvraag opnieuw te beoordelen) en EHRM 24 juli 2014, JV 2014, 321, par. 69-71 (A.A. e.a. t. Zweden) (uitzetting naar Somaliland; voldoende nationale objectieve en betrouwbare bronnen betrokken bij de geloofwaardigheidstoets; onvoldoende substantiële gronden aangevoerd door klagers om de strijd met artikel 3 EVRM aan te tonen).
Battjes e.a. 2014, p. 2488 en daar genoemd: EHRM 9 maart 2010, JV 2010, 147, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 48 (R.C. t. Zweden).
Battjes e.a. 2014, p. 2488 en daar genoemd: EHRM 19 september 2013, JV 2013, 375, m.nt. F. Schüller (R.J. t. Frankrijk).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 55 (M.A. t. Zwitserland).
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 114.
Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 114. Zie ook: EHRM 15 mei 2012, EHRC 2012, 153, m.nt. M. den Heijer, JV 2012, 273, par. 66 (S.F. e.a. t. Zweden): Harris e.a. 2014, p. 247.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer (M.A. t. Zwitserland).
Vgl. eerder: EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België); EHRM 19 december 2013, EHRC 2014, 61 (N.K. t. Frankrijk) (onder meer: door de nationale autoriteiten is onvoldoende onderbouwd waarom de echtheid van de documenten twijfelachtig is).
Zie onder punt 3 van de noot.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 70-71 (M.A. t. Zwitserland).
Zie over de bewijslast ook: Reneman 2012, p. 201 e.v.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 55 (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 55 (M.A. t. Zwitserland). Vgl. ook deze standaard in eerdere zaken, zie daarvoor o.m.: Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 115.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 59 (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 60 (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 61 (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 60 (M.A. t. Zwitserland).
Par. 55.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 62 (M.A. t. Zwitserland).
Zie ook deel II.
Zo stellen de annotatoren.
Zie onder punt 6 van de noot en ook par. 62-64 van de uitspraak.
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 65-68 (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller & T. de Boer, par. 69 (M.A. t. Zwitserland).
Zie meer uitgebreid deel II.
EHRM 9 maart 2010, EHRC 2010, 51, m.nt. A.M. Reneman, JV 2010, 147, m.nt. T.P. Spijkerboer (R.C. t. Zweden).
EHRM 9 maart 2010, EHRC 2010, 51, m.nt. A.M. Reneman, JV 2010, 147, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 53 e.v. (R.C. t. Zweden). Vgl. ook: EHRM 5 september 2013, JV 2013, 374 (I. t. Zweden).
Zie de heldere noot van Spijkerboer (JV 2010, 147) en ook: Battjes e.a. 2014, p. 2488.
Aldus Spijkerboer onder punt 4 van de noot.
Vgl. ook: EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland). Vgl.: EHRM 3 februari 2015, EHRC 2015, 112 (ontv.besl.) (M.O.S.H. t. Nederland) (geen sprake van persoon behorend tot een kwetsbare groep en voldoende consultatie van Nederlandse autoriteiten met Italië of en hoe de terugzending dient plaats te vinden); EHRM 26 februari 2015, JV 2015, 58 (ontv.besl.) (A.M.E. t. Nederland) (geen risico op schending 3 EVRM bij overdracht naar Italië van gezonde volwassen klager A.M.E.) Zie ook: EHRM 3 november 2015, JV 2016, 1 (ontv.besl) (J.A. t. Nederland) (ontv.besl.) (klacht kennelijk ongegrond ex artikel 35, lid 3, sub a).
EHRM 12 oktober 2006, zaaknr. 13178/03, par. 55 (Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitung t. België); EHRM 19 januari 2012, zaaknr. 39472/07; 39474/07, par. 91 (Popov t. Frankrijk).
EHRM 21 januari 2011, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 122 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 97 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 99 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 120 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland).
Zie onder punt 1, en de uitwerking onder punt 3 van de noot.
Zie opnieuw onder punt 3 van de noot, en de verwijzing naar par. 118.
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 120 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland).
EHRM 4 november 2014, EHRC 2015, 33, m.nt. J.R. Groen, JV 2014, 384, m.nt. H. Battjes, par. 121 (Grote Kamer) (Tarakhel t. Zwitserland). Zie over onder meer de individuele en voldoende garanties (m.b.t. de noodzakelijke medische zorg voor de ernstig zieke klager) die de uitzettende Staat dient te krijgen van het land waarnaar de klager dreigt te worden uitgezet: EHRM 13 december 2016, zaaknr. 41738/10 (Grote Kamer) (Paposhvili t. België) (de Belgische autoriteiten hebben de medische situatie van de ernstig zieke klager onvoldoende onderzocht; schending artikel 3 EVRM (unaniem) en overigens ook schending van artikel 8 EVRM (opnieuw unaniem))
Zie hoofdstuk 10 en 11.
Zie par. 233 van deze uitspraak: EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th.Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 251 en 263 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Battjes verwijst naar de opinion van Sajó.
Aldus Battjes in zijn annotatie bij de uitspraak onder punt 4.2.
Opnieuw onder punt 4.2 van de annotatie en zie ook: Battjes 2012, p. 87 e.v.
Zie helder onder punt 2 van de noot van Reneman bij: EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België) (schending artikel 13 EVRM jo. 3 EVRM: geen ‘rigorous scrutiny’ door nationale autoriteiten uitgevoerd).
Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 99.
Vgl. onder meer: EHRM 27 februari 2014, JV 2014, 168, m.nt. A.M. Reneman (Josef t. België) (te complex systeem m.b.t. rechtsmiddel met schorsende werking); EHRM 22 april 2014, JV 2014, 170 (A.C. e.a. t. Spanje) (ontbreken rechtsmiddel automatisch schorsende werking).
Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 100-101 en EHRM 22 april 2014, JV 2014, 170 (A.C. e.a. t. Spanje) (naast ontbreken rechtsmiddel met schorsende werking, heeft de versnelde procedure tot gevolg dat klagers hun zaak niet hebben kunnen toelichten, dit was nodig om de uitzetting te kunnen schorsen); EHRM 10 oktober 2013, JV 2014, 1 (K.K. t. Frankrijk) (eigen gedrag van klager maakt dat analoge toepassing van I.M. t. Frankrijk niet opgaat: klager heeft in casu onder meer pas na twee jaar asielaanvraag ingediend, en pas na 10 maanden beroep ingesteld tegen uitzettingsbevel. Termijn van vijf dagen voor asielaanvraag, en 48 uur voor verzoek om opschorting acht het Hof derhalve voldoende).
Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 99.
Zie voor een opsomming van deze procedurele gebreken ook de annotaties van Battjes en Woltjer onder respectievelijk de punten 5.3 en 5. EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 300-301 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 321 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 321 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Zie de noot van Battjes onder punt 5.3 onder verwijzing naar par. 313. EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Aldus Battjes, zie punt 5.3 van de noot bij EHRM 21 januari 2011, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 366-367 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Zie punt 6.2.1 van de noot bij: EHRM 21 januari 2011, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Aldus Battjes in zijn noot.
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 385 e.v. (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 389 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Zie eerder hoofdstuk 2, en ook: Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 100.
EHRM18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België).
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Zie onder punt 2 van de noot.
EHRM 15 april 2014, zaaknr. 16458/12 (N. e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
Zie par. 128 van de uitspraak.
Ook later in de zaak Sharifi e.a. t. Italie en Griekenland. De overeenkomsten en verschillen zijn uiteengezet door Battjes in zijn noot bij deze uitspraak: EHRM 21 oktober 2014, EHRC 2015, 30, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2014, 365, m.nt. H. Battjes (Sharifi e.a. t. Italië en Griekenland).
Opnieuw Reneman onder punt 2 bij: EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België)
Zie overigens voor het toepassen van artikel 6 EVRM over de band van artikel 13 EVRM in een zaak waarin artikel 8 EVRM werd ingeroepen hoofdstuk 6.
Zie in dit kader ook: EHRM 10 januari 2012, AB 2012, 31, m.nt. T. Barkhuysen [amp]#38; M.L. van Emmerik (G.R. t. Nederland), en zie hoofdstuk 6.
Zo stelt Reneman in haar noot (onder punt 2) bij: EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België), en zie ook de verwijzing naar: EHRM 26 april 2007, EHRC 2007, 75, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2007, 252, m.nt. T.P. Spijkerboer, NAV 2007, 29, m.nt. A.M. Reneman, RV 2007, 67, m.nt. H. Battjes (Gebremedhin t. Frankrijk).
Zie onder punt 2 van de noot.
EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België).
Zo stelt Reneman.
EHRM 22 juli 2014, JV 2014, 319, m.nt. A.M. Reneman (A.D. e.a. t. Turkije).
EHRM 22 juli 2014, JV 2014, 319, m.nt. A.M. Reneman, par. 86 (A.D. e.a. t. Turkije). In casu heeft het Hof een zevental procedurele tekortkomingen geconstateerd in de nationale asielprocedure (zie par. 97-104 van de uitspraak).
Aan de hand van een aantal illustratieve zaken zal in deze paragraaf in kaart worden gebracht welke procedurele plichten onder artikel 3 zelfstandig, en in combinatie met artikel 13 EVRM op de nationale autoriteiten rusten in de gevallen waarin de vreemdeling zich beroept op artikel 3 EVRM. De asielzoeker verzet zich tegen een uitzetting vanwege het reële risico op een ‘ill-treatment’ in het land waarnaar wordt uitgezet. Het EHRM maakt in uitzettingszaken en uitleveringszaken overigens geen onderscheid tussen het potentiële risico op foltering of een andere vorm van ‘ill-treatment’.1 Dit onderscheid is tenslotte gemakkelijker te maken in de nationale context omdat in die gevallen de slechte behandeling al heeft plaatsgevonden, en in uitzettingszaken het om een toekomstige behandeling gaat.2
Voor de invulling van deze paragraaf is gekozen voor een thematische bespreking. Aan de hand van een aantal thema’s worden de procedurele plicht tot het doen van een onderzoek naar de artikel 3 EVRM claim en de eisen rond de inrichting van de nationale asielprocedure uiteen gezet. Deze thema’s zijn geselecteerd op basis van recente uitzettings/asielzaken van het EHRM3 en daarnaast gebaseerd op de in de vorige paragraaf uiteengezette procedurele eisen.4 In het hiernavolgende komen vooral de zaken aan de orde waarin de nationale procedure tekortschiet, omdat hieruit voor de nationale praktijk de meeste lering kan worden getrokken. Vanzelfsprekend zijn er ook zaken waarin de nationale praktijk wel conform de EVRM-standaarden is.5
In de eerste en tweede plaats volgt hierna een beantwoording van de vraag wat er voor nodig is om de plicht tot het doen van een grondig onderzoek naar een refoulement-claim van betrokkene te activeren en wat de omvang is van deze plicht (inclusief deelthema’s). Tussen de vraag naar de activering en de omvang van de plicht tot het doen van een grondig onderzoek bestaat echter geen waterdichte scheiding. Het derde thema ziet op de bijzondere (procedurele) bescherming van kwetsbare groepen die het EHRM verlangt van de nationale autoriteiten in asielzaken. In de vierde plaats volgt een bespreking van de procedurele eisen die het Straatsburgse Hof stelt in het kader van de asielprocedure. In de vijfde plaats gevolgd door de toepassing van artikel 6 EVRM in asielzaken via artikel 13 EVRM. Tot slot volgt in de zesde plaats de zelfstandige beoordeling onder artikel 13 EVRM.
i Activering grondige onderzoeksplicht
Wat is er voor nodig om de plicht tot het doen van een grondig onderzoek te activeren voor de nationale autoriteiten? Ten aanzien van de rol van medische rapporten in relatie tot de activering van de onderzoeksplicht geldt het volgende. Wanneer een door de asielzoeker overgelegd medisch rapport de marteling of mishandeling op het eerste gezicht aannemelijk maakt, is het aan de nationale autoriteiten is om een deskundige te raadplegen. Het is geen vereiste dat dit een forensisch deskundige is.6 Als in een medisch rapport alleen recente verwondingen en littekens zijn gedocumenteerd, is het aan de Staat om dit te nader te onderzoeken.7
Verder kan in meer algemene zin worden gesteld dat de onderzoeksplicht die op de nationale autoriteiten rust, wordt geactiveerd op het moment dat de asielzoeker zijn claim met substantiële gronden heeft onderbouwd. Het is immers vervolgens aan de Staat om een dergelijke claim in twijfel te trekken,8 onder meer door middel van het doen van onderzoek.
ii Omvang grondige onderzoeksplicht
De toets van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vormt samen met de concrete stappen die de nationale autoriteiten moeten nemen de kern van de omvang van de grondige onderzoeksplicht. Hierbij spelen onder meer factoren als bewijslast(verdeling), toetsingsintensiteit, ex nunc toetsing en het criterium van wisten of hadden moeten weten (‘knew or ought to have known’) door de nationale autoriteiten een rol.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid heeft het Hof bepaald dat het in eerste instantie aan de nationale autoriteiten is om de geloofwaardigheid van het relaas te toetsen.9 Dit is conform het subsidiariteitsbeginsel. Bij het beoordelen van de geloofwaardigheid is het naar het oordeel van het EHRM niet zo dat iedere onduidelijkheid de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker negatief beïnvloedt.10
Inconsistenties in asielrelaas en authenticiteit documenten
De zaak M.A. tegen Zwitserland11 is een belangrijke uitspraak. Het EHRM laat zich in deze zaak namelijk uit over de wijze waarop de nationale autoriteiten om moeten gaan met inconsistenties in het asielrelaas. Daarnaast gaat het Hof in op het belang van onderzoek naar de authenticiteit van overgelegde documenten12 en de bewijslast in de nationale procedure. De annotatoren onderstrepen het belang van de uitspraak ook om voormelde redenen, en in het bijzonder nu het Hof zich in deze uitspraak in meer algemene termen over genoemde zaken uitspreekt.13
Kort de feiten in deze zaak. Klager in deze zaak stelt niet te kunnen worden teruggestuurd naar Iran omdat hij daar tussen 2009 en 2011 heeft deelgenomen aan demonstraties tegen het regime. De Zwitserse IND acht het relaas van klager niet geloofwaardig. De verklaringen die door klager tijdens het eerste gehoor in juli 2011 zijn afgelegd zouden te zeer verschillen van de verklaringen die klager heeft afgelegd tijdens het tweede gehoor in april 2013. Ook bij de rechter vangt klager bot: vanwege de twijfel die bestaat over de authenticiteit van een kopie van een vonnis van een Iraanse rechtbank verwerpt de Zwitserse rechter het beroep. In dit vonnis is klager bij verstek veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf en zeventig zweepslagen voor zijn deelname aan de demonstraties. Klager beroept zich voor het Straatsburgse Hof op artikel 3 EVRM en artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM. Het EHRM behandelt de klacht van klager onder artikel 3 EVRM, en hoewel het de klacht onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM ontvankelijk acht, ziet het geen reden om deze klacht afzonderlijk te behandelen.14 In het kader van artikel 3 EVRM gaat het Hof reeds uitvoerig in op de tekortkomingen met betrekking tot de onderzoeksplicht die op de nationale autoriteiten rust. Dit is waarschijnlijk de reden om de klacht dan niet ook nog afzonderlijk onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM te behandelen.
Zoals in elke uitspraak refereert het Hof eerst aan zijn general principles, om deze vervolgens toe te passen op de onderhavige zaak. In meer algemene termen herhaalt het Hof zijn standaarden ten aanzien van de bewijslast(verdeling).15 De asielzoeker krijgt het voordeel van de twijfel bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas en de in het kader daarvan overgelegde documenten, vanwege de bijzondere situatie waarin hij zich bevindt.16
Het is in principe aan de asielzoeker om substantiële gronden aan te dragen dat bij een uitzetting hij gevaar loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Vervolgens is het aan de regering (de nationale autoriteiten) om dit in twijfel te trekken.17 Op het moment echter dat er informatie is op grond waarvan gerede twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de beweringen van de asielzoeker, is het aan de asielzoeker om de discrepanties te verklaren.
Nieuw in deze uitspraak is dat het Hof in deze zaak voor het eerst expliciet uitspreekt dat ‘full proof’ niet kan en niet mag worden geëist van de asielzoeker, zo stellen de annotatoren. Het Hof overweegt dit in het kader van de twijfel die in de nationale procedure bestond over de authenticiteit van de overgelegde documenten. Dit had tot gevolg dat deze documenten niet werden meegenomen in het nationale onderzoek naar de geloofwaardigheid van het relaas van klager.
Over de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de inconsistenties die er bestaan tussen de verklaringen tussen de twee gehoren kan het volgende worden gezegd. Het Hof overweegt dat de gehoren correct zijn afgenomen.18 De gehoren dienen niet afzonderlijk, maar ook in het licht van verdere verklaringen van klager te worden beoordeeld op hun geloofwaardigheid.19 In het tijdsverloop van bijna twee jaar tussen het eerste gehoor en het tweede gehoor vindt het Hof een verklaring voor de verschillen tussen de afgelegde verklaringen tijdens deze gehoren.20 Zeker gelet op de uiteenlopende aard van de gehoren: tijdens het tweede gehoor was meer ruimte voor een gedetailleerde verklaring van klager.21
Vervolgens gaat het Hof in op de wijze waarop de Zwitserse IND is omgegaan met de overgelegde documenten. In casu heeft klager een officiële dagvaarding overgelegd met als datum 10 mei 2011, een kopie van de dagvaarding van 5 februari 2013 en een kopie van het bij verstek gewezen vonnis van 7 mei 2013. De Zwitserse IND stelt zich op het standpunt dat het vonnis in Iran gekocht zou kunnen zijn, en laat vervolgens na om dit potentiële bewijs bij de beoordeling te betrekken. Het Hof acht dit in het licht van de bijzondere situatie waarin de asielzoeker zich bevindt niet gerechtvaardigd. Van de asielzoeker mag geen ‘full proof’ ten aanzien van het leveren van bewijs voor de veroordeling in het land van herkomst (‘persecution in their home countries’) worden verlangd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het Hof naar een eerdere overweging22 uit de uitspraak waarin aan klagers vaak het voordeel van de twijfel wordt gegund. Het Hof doet dit vanwege de bijzondere situatie waarin de asielzoeker zich doorgaans bevindt. Dit levert namelijk bijzondere moeilijkheden voor de asielzoeker op ten aanzien van het overleggen van ‘full proof’.23
Het Hof houdt dus rekening met de bijzondere moeilijkheden waarmee de asielzoeker zich geconfronteerd kan zien, en overweegt dat dit voor de nationale autoriteiten reden kan zijn om de overgelegde documenten, hoewel het kopieën zijn, toch mee te nemen in de geloofwaardigheidsbeoordeling.24 Met andere woorden: gelet op de situatie waarin de asielzoeker zich bevindt, heeft de asielzoeker met het overleggen van de kopieën alles gedaan wat van hem verlangd kon worden.25 In zulke gevallen, waaronder dit geval, kan dus geen ‘volledig bewijs’ (‘full proof’) van de asielzoeker worden geëist.26
Het Hof acht verder de straffen van het bij verstek gewezen vonnis plausibel in de context van straffen in Iran en concludeert dat de Zwitserse IND de authenticiteit van de documenten niet gesubstantieerd heeft weerlegd. In de daarna volgende overwegingen gaat het Hof meer uitgebreid in op de originele dagvaarding en de kopieën. Het EHRM constateert dat zowel de Zwitserse IND als de Zwitserse rechter na hebben gelaten om de kopieën te verifiëren. Klager heeft gemotiveerd waarom hij de originele documenten niet heeft kunnen overleggen: zijn familie durfde deze niet per post te versturen. Daarnaast heeft de rechter de officiële dagvaarding (van 10 mei 2011) nooit geverifieerd. Tussen het vonnis bij verstek, en het oordeel van de Zwitserse rechter zat amper twee maanden, ook dat maakte het voor klager moeilijk om het originele vonnis te overleggen. Aan klager is door de rechtbank tot slot niet de mogelijkheid geboden om alsnog de authenticiteit van de documenten aan te tonen.27 Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het eindoordeel dat klager voldoende substantiële gronden heeft aangevoerd dat een uitzetting strijd zou opleveren met artikel 3 EVRM, en dat de Zwitserse regering onvoldoende heeft gedaan om dit in twijfel te trekken: schending artikel 3 EVRM.28 In deze uitspraak constateert het Hof zowel tekortkomingen aan de zijde van de nationale uitvoerende autoriteit als aan de zijde van de nationale rechterlijke autoriteit. Alle procedurele tekortkomingen behandelt het Hof in het kader van artikel 3 EVRM.
Deze uitspraak laat zien dat inconsistenties in het relaas moeten worden beschouwd in het kader van de gehele geloofwaardigheid. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat op de nationale autoriteiten (zowel de uitvoerende als de rechterlijke) de plicht rust om de authenticiteit van de overgelegde bewijsmaterialen te verifiëren. Tot slot komt de sterk individueel georiënteerde benadering van het Hof tot uitdrukking in deze uitspraak.29 Het Hof houdt tenslotte rekening met de bijzondere positie van de asielzoeker en de moeilijkheid van het leveren van volledig bewijs (‘full proof’) van de veroordeling in het land van herkomst door de asielzoeker.
Verschuiving bewijslast en rol medische rapporten
In R.C. tegen Zweden30 oordeelde het Hof dat de nationale uitvoerende autoriteiten een contra expertise hadden moeten laten uitvoeren naar de herkomst van de littekens. In casu heeft de asielzoeker een begin van bewijs geleverd nu uit het medisch rapport volgt dat de littekens het gevolg kunnen zijn van marteling. Het is dan aan de Staat om elke twijfel hierover weg te nemen en dus tegenbewijs te leveren. Daarmee verschuift de bewijslast naar de Staat.31 Deze uitspraak is dus zowel illustratief voor het gewicht dat het Hof toekent aan medische rapporten als bewijsmiddel als ook de bewijslastverschuiving.32 Een ongeloofwaardig asielrelaas kan de plicht tot het doen van een contra expertise afzwakken volgens Spijkerboer. Tegelijkertijd lijken de indicatoren die in casu wijzen op een ongeloofwaardig relaas geen reden voor het Hof om af te wijken van voormelde plicht.33
iii Bijzondere bescherming kwetsbare groepen
De bijzondere bescherming van kwetsbare groepen die het EHRM verlangt, kan onder omstandigheden materiële en/of procedurele positieve verplichtingen voor de Staten met zich brengen. Wanneer klager behoort tot een kwetsbare groep, kan dit betekenen dat de Staat extra (procedurele) maatregelen (had) moet(en) nemen.34
Illustratief voor het belang dat het Straatsburgse Hof hecht aan de bescherming van personen die behoren tot een kwetsbare groep is de Grote Kamer uitspraak in de zaak Tarakhel.35 Deze uitspraak laat in het bijzonder de waarde zien die het Hof toekent aan de bescherming van minderjarige kinderen. Het Hof heeft overigens ook in eerdere zaken de kwetsbare positie van minderjarige kinderen benadrukt.36
Kort de feiten. De klagende partij in deze zaak is een Afghaans gezin. Korte tijd verbleven zij in Italië en Oostenrijk om vervolgens in Zwitserland asiel aan te vragen. Het gezin kan naar het oordeel van de Zwitserse autoriteiten de uitkomst van hun asielaanvraag afwachten in Italië. In de procedure voor het EHRM moet het Hof zich buigen over de vraag of het uitzetten naar Italië door de Zwitserse autoriteiten strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Onder verwijzing naar de Grote Kamer uitspraak in de zaak M.S.S.37 oordeelt het Hof in Tarakhel dat de situatie in Italië niet gelijk is aan de erbarmelijke situatie in Griekenland. Toch mag Zwitserland het gezin alleen terugsturen op twee voorwaarden. Ten eerste moet van Italië de garantie worden verkregen dat het gezin wordt opgevangen. Ten tweede moet de garantie worden gegeven dat in Italië het gezin niet uit elkaar wordt gehaald. Nu Zwitserland hier in casu niet aan heeft voldaan concludeert het Hof tot een schending van artikel 3 EVRM.38
In meer algemene termen herhaalt het Hof in de onderhavige uitspraak zijn overwegingen ten aanzien van de bescherming van kwetsbare groepen, waarbij het ook de bijzondere bescherming van minderjarige kinderen nog eens onderstreept. In de hierna volgende overweging is deze bijzondere beschermingsplicht te lezen, en de aansluiting van het Hof bij internationale en Europese standaarden.
‘In the same judgment [verwezen wordt naar de M.S.S. zaak, par. 251: TdJ], the Court attached considerable importance to the applicant’s status as an asylum seeker and, as such, a member of a particularly underprivileged and vulnerable population group in need of special protection. It noted the existence of a broad consensus at the international and European level concerning this need for special protection, as evidenced by the Geneva Convention, the remit and the activities of the UNHCR and the standards set out in the European Union Reception Directive.’39
Minderjarige kinderen dienen in het bijzonder te worden beschermd, zo is ook te lezen in de hierna volgende overweging. Zeker vanwege hun leeftijd en afhankelijkheid, en tegelijkertijd ook hun vluchtelingenstatus. Het Hof sluit aan bij het Kinderrechtenverdrag dat eveneens van de Staten verlangt dat aan een kind dat de vluchtelingenstatus wil krijgen bescherming en humanitaire hulp wordt geboden. Hierbij maakt het geen verschil of het kind alleen is, of samen met zijn ouders.
‘With more specific reference to minors, the Court has established that it is important to bear in mind that the child’s extreme vulnerability is the decisive factor and takes precedence over considerations relating to the status of illegal immigrant. Children have specific needs that are related in particular to their age and lack of independence, but also to their asylum-seeker status. The Court has also observed that the Convention on the Rights of the Child encourages States to take the appropriate measures to ensure that a child who is seeking to obtain refugee status enjoys protection and humanitarian assistance, whether the child is alone or accompanied by his or her parents.’40
De toepassing van deze standaarden in de onderhavige zaak leidt ertoe dat het Hof van Zwitserland verlangt dat het van de Italiaanse autoriteiten de garanties ontvangt dat het gezin opvang krijgt die is aangepast aan de leeftijd van de kinderen en dat daarnaast de familie een eenheid blijft.41
Terecht merkt Battjes in zijn noot bij deze uitspraak op dat het Hof dus zeer specifieke eisen stelt aan de opvang en daarbij aan de individuele omstandigheden veel gewicht toekent. Het Hof ‘gaat in op de bijzondere beschermingsbehoeften van de minderjarige Tarakhels’.42 Nu de ‘minimum level of severity’ onder artikel 3 EVRM mede wordt bepaald door de leeftijd, leidt dit er in het onderhavige geval toe dat, nu het gaat om minderjarige kinderen, de eisen aan de opvang worden opgeschroefd, zo vervolgt Battjes.43 De opvang die reeds door Italië wordt geboden (zoals opvang, eten, onderwijs) is naar het oordeel van Hof onvoldoende specifiek ten aanzien van klagers.44
Het Hof verlangt bovendien van de Zwitserse autoriteiten dat zij van de Italiaanse autoriteiten gedetailleerde en betrouwbare informatie over de specifieke opvanglocatie krijgen. Hierbij gaat het onder meer om de specifieke opvanglocatie, de fysieke omstandigheden van de opvang en het behoud van de familie als een eenheid. Momenteel beschikt Zwitserland niet over voldoende garanties dat de klagers worden opgevangen op een aan de leeftijd van de kinderen aangepaste wijze.45
De verplichtingen die het Hof in deze uitspraak formuleert zijn materieel van aard. Het gaat immers om het bieden van concrete tastbare opvangfaciliteiten. Toch heeft het behoren tot een kwetsbare groep tegelijkertijd procedurele implicaties voor de terugsturende Staat. Wanneer klager behoort tot een kwetsbare groep, dienen de nationale autoriteiten dit niet alleen te betrekken in hun besluitvorming. Op de Staat rust bovendien de verplichting om voldoende specifieke garanties van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen over de opvang aldaar. Het is aan de nationale autoriteiten om een extra procedurele stap te zetten. De plicht die op het terugsturende land rust ten aanzien van de garanties is dus procedureel van aard, en is sterk ingegeven door de bijzondere kwetsbare positie van minderjarige kinderen.
Illustratief voor de procedurele implicaties die het behoren tot een kwetsbare groep voor de Staat met zich kunnen brengen voor de bewijslast is de hiervoor uitvoerig besproken zaak M.A. tegen Zwitserland ten aanzien van de ‘full proof’. In casu was de lastige situatie waarin de kwetsbare asielzoeker zich doorgaans bevindt voor het Hof reden om geen onredelijk hoge eisen te stellen aan het over te leggen bewijs, en hetzelfde van de Staat verlangt. Dit bevestigt tevens de nauwe relatie tussen de inhoud van een zaak en de toepassing van de procedurele regels, zoals regels omtrent bewijs. De mate van striktheid waarmee procedurele regels worden toegepast is ingegeven door de materie van de zaak. Aanknopingspunten die hierbij richtinggevend zijn, kunnen worden gevonden in de ernst van de gevolgen voor betrokkenen, de onomkeerbaarheid van de potentiële schade en het behoren tot een kwetsbare groep.
In deel II van deze studie komt de bijzondere bescherming van kwetsbare groepen als onderdeel van de karakteristieken van mensenrechtenbeoordeling aan de orde, waarbij de nadruk dan vooral ligt op de wijze waarop het Hof deze bescherming van kwetsbare groepen meeneemt in het te vormen oordeel.46 Ook asielzoekers behoren tot een kwetsbare groep personen waaraan derhalve bijzondere bescherming moet worden geboden. De Grote Kamer van het EHRM heeft dit voor het eerst in algemene zin vastgesteld in M.S.S. tegen Griekenland en België.47 Battjes is kritisch op deze vaststelling, nu dit een breuk betekent met de bestaande EHRM-jurisprudentie48 en ten onrechte aansluiting wordt gezocht bij de Opvangrichtlijn.49 Deze richtlijn bindt 25 lidstaten en niet alle 47 landen die lid zijn van de Raad van Europa. Dit maakt dat er dus niet per definitie sprake is van Europese consensus.50 Daarnaast roept dit de vraag op of in de vele gevallen waarin de Opvangrichtlijn niet in opvang voor de asielzoekers voorziet, dit ertoe leidt dat ontbrekende opvang conform artikel 3 EVRM is.51
iv Inrichting nationale asielprocedure: de vereisten
Onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM heeft het EHRM een aantal eisen gesteld aan de nationale asielprocedure.52 Zo dient de asielprocedure toegankelijk te zijn53 en dient een door de asielzoeker ingesteld rechtsmiddel automatisch het afwijzingsbesluit van de asielaanvraag te schorsen.54 Daarnaast mag aan de asielzoeker geen te korte termijn worden gegund om beroep in te stellen.55 Verder moet onder omstandigheden rechtsbijstand worden geboden, en bovendien moet de asielzoeker informatie ontvangen over de te volgen asielprocedure en eventueel een tolk tot zijn beschikking krijgen.56 De Grote Kamer uitspraak in de zaak M.S.S. is in het kader van deze eisen besprekenswaardig.
Kort de feiten. Klager is de in Afghanistan geboren M.S.S. die via Griekenland (waar hij geen asielverzoek indient) op 10 februari 2009 in België aankomt. Op grond van de Dublinverordening draagt België klager op 15 juni 2009 over aan Griekenland. De voorlopige voorziening die klager in België heeft ingesteld heeft dit niet kunnen verhinderen. In Griekenland wordt klager in detentie genomen, de omstandigheden zijn slecht. Zonder bestaansmiddelen en alleen in het bezit van een asielpas leeft hij vervolgens op straat. Een eerste verzoek van klager om een ‘interim measure’ wijst het Hof af, de tweede wordt wel toegewezen.
Het EHRM constateert diverse procedurele tekortkomingen in de Griekse asielprocedure. Zo is de informatieverstrekking aan de asielzoekers over de vervolgprocedure niet toereikend, en zijn de politiebureaus lastig bereikbaar. Daarnaast ontbrak het aan een betrouwbaar communicatiesysteem tussen autoriteiten en de asielzoeker. Bovendien is er een tekort aan tolken en ontbreekt een training voor de personen die de interviews af moeten nemen. Evenmin is er juridische bijstand, met gevolg dat de asielzoekers niet over juridisch advies beschikken. Tot slot noemt het Hof het lange wachten op een besluit.57
Deze procedurele tekortkomingen opgeteld en het gevaar van uitzetting door Griekenland naar Afghanistan,58 maken dat het Hof tot een schending van artikel 13 EVRM juncto artikel 3 EVRM concludeert. De klacht van M.S.S. is niet inhoudelijk behandeld en van toegang tot een effectief rechtsmiddel is evenmin sprake.59
In de annotatie bij deze zaak is te lezen dat de autoriteiten hun besluit ook moeten motiveren60 en dat de Grote Kamer van het Hof in deze zaak enkele nieuwe waarborgen inleest onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM en deze waarborgen maken daarmee voor het eerst onderdeel uit van de ‘effectieve waarborg’ van artikel 3 in combinatie met artikel 13 EVRM.61
Ten aanzien van de klacht tegen België oordeelt het Hof dat België artikel 3 EVRM heeft geschonden omdat het wist van de tekortkomingen in de Griekse procedure.62 Battjes wijst op de onduidelijkheid in de uitspraak ten aanzien van de veroordeling van België voor de schending van artikel 3 EVRM. Het is niet duidelijk of de veroordeling terug te voeren is tot de ontbrekende mogelijkheid voor klager om al in de aanvraagfase de redenen tegen uitzetting aan te voeren.63 Als dit zo is, roept dit de vraag op waarom het Hof dit nu wel onder artikel 3 EVRM schaart en niet onder artikel 13 EVRM, zoals bij de behandeling van de klacht tegen Griekenland.64 Het Hof lijkt weinig consistent als het gaat om het scharen van de procedurele verplichten onder de ene keer artikel 3 EVRM en de andere keer artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM.
Verder veroordeelt het Hof België voor een schending van artikel 13 juncto artikel 3 EVRM. Naar Belgisch recht ontbreekt een effectief rechtsmiddel met als gevolg dat er geen grondig onderzoek heeft plaatsgevonden door de Belgische rechter. Bovendien is een maatregel met schorsende werking afwezig.65 Daar komt nog bij dat de rechterlijke toets volgens het Hof beperkt blijft tot de vraag of klager concreet bewijs heeft overgelegd om de onomkeerbare schade aannemelijk te maken van de potentiële strijd met artikel 3 EVRM. Hierbij is de bewijslast zodanig verhoogd dat de inhoud van de klacht van de vermeende schending niet langer kon worden getoetst.66
In deel II wordt duidelijk dat een incorrecte toepassing van bewijsstandaarden op nationaal niveau reden kan zijn voor het Hof om zelf over te gaan tot een ‘assessment’ van de artikel 3 EVRM claim. Dit kan implicaties hebben voor de nationale praktijk. In die zin dat het onder omstandigheden aan te bevelen is dat op nationaal niveau een met Straatsburg vergelijkbare bewijsstandaard wordt toegepast.
v Toepassing artikel 6 EVRM-eisen via artikel 13 EVRM in asielprocedures
Als bekend is artikel 6 EVRM niet van toepassing op asielzaken.67 Toch signaleert Reneman in haar noot bij de zaak Singh e.a.68 dat artikel 13 EVRM steeds meer overeenkomsten vertoont met artikel 6 EVRM. In dit verband wijst zij, onder verwijzing naar de zaak M.S.S.,69 op het recht op toegang tot een effectief rechtsmiddel, een asielprocedure binnen een redelijke termijn en een recht op rechtsbijstand.70 Artikel 6 en artikel 13 EVRM schuiven steeds meer naar elkaar toe. In sommige gevallen beschouwt het Hof de klacht onder artikel 6 EVRM als een herformulering van de klacht onder artikel 13 EVRM.71
Het Hof stelt het horen van artikel 6 EVRM (het horen ziet in casu op de fase waarin een (nieuwe) asielaanvraag wordt ingediend) op een lijn met de automatische schorsende werking van artikel 13 EVRM. Immers: horen na uitzetting is zinloos.72
In de hiervoor besproken M.S.S. zaak73 oordeelt het Hof onder meer dat de nationale asielprocedure van artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM tekortschiet. Onder andere de niet toegankelijke procedure, en het ontbreken van een tolk en/of rechtsbijstand tonen overeenkomsten met de eisen van artikel 6 EVRM.74 Niet via een materieel Verdragsartikel dit keer, bijvoorbeeld via artikel 3 EVRM, maar via het naar zijn aard procedurele artikel 13 EVRM past het Hof nu artikel 6 EVRM toe in asielzaken.75 Toch lijkt artikel 3 EVRM hierbij wel een rol te spelen.
Toegespitst op de asielzaken betekent dit dat het Hof van de Staat verlangt dat zij een ‘rigorous scrutiny’ starten naar de 3 EVRM-claim van betrokkene. Bovendien kan dit dus betekenen dat het Hof onder artikel 13 EVRM in zaken waarin artikel 3 EVRM wordt ingeroepen eisen stelt aan onder meer toegankelijkheid en de inrichting van de nationale asielprocedure. Deze eisen komen op punten overeen met de procedurele eisen zoals we die kennen van artikel 6 EVRM. De eisen die het Hof onder artikel 13 EVRM stelt in het kader van de asielprocedure leiden dus tot een verruiming van de 6 EVRM-eisen op een terrein waar artikel 6 EVRM eigenlijk van oorsprong niet van toepassing is in de visie van het Hof.76
vi Zelfstandige toepassing artikel 13 EVRM in asielprocedures
In sommige zaken toetst het Hof de asielprocedure alleen onder artikel 13 EVRM, en gaat het daarbij niet meer in op de vraag of de eventuele uitzetting strijd oplevert met artikel 3 EVRM.77 De zelfstandige behandeling onder artikel 13 EVRM is illustratief voor het belang dat het Hof hecht aan een zorgvuldige nationale asielprocedure en effectieve rechtsbescherming in de nationale procedure. In deze zaken was via een interim measure van het Hof uitzetting voorkomen, en hadden de asielzoekers een asielstatus verkregen.78 Dit neemt de noodzaak om aan artikel 3 EVRM te toetsen weg. Heel consistent is het Hof niet op dit punt: in de zaak Singh e.a.79 onderzoekt het Hof de eventuele strijdigheid van een uitzetting met artikel 3 EVRM niet nader zelf, hoewel de klagers in casu nog geen asielstatus hebben gekregen. De reden hiervoor is dat de authenticiteit van belangrijke bewijsstukken nog niet vaststond en het Hof op dit punt een taak voor de Belgische autoriteiten ziet weggelegd.80 Dit is wel in lijn met het subsidiariteitsbeginsel. De nationale autoriteiten zijn tenslotte de primaire mensenrechtenbeschermers.
Ook in de latere zaak A.D. e.a. tegen Turkije81 behandelt het Hof de klachten over de nationale asielprocedure zelfstandig onder artikel 13 EVRM, zonder daarbij ook nog de klacht onder artikel 3 EVRM te behandelen. Ten tijde van de klachtbehandeling voor het EHRM dreigt geen uitzetting meer voor klagers, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van de klacht onder artikel 2 en 3 EVRM leidt. Toch hoeft dit er nog niet automatisch toe te leiden dat de klacht niet alsnog onder artikel 13 EVRM behandeld kan worden.82 Volgens Reneman vindt de zelfstandige behandeling van de klacht onder artikel 13 EVRM vaak plaats in zaken waarin geen rechtsmiddel met automatisch schorsende werking voor handen is, en een uitzetting zonder voorafgaand onderzoek dus per definitie tot een schending van artikel 13 EVRM leidt. Een daarna toegekende verblijfsvergunning brengt hier geen verandering in. Het geschil richt zich dan op de ontbrekende automatische schorsende werking. Artikel 13 EVRM kan dus ook zelfstandig procedurele verplichtingen voor de Staten met zich brengen.
Resumerend: aan de hand van een zestal thema’s is in deze paragraaf ingegaan op de toepassing van de procedurele eisen door het EHRM in asielzaken waarin artikel 3 EVRM en/of artikel 13 EVRM een rol spelen/speelt. De invulling van het grondige onderzoek onder voormelde artikelen is zaaksgebonden. Wel kunnen factoren als de ‘onomkeerbare schade’ en het behoren tot een kwetsbare groep zowel de verplichtingen voor de nationale autoriteiten activeren als aanscherpen. Bovendien kan ook artikel 13 EVRM zelfstandig verplichtingen met zich brengen, zelfs in de gevallen waarin de klacht onder 3 EVRM niet langer bestaat (doordat er inmiddels een verblijfsvergunning is verleend). Over de band van artikel 13 EVRM, en in combinatie met 3 EVRM heeft het Hof verder in sommige gevallen 6 EVRM-eisen toegepast in asielzaken. Dit betekent een verruiming van het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM op een terrein waar dit artikel eigenlijk is uitgesloten. Bovendien kan ook de fase worden uitgebreid. Artikel 6 EVRM blijft dan niet langer beperkt tot de fase voor de rechter, maar kan ook al gelden in de uitvoerende/aanvraagfase.