Vgl. bijv. HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953, NJ 2016/389.
HR, 31-10-2023, nr. 22/00780
ECLI:NL:HR:2023:1471
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
22/00780
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1471, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2528
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:764
ECLI:NL:PHR:2023:764, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1471
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0185
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Ontucht met 10-jarig nichtje door 57-jarige verdachte tijdens logeerpartij, art. 244 jo. art. 248.2 Sr. Afwijzing door hof zonder enige motivering van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot onderzoek door deskundige naar detentiegeschiktheid van verdachte. Hof heeft verzoek van verdediging kennelijk opgevat als verzoek tot benoemen van deskundige door zittingsrechter of (na verwijzing van zaak door hof) door RC of Rh-C met het oog op nader onderzoek naar detentiegeschiktheid van verdachte. Dit betreft verzoek a.b.i. art. 328 jo. art. 331.1 Sv om gebruik te maken van de in art. 315.3 dan wel art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor beslissing op zo’n verzoek is telkens of rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Hof heeft dit verzoek afgewezen zonder dat het ervan blijk heeft gegeven hiervoor genoemde maatstaf te hebben aangelegd, terwijl hof ook niet anderszins redenen heeft genoemd voor afwijzing van verzoek. Hof heeft afwijzing van verzoek daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00780
Datum 31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 februari 2022, nummer 20-004066-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek dat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan om onderzoek te laten doen door een deskundige naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat sinds de vorige zitting op 6 januari 2021 na te noemen stukken aan het dossier zijn toegevoegd en deelt mondeling de korte inhoud daarvan mede:
- een reclasseringsadvies d.d. 9 april 2021;
- een brief van mr. Bloebaum d.d. 14 april 2021 aan het hof, waarin zij meedeelt dat zij inschat dat verdachte zowel fysiek als mentaal niet in staat zal zijn om de zitting van heden bij te wonen, dat zij echter nog in afwachting is van medische informatie van de huisarts van verdachte en derhalve nog geen formeel aanhoudingsverzoek zal doen;
- een brief van mr. Bloebaum d.d. 21 april 2021, waarin zij aankondigt ter terechtzitting van heden een aanhoudingsverzoek te zullen doen en de advocaat-generaal zal verzoeken nader onderzoek te laten verrichten naar de geestelijke en lichamelijke toestand van verdachte door een psycholoog en/of psychiater, gelet op de vraag of verdachte in staat is de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen en of verdachte – indien het hof tot een veroordeling mocht komen – geschikt is voor een (langdurige) detentie en/of voor het uitvoeren van een taakstraf;
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal d.d. 23 april 2021, waarin zij haar voorlopig standpunt meedeelt ten aanzien van de door mr. Bloebaum bij brief van 21 april 2021 geformuleerde onderzoekswensen;
- een e-mailbericht van mr. Bloebaum d.d. 26 april 2021, met als bijlage een brief van de waarnemend huisarts van verdachte, [betrokkene 1] d.d. 23 april 2021, verwijzend naar een bijgevoegde uitdraai van een medisch consult d.d. 23 april 2021.
De voorzitter deelt mede dat naar aanleiding van de hiervoor genoemde berichten van mr. Bloebaum, voorafgaand aan deze terechtzitting is bepaald dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld maar dat op deze zitting de onderzoekswensen van de raadsvrouw zullen worden besproken. Alle procespartijen zijn hier reeds voorafgaand aan deze terechtzitting van op de hoogte gesteld.
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld haar onderzoekswensen toe te lichten en deelt mede:
Het is lastig hetgeen ik vandaag het hof ga verzoeken. Ik ben mij er terdege van bewust dat het feit dat de zaak vandaag niet-inhoudelijk zal worden behandeld voor de benadeelde partij erg vervelend is. De hartoperatie die mijn cliënt in november 2020 heeft ondergaan heeft een lang herstel gevergd. Mijn cliënt was lange tijd fysiek niet in staat om bij mij op kantoor te komen om zijn zaak te bespreken. Het leek mij in verband met de Covid-situatie ook niet verstandig dat ik bij cliënt op huisbezoek zou gaan. Uiteindelijk heeft het gesprek met mijn cliënt pas op 13 april 2021 kunnen plaatsvinden. Het bleek toen erg moeilijk om een gesprek met hem te voeren. Het lukte mij niet om tot hem door te dringen en cliënt kwam erg verward over. Zijn echtgenote was bij het gesprek aanwezig. Zij bevestigde mijn indruk en vertelde dat haar man momenteel erg verward is en veel slaapt. Wat de oorzaak daarvan is, is onduidelijk. Gelet op het voorgaande voel ik mij niet gemachtigd om het standpunt van mijn cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak naar voren te brengen. Ik weet ook niet hoe het tuchtrechtelijk zit als ik mijn cliënt gelet op zijn huidige toestand zou vertegenwoordigen tijdens de inhoudelijke zitting. De vraag is dus of mijn cliënt in staat is mij te machtigen om namens hem het woord te voeren. Mijnheer had deze zitting door willen laten gaan. Voor mij is echter niet duidelijk of hij alles wel begrijpt. Ik heb contact gehad met [betrokkene 1] , de waarnemend huisarts van mijn cliënt. Zij heeft laten weten dat er nader onderzoek nodig is om vast te stellen of er sprake is van cognitieve dan wel psychiatrische problematiek en dat dit met de eigen huisarts van mijn cliënt, [betrokkene 2] , zal worden besproken. [betrokkene 1] heeft mijn cliënt in verband met zijn gehoorproblemen doorverwezen naar een audicien of KNO-arts.Daarnaast doet de vraag zich voor of mijn cliënt, mocht het tot een veroordeling komen, detentiegeschikt is. De reclassering heeft gerapporteerd dat zij denken dat mijn cliënt niet in staat is een taakstraf uit te voeren.
Gelet op het voorgaande verzoek ik het hof nader onderzoek te laten verrichten door een psycholoog en/of psychiater naar de geestelijke en lichamelijke toestand van mijn cliënt ter beantwoording van de vraag of mijn cliënt in staat is de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep bij te wonen en ter beantwoording van de vraag of cliënt – indien het hof tot een veroordeling zou komen – geschikt is een (langdurige) detentie te ondergaan en/of een taakstraf uit te voeren.
(...)
De advocaat-generaal gevraagd naar haar standpunt deelt mede:
(...) Met betrekking tot het verzoek tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid merk ik op dat er heel wat aan de hand moet zijn om iemand detentieongeschikt te achten. De strafrechter buigt zich veelal niet over deze vraag omdat dit een vraag is die in een latere fase dient te worden beantwoord. Beoordeling daarvan vindt plaats in de PI. Ik stel mij gelet op het voorgaande op het standpunt dat er onvoldoende ankers zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van noodzaak om het door de raadsvrouw verzochte onderzoek door een psycholoog en/of psychiater te gelasten.
De raadsvrouw reageert daarop:
(...) De vraag of iemand al dan niet detentiegeschikt is, is mijns inziens noodzakelijk voor het bepalen van een passende straf en maakt dat er wellicht gezocht kan worden naar andere strafmodaliteiten. Ten aanzien van de medische situatie van mijn cliënt wil ik nog opmerken dat mijn cliënt een hartoperatie heeft moeten ondergaan in verband met een bacteriële ontsteking. Het betreft, als ik het goed verwoord, een aandoening waarbij bacteriële ontstekingen telkens in een andere vorm kunnen terugkeren. Mijn cliënt moet dan met spoed, binnen een paar dagen worden geopereerd.
De advocaat-generaal deelt mede bij haar standpunt te blijven.
(...)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede:
Het hof wijst het verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of cliënt in staat is de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak bij te wonen, toe. Het verzoek tot het gelasten van een nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of verdachte detentiegeschikt is en/of een taakstraf kan uitvoeren wijst het hof af.”
2.3.1
Het hof heeft het verzoek van de verdediging kennelijk opgevat als een verzoek tot het benoemen van een deskundige door de zittingsrechter of – na verwijzing van de zaak door het hof – door de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris met het oog op nader onderzoek naar (onder meer) de detentiegeschiktheid van de verdachte. Een dergelijk verzoek is een verzoek als bedoeld in artikel 328 in samenhang met artikel 331 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om gebruik te maken van de bevoegdheid die is omschreven in de tweede volzin van het derde lid van artikel 315 Sv dan wel in artikel 316 Sv. Maatstaf voor de beslissing op zo’n verzoek is telkens of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.
2.3.2
Het hof heeft dit verzoek afgewezen zonder dat het ervan blijk heeft gegeven de hiervoor genoemde maatstaf te hebben aangelegd, terwijl het hof ook niet anderszins redenen heeft genoemd voor de afwijzing van het verzoek. Het hof heeft de afwijzing van het verzoek daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede, derde en vierde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
Conclusie 05‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het middel dat klaagt over de ongemotiveerde afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van vte is terecht voorgesteld, maar behoeft volgens de AG niet tot cassatie te leiden. De middelen die zien op de motivering van de strafoplegging op het punt van de detentiegeschiktheid van vte en innerlijke tegenstrijdigheid tussen de beslissing tot bevestiging en de inhoud van het dictum falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het middel over de redelijke termijn slaagt en dient tot strafvermindering te leiden. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de aan vte opgelegde gvs, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00780
Zitting 5 september 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 februari 2022 het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 december 2019, waarbij de verdachte wegens "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, vernietigd ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel en voor het overige bevestigd onder verbetering van de bewijsvoering.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt dat het hof het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte, ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2021 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat sinds de vorige zitting op 6 januari 2021 na te noemen stukken aan het dossier zijn toegevoegd en deelt mondeling de korte inhoud daarvan mede:
een reclasseringsadvies d.d. 9 april 2021;
- een brief van mr. Bloebaum d.d. 14 april 2021 aan het hof, waarin zij meedeelt dat zij inschat dat verdachte zowel fysiek als mentaal niet in staat zal zijn om de zitting van heden bij te wonen, dat zij echter nog in afwachting is van medische informatie van de huisarts van verdachte en derhalve nog geen formeel aanhoudingsverzoek zal doen;
- een brief van mr. Bloebaum d.d. 21 april 2021, waarin zij aankondigt ter terechtzitting van heden een aanhoudingsverzoek te zullen doen en de advocaat-generaal zal verzoeken nader onderzoek te laten verrichten naar de geestelijke en lichamelijke toestand van verdachte door een psycholoog en/of psychiater, gelet op de vraag of verdachte in staat is de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen en of verdachte - indien het hof tot een veroordeling mocht komen - geschikt is voor een (langdurige) detentie en/of voor het uitvoeren van een taakstraf;
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal d.d. 23 april 2021, waarin zij haar voorlopig standpunt meedeelt ten aanzien van de door mr. Bloebaum bij brief van 21 april 2021 geformuleerde onderzoekswensen;
- een e-mailbericht van mr. Bloebaum d.d. 26 april 2021, met als bijlage een brief van de waarnemend huisarts van verdachte, [betrokkene 1] d.d. 23 april 2021, verwijzend naar een bijgevoegde uitdraai van een medisch consult d.d. 23 april 2021.
De voorzitter deelt mede dat naar aanleiding van de hiervoor genoemde berichten van mr. Bloebaum, voorafgaand aan deze terechtzitting is bepaald dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld maar dat op deze zitting de onderzoekswensen van de raadsvrouw zullen worden besproken. Alle procespartijen zijn hier reeds voorafgaand aan deze terechtzitting van op de hoogte gesteld.
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld haar onderzoekswensen toe te lichten en deelt mede:
Het is lastig hetgeen ik vandaag het hof ga verzoeken. Ik ben mij er terdege van bewust dat het feit dat de zaak vandaag niet-inhoudelijk zal worden behandeld voor de benadeelde partij erg vervelend is. De hartoperatie die mijn cliënt in november 2020 heeft ondergaan heeft een lang herstel gevergd. Mijn cliënt was lange tijd fysiek niet in staat om bij mij op kantoor te komen om zijn zaak te bespreken. Het leek mij in verband met de Covid-situatie ook niet verstandig dat ik bij cliënt op huisbezoek zou gaan. Uiteindelijk heeft het gesprek met mijn cliënt pas op 13 april 2021 kunnen plaatsvinden. Het bleek toen erg moeilijk om een gesprek met hem te voeren. Het lukte mij niet om tot hem door te dringen en cliënt kwam erg verward over. Zijn echtgenote was bij het
gesprek aanwezig. Zij bevestigde mijn indruk en vertelde dat haar man momenteel erg verward is en veel slaapt. Wat de oorzaak daarvan is, is onduidelijk. Gelet op het voorgaande voel ik mij niet gemachtigd om het standpunt van mijn cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak naar voren te brengen. Ik weet ook niet hoe het tuchtrechtelijk zit als ik mijn cliënt gelet op zijn huidige toestand zou vertegenwoordigen tijdens de inhoudelijke zitting. De vraag is dus of mijn cliënt in staat is mij te machtigen om namens hem het woord te voeren. Mijnheer had deze zitting door willen laten gaan. Voor mij is echter niet duidelijk of hij alles wel begrijpt. Ik heb contact gehad met [betrokkene 1] , de waarnemend huisarts van mijn cliënt. Zij heeft laten weten dat er nader onderzoek nodig is om vast te stellen of er sprake is van cognitieve dan wel psychiatrische problematiek en dat dit met de eigen huisarts van mijn cliënt, [betrokkene 2] , zal worden besproken. [betrokkene 1] heeft mijn cliënt in verband met zijn gehoorproblemen doorverwezen naar een audicien of KNO-arts. Daarnaast doet de vraag zich voor of mijn cliënt, mocht het tot een veroordeling komen, detentiegeschikt is. De reclassering heeft gerapporteerd dat zij denken dat mijn cliënt niet in staat is een taakstraf uit te voeren. Gelet op het voorgaande verzoek ik het hof nader onderzoek te laten verrichten door een psycholoog en/of psychiater naar de geestelijke en lichamelijke toestand van mijn cliënt ter beantwoording van de vraag of mijn cliënt in staat is de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep bij te wonen en ter beantwoording van de vraag of cliënt indien het hof tot een veroordeling zou komen - geschikt is een (langdurige) detentie en te ondergaan en/of een taakstraf uit te voeren.
(…)
De advocaat-generaal gevraagd naar haar standpunt deelt mede:
(…)
Met betrekking tot het verzoek tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid merk ik op dat er heel wat aan de hand moet zijn om iemand detentieongeschikt te achten. De strafrechter buigt zich veelal niet over deze vraag omdat dit een vraag is die in een latere fase dient te worden beantwoord. Beoordeling daarvan vindt plaats in de PI. Ik stel mij gelet op het voorgaande op het standpunt dat er onvoldoende ankers zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van noodzaak om het door de raadsvrouw verzochte onderzoek door een psycholoog en/of psychiater te gelasten.
De raadsvrouw reageert daarop: (…)
De vraag of iemand al dan niet detentiegeschikt is, is mijns inziens noodzakelijk voor het bepalen van een passende straf en maakt dat er wellicht gezocht kan worden naar andere strafmodaliteiten. Ten aanzien van de medische situatie van mijn cliënt wil ik nog opmerken dat mijn cliënt een hartoperatie heeft moeten ondergaan in verband met een bacteriële ontsteking. Het betreft, als ik het goed verwoord, een aandoening waarbij bacteriële ontstekingen telkens in een andere vorm terug kunnen keren. Mijn cliënt moet dan met spoed, binnen een paar dagen worden geopereerd.
De advocaat-generaal deelt mede bij haar standpunt te blijven.
Op vragen van de jongste raadsheer antwoordt de raadsvrouw:
Ik voel mij gemachtigd tot het doen van een aanhoudingsverzoek en tot het indienen van onderzoekswensen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede:
Het hof wijst het verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of cliënt in staat is de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak bij te wonen, toe. Het verzoek tot het gelasten van een nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of verdachte detentiegeschikt is en/of een taakstraf kan uitvoeren wijst het hof af.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof, door enkel te beslissen dat het verzoek wordt afgewezen, niet de juiste maatstaf heeft toegepast, terwijl de afwijzende beslissing ook niet is gemotiveerd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zou daardoor aan nietigheid lijden, waardoor het bestreden arrest volgens de steller van het middel niet in stand kan blijven. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het verzoek op de terechtzitting van 26 april 2021 is gedaan en de zaak op de terechtzitting van 14 februari 2022 inhoudelijk is behandeld, terwijl het hof op deze laatste zitting anders was samengesteld en het verzoek toen niet is herhaald. Volgens de steller van het middel blijkt uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting echter dat het onderzoek met instemming van de Advocaat-Generaal, de verdachte en de raadsvrouw van verdachte is hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 26 april 2021, zodat sprake is van een voor cassatie vatbare beslissing van het hof.
3.4
Door de verdediging is verzocht nader onderzoek te laten verrichten door een psycholoog en/of psychiater naar de geestelijke en lichamelijke toestand van de verdachte ter beantwoording van de vraag of (i) de verdachte in staat is de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep bij te wonen en (ii) ter beantwoording van de vraag of de verdachte indien het hof tot een veroordeling zou komen geschikt is een (langdurige) detentie te ondergaan en/of een taakstraf uit te voeren.
3.5
In verband met de vraag of de verdachte in staat is de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep bij te wonen heeft de raadsvrouw gewezen op de omstandigheid dat zij op 13 april 2021 een gesprek met de verdachte heeft gehad en het toen erg moeilijk bleek om een gesprek met hem te voeren, dat het haar niet lukte om tot hem door te dringen en dat de verdachte erg verward overkwam. De echtgenote van de verdachte, die bij dit gesprek aanwezig was, bevestigde haar indruk en vertelde nog dat de verdachte momenteel erg verward is en veel slaapt, maar onduidelijk is wat de oorzaak daarvan is. De raadsvrouw van de verdachte deelt verder nog mee dat volgens de waarnemend huisarts van de verdachte nader onderzoek nodig is om vast te stellen of er sprake is van cognitieve dan wel psychiatrische problematiek. Het hof heeft dit verzoek tot nader onderzoek toegewezen en de raadsheer-commissaris bevolen zo spoedig mogelijk een deskundige, zijnde een psychiater, te benoemen teneinde te rapporteren over de vraag of de verdachte, gelet op zijn geestelijke en lichamelijke toestand, in staat is de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak bij te wonen en het verhandelde ter terechtzitting te begrijpen.
3.6
Het met het oog op de straftoemeting gedane verzoek tot nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of de verdachte, indien het hof tot een veroordeling zou komen, geschikt is een (langdurige) detentie te ondergaan en/of een taakstraf uit te voeren is door de raadsvrouw van de verdachte onderbouwd met een beroep op de medische situatie van de verdachte. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat de verdachte in november 2020 een hartoperatie heeft ondergaan in verband met een bacteriële ontsteking. Volgens de raadsvrouw van de verdachte betreft het - in haar eigen bewoordingen - een aandoening waarbij bacteriële ontstekingen telkens in een andere vorm terug kunnen keren en de verdachte in dat geval met spoed binnen een paar dagen moet worden geopereerd. Ook is er door de raadsvrouw op gewezen dat de reclassering heeft gerapporteerd dat zij denkt dat de verdachte niet in staat is een taakstraf uit te voeren. Het verzoek tot nader onderzoek op dit punt is door het hof afgewezen.
3.7
Het door de verdediging gedane verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken.1.Het hof heeft de afwijzing van genoemd verzoek niet gemotiveerd, zodat niet kan worden beoordeeld of het hof bij de afwijzing de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Over dit motiveringsgebrek klaagt het middel dan ook terecht.2.
3.8
Ik meen echter dat dit gebrek in het onderhavige geval niet tot cassatie behoeft te leiden gelet op het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld.3.In zijn overwegingen omtrent de op te leggen straf is het hof op de aangevoerde detentieongeschiktheid vervolgens ook ingegaan door het vonnis van de rechtbank op dit punt te bevestigen. Daarover gaat het tweede middel, dat ik hieronder bespreek.
3.9
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het standpunt van de verdediging dat de verdachte detentieongeschikt is te achten.
4.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2022 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman hervat het hof, dat anders is samengesteld dan ter terechtzitting van 26 april 2021, het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van die schorsing bevond.
De voorzitter deelt mede dat sinds de vorige zitting een psychiatrisch rapport d.d. 15 juli 2021 aan het dossier is toegevoegd en deelt mondeling de korte inhoud daarvan mede. De advocaat-generaal en de raadsvrouw geven te kennen over het rapport te beschikken.
(…)
De voorzitter houdt voor de stukken van de zaak voor zover betrekking hebbend op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder:
- een de verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 9 april 2021, waarin onder het kopje advies onder meer het volgende is vermeld: “(…) Bij een veroordeling adviseren wij een straf zonder bijzondere voorwaarden, conform het eerder gegeven advies van 24-10-2019. Vanwege het lage recidiverisico vinden wij het inzetten van interventies niet geïndiceerd.
Op basis van ons onderzoek kunnen wij geen uitspraken doen over detentiegeschiktheid.
Op basis van onze ervaringen met werkstraffen kunnen wij wel aangeven dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk voor betrokkene zal zijn om een lange werkstraf tot een goed einde te brengen. Daarom wordt geadviseerd om geen werkstraf op te leggen.”
- een de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 15 juli 2021;
- de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 februari 2021, waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft.
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsvrouw mede dat de persoonlijke omstandigheden voldoende zijn besproken en dat alle stukken in het dossier op dit punt bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd.
De oudste raadsheer deelt mede dat voor onderhavig feit een wettelijk taakstrafverbod geldt.
(…)
Na hervatting van de zitting geeft de voorzitter het woord aan de raadsvrouw.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en pleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In aanvulling daarop verklaart de raadsman -corresponderend met de door de griffier in de pleitnota aangebrachte cijfers- nog het volgende. (…)
3. Mijn cliënt is niet in staat om een vrijheidsstraf te ondergaan, zeker niet voor de lange duur zoals gevorderd door de advocaat-generaal. Hij heeft last van een bacterie waar, in geval deze opspeelt, acuut op moeten worden gereageerd. Hij slaapt verder 20 uur per dag. Dat mag niet in een penitentiaire inrichting. Zijn woning is aangepast op zijn lichamelijke beperkingen. Ik kan niet aangeven welke straf volgens de verdediging wel passend zou zijn.
(…)”
4.3
De door de raadsvrouw van de verdachte overgelegde pleitnota houdt, voor zover van belang en door de griffier voorzien van het cijfer 3, het volgende in:
“Strafmaat
P.M.”
4.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdediging heeft:
(…)
zich op het standpunt gesteld dat verdachte detentieongeschikt is en mitsdien aan hem geen gevangenisstraf dient te worden opgelegd”
4.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In eerste aanleg is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 december 2019 ten aanzien van de strafmaat het volgende bepleit:
“Met betrekking tot de strafmaat wil ik u wijzen op de slechte gezondheidstoestand van cliënt. Ik heb enkele medische stukken gevoegd bij de pleitnota. Hij heeft een nierfunctiestoornis, bloedarmoede, een ontstoken aortaklep en een aandoening van de bijschildklieren. Cliënt moet met enige regelmaat naar medische afspraken. Daarnaast heeft hij een blanco strafblad en is het recidivegevaar minimaal. Ik vraag me af of cliënt wel detentiegeschikt is.
(…)
De officier van justitie voert andermaal het woord en voert aan:
(…)
Dat verdachte detentieongeschikt zou zijn, is niet nader onderbouwd. Los daarvan past in deze zaak geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De reclassering adviseert negatief over een taakstraf.
(…)
De raadsvrouw voert andermaal het woord tot verdediging:
(…)
Met betrekking tot de strafmaat wil ik nog opmerken dat in het reclasseringsadvies niet vermeld is dat cliënt niet in staat is tot het uitvoeren van een taakstraf.”
4.6
Het door het hof bevestigde vonnis houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht rekening te houden met het blanco strafblad, het minieme recidivegevaar, de slechte gezondheidstoestand van de verdachte en de verschillende medische afspraken die hij periodiek dient na te komen. De raadsvrouw stelt vraagtekens bij de detentiegeschiktheid van de verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] meerdere malen misbruikt, toen [slachtoffer] bij hem en zijn vrouw logeerde. Verdachte was als een oom voor [slachtoffer] en haar ouders waren goed en langdurig bevriend met de verdachte en zijn vrouw. [slachtoffer] had zich bij hem veilig moeten voelen. De rechtbank rekent dit misbruik verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft voor zijn eigen gerief de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van [slachtoffer] op grove wijze geschonden. Verdachte heeft zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen die zijn handelen voor [slachtoffer] heeft of in de toekomst nog kan hebben. Het is een feit van algemene bekendheid dat het plegen van ontucht vaak langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid en de seksuele ontwikkeling van het slachtoffer. Uit de door [slachtoffer] op de terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring en de stukken die ter onderbouwing bij het verzoek tot schadevergoeding zijn gevoegd, blijkt dat het misbruik door de verdachte voor haar buitengewoon ingrijpend is geweest en ook nu nog is.
Verdachte heeft, door niets te willen verklaren, geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk. De verdachte moet ervan worden doordrongen dat zijn handelingen volstrekt ontoelaatbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is een vrijheidsbenemende straf, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, daarom de enige passende straf.
Ten aanzien van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het nagenoeg blanco strafblad van de verdachte en de omstandigheid dat de reclassering het recidiverisico als laag inschat. Van mogelijke detentieongeschiktheid van verdachte is uit de rapportage van de reclassering niet gebleken.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist, omdat de bewezenverklaarde periode in deze zaak, kijkend naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd, van beperktere omvang is.
Alles overwegend acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van één jaar.”
4.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof, door bevestiging van het vonnis van de rechtbank, heeft geoordeeld dat de verdachte een gevangenisstraf kan ondergaan. Daarbij zou het hof zijn oordeel dat de verdachte detentiegeschikt is te achten gebaseerd op de reclasseringsrapportage van 24 oktober 2019. Volgens de steller van het middel heeft het hof evenwel niet tot uitdrukking gebracht waarom de verdachte detentiegeschikt wordt geacht.
4.8
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte niet in staat is om een vrijheidsstraf te ondergaan, zeker niet voor de lange duur zoals gevorderd door de advocaat-generaal. Het beroep op detentieongeschiktheid is onderbouwd door te wijzen op een bacterie waar de verdachte last van heeft en waarop - in geval deze opspeelt - acuut moet worden gereageerd. Ook is nog aangevoerd dat de verdachte 20 uur per dag slaapt en dat niet is toegestaan in een penitentiaire inrichting en ook dat zijn woning is aangepast op zijn lichamelijke beperkingen.
4.9
Vooropgesteld moet worden dat in een geval waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording zal dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan (vgl. HR 7 november 1995, NJ 1996/166).4.
4.10
Het door het hof bevestigde vonnis houdt in dat van mogelijke detentieongeschiktheid van de verdachte uit de rapportage van de reclassering niet is gebleken. Die overweging ziet op de reclasseringsrapportage van 24 oktober 2019. Als gezegd is nadien een nieuwe reclasseringsrapportage opgesteld, gedateerd 9 april 2021, waarin de gezondheidstoestand van de verdachte na zijn hartoperatie op 27 november 2020 centraal staat.5.Genoemde rapportage houdt in dat op basis van het verrichte onderzoek geen uitspraken kunnen worden gedaan over detentiegeschiktheid. Daarbij wordt opgemerkt dat de huisarts van de verdachte heeft aangegeven weliswaar de medische informatie over de verdachte te kunnen verstrekken, maar dat een speciale keuringsarts nodig is voor de beoordeling van de vraag of de verdachte in staat is om een gevangenisstraf te ondergaan.
4.11
Gelet op hetgeen onder 4.10 is weergegeven is het niet onbegrijpelijk dat het hof het vonnis van de rechtbank wat betreft de strafoplegging heeft bevestigd. De overweging dat van mogelijke detentieongeschiktheid van de verdachte uit de rapportage van de reclassering niet is gebleken vindt immers ook toepassing op het reclasseringsadvies van 9 april 2021. Hetgeen is aangevoerd heeft bovendien betrekking op een ziektebeeld waarvan niet duidelijk is of en wanneer de negatieve gevolgen daarvan (opnieuw) zullen optreden, zodat niet - op voorhand - gezegd kan worden dat de verdachte niet in staat is een gevangenisstraf te ondergaan. Overigens kan de vraag naar de detentieongeschiktheid in het kader van de tenuitvoerlegging opnieuw aan de orde komen.
4.12
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof het vonnis van de rechtbank enkel met verbetering van de bewijsvoering heeft bevestigd, maar in het dictum het bedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel heeft verhoogd met € 316,96 en de vervangende hechtenis heeft verhoogd met vier dagen.
5.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in die zin dat het bedrag van deze maatregel dient te worden verhoogd met € 316,96 tot in totaal € 804,44.
De verdediging heeft:(…)- ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] zich op het standpunt gesteld dat:(…)meer subsidiair zich aangesloten bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zoals bepaald in het vonnis;
- ten aanzien van het verhogen van het bedrag van de door de rechtbank in het vonnis oplegde schadevergoedingsmaatregel met een bedrag van € 316,96 zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering. De bewijsvoering behoeft enige verbetering.
(…)
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 3]
Ter zitting in hoger beroep is namens het slachtoffer kenbaar gemaakt dat [betrokkene 3] recent in verband met PTSS, behandelingen bij PSYTREC in Utrecht heeft ondergaan als gevolg waarvan wederom kosten zijn gemaakt, te weten € 140,- eigen risico alsmede reiskosten ten bedrage van € 176,96, welke kosten door de verdediging niet zijn betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade aan het slachtoffer [betrokkene 3] is toegebracht tot een bedrag van € 3.487,48,(€ 3.000,- immateriële schade en € 487,48 materiële schade) + € 316,96 (materiële schade) is € 3.804,44, voor welke schade verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Het hof ziet aanleiding ter dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.804,44 (drieduizend achthonderdvier euro en vierenveertig cent), bestaande uit € 804,44 (achthonderdvier euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 5 december 2019 over een bedrag van € 487,48;
- 14 februari 2022 over een bedrag van € 3 16,96 ter zake van reiskosten.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 oktober
2010.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige met inachtneming van de aanvulling van gronden als hiervoor vermeld.”
5.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit voornoemde overwegingen blijkt dat het hof het vonnis van de rechtbank integraal heeft willen bevestigen en daarmee niet in overeenstemming valt te brengen dat het hof het vonnis ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel heeft vernietigd en aan de verdachte een verplichting tot hogere schadevergoeding en daarmee corresponderende vervangende hechtenis heeft opgelegd.
5.4
Ik meen het hof in het dictum van het arrest op niet voor misverstand vatbare wijze heeft aangegeven dat het vonnis van de rechtbank op het punt van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel wordt vernietigd en dat daarvoor een nieuwe beslissing van het hof in de plaats komt. Dat het hof op een eerdere plaats in het arrest overweegt dat het zich verenigt met het beroepen vonnis behoudens (slechts) enkele aspecten van de bewijsvoering kan als een kennelijke misslag worden beschouwd. Door die passage verbeterd te lezen ontvalt het belang aan het middel. Geheel ten overvloede merk ik nog op at de verdachte ook om een andere reden bij dit middel onvoldoende belang heeft. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt namelijk dat de verdediging de nieuwe kosten niet heeft betwist en zich op dit punt heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.5
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Het middel klaagt over schending van de inzendtermijn in cassatie.
6.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 7 maart 2022. De stukken van het geding zijn op 21 december 2022 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van 8 maanden is overschreden, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden.
6.3
Het middel slaagt.
7. De eerste drie middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2023
Vgl. bijv. HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9233, NJ 2010/161.
Vgl. HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953, NJ 2016/389 en HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:3051.
HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2482.
De medische informatie over de gezondheidstoestand van de verdachte na zijn hartoperatie op 27 november 2020 is als bijlage bij het reclasseringsadvies van 9 april 2021 gevoegd.