Hof 's-Hertogenbosch, 28-02-2022, nr. 20-004066-19
ECLI:NL:GHSHE:2022:2528
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-02-2022
- Zaaknummer
20-004066-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2528, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑02‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2019:11733
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1471
Uitspraak 28‑02‑2022
Inhoudsindicatie
gepubliceerd in verband met het ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-004066-19
Uitspraak : 28 februari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 december 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-064828-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van feit 1 primair, zijnde
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat, tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar. Voorts is beslist op de vordering van de [benadeelde] en is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte richt zich mede tegen de vrijspraak door de eerste rechter van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof is tijdens de terechtzitting in hoger beroep gebleken dat de eerste voorletter van de naam van de benadeelde partij is gewijzigd in J. Het hof zal daarom in dit arrest de naam van de benadeelde partij verbeterd lezen en in plaats van [benadeelde] vermelden: [benadeelde] .
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in die zin dat het bedrag van deze maatregel dient te worden verhoogd met € 316,96 tot in totaal € 804,44.
De verdediging heeft:
- -
bepleit dat verdachte van de onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde feiten wordt vrijgesproken;
- -
zich op het standpunt gesteld dat verdachte detentieongeschikt is en mitsdien aan hem geen gevangenisstraf dient te worden opgelegd;
- -
ten aanzien van de vordering van de [benadeelde] zich op het standpunt gesteld dat:
o primair de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard, nu verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken;
o subsidiair behandeling van de vordering in hoger beroep een onevenredige belasting van het geding oplevert, nu sprake is van meerdere geestelijke trauma’s bij [benadeelde] en om die reden niet zonder nader onderzoek het causaal verband tussen de geleden schade en het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde handelen kan worden vastgesteld;
o meer subsidiair zich aangesloten bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zoals bepaald in het vonnis;
- ten aanzien van het verhogen van het bedrag van de door de rechtbank in het vonnis oplegde schadevergoedingsmaatregel met een bedrag van € 316,96 zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering. De bewijsvoering behoeft enige verbetering.
1. Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen komt de bewezenverklaring mede te berusten op het proces-verbaal van verhoor van [getuige X] , zijnde de echtgenote van verdachte, dossierpagina 45, voor zover hier van belang inhoudende:
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord getuige
V: [betrokkene] heeft dus gezegd dat er ook iets was met [de zus van benadeelde] , toen [betrokkene Y] en [de zus van benadeelde] samen op de kamer sliepen. Uw man zou daar de kamer opgelopen zijn.
A: Ik weet wel dat hij daarheen ging, maar dat was om te kijken of ze sliepen.
2. Tot slot komen te vervallen de volgende op pagina 4 van het vonnis onder “Overwegingen en conclusie over het bewijs” opgenomen zinsneden met betrekking tot de door [benadeelde] en [de zus van benadeelde] beschreven modus operandi van verdachte (6e alinea): “en dat hij later weer terugkwam” respectievelijk “maar ook waarin hij telkens bleef komen”.
Overschrijding redelijke termijn
Verdachte heeft op 30 december 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft heden op 28 februari 2022 arrest gewezen. Daarmee is bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM – zij het in geringe mate – geschonden, te weten met twee maanden.
De inhoudelijke behandeling in hoger beroep van de strafzaak van verdachte heeft als gevolg van twee aanhoudingen, te weten op de zitting van 6 januari 2021 en op de zitting van 26 april 2021, eerst op 14 februari 2022 plaatsgevonden. De eerste aanhouding hield verband met een aanhoudingsverzoek van de verdediging ingegeven door een eind 2020 door verdachte ondergane operatie en zijn daarmede samenhangende gezondheidssituatie. De tweede aanhouding hield verband met een door de verdediging ingediende en door het hof toegewezen onderzoekswens eveneens verband houdende met de gezondheidssituatie van verdachte.
De als gevolg van deze aanhoudingen opgetreden termijnoverschrijding komt voor rekening van de verdachte. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat mitsdien kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde]
Ter zitting in hoger beroep is namens het slachtoffer kenbaar gemaakt dat [benadeelde] recent in verband met PTSS, behandelingen bij PSYTREC in Utrecht heeft ondergaan als gevolg waarvan wederom kosten zijn gemaakt, te weten € 140,= eigen risico alsmede reiskosten ten bedrage van € 176,96, welke kosten door de verdediging niet zijn betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade aan [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.487,48 (€ 3.000,- immateriële schade en € 487,48 materiële schade) + € 316,96 (materiële schade) is € 3.804,44, voor welke schade verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Het hof ziet aanleiding ter dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde schadevergoedings-maatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.804,44 (drieduizend achthonderdvier euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 804,44 (achthonderdvier euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 5 december 2019 over een bedrag van € 487,48;
- 14 februari 2022 over een bedrag van € 316,96 ter zake van reiskosten.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 oktober 2010.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige met inachtneming van de aanvulling van gronden als hiervoor vermeld.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 28 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Dekking is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.