Hof Amsterdam, 19-04-2022, nr. 200.289.651/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:1174
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
200.289.651/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1174, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑04‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2020:7011
- Vindplaatsen
NTHR 2022, afl. 4, p. 156
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
De door appellante gevorderde verklaring voor recht heeft uitsluitend betrekking op de vaststelling van de waarde van onteigende effecten in een hypothetisch faillissement (van SNS Reaal), terwijl de vraag naar de waarde van die effecten voorligt in de schadeloosstellingsprocedure bij de Ondernemingskamer. Er is niet voldaan aan het evenredigheidscriterium van artikel 3:303 BW (‘voldoende’ belang) vanwege de context waarin de verklaring voor recht wordt gevraagd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.289.651/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/678464 / HA ZA 20-87
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2022
inzake
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. I. Spinath te Amsterdam,
tegen
SRH N.V. (voorheen: SNS REAAL N.V.),
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde sub 1,
niet verschenen,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. R.G.J. de Haan te Amsterdam.
Appellante wordt hierna Stichting Beheer genoemd, geïntimeerde sub 1 SRH en geïntimeerde sub 2 de Staat.
1. De zaak in het kort
SNS Reaal N.V. heeft aan Stichting Beheer effecten uitgegeven, door partijen ‘Stichting Securities’ genoemd. De Stichting Securities zijn op 1 februari 2013 onteigend. In verband daarmee heeft Stichting Beheer aanspraak op een door de Ondernemingskamer op de voet van artikel 6:2 e.v. Wft vast te stellen (en door de Staat te betalen) schadeloosstelling. De Ondernemingskamer heeft bij de schadevaststelling tot uitgangspunt genomen dat, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, het te verwachten toekomstperspectief een faillissement van SNS Reaal N.V. zou zijn geweest. Stichting Beheer wil van de gewone burgerlijke rechter antwoord hebben op de vraag of de Stichting Securities verifieerbaar zouden zijn geweest in dat (hypothetische) faillissement. Haar gedachte is dat de door de Ondernemingskamer vast te stellen schadeloosstelling aanmerkelijk hoger zal uitvallen dan nu het geval is, als deze vraag door de gewone burgerlijke rechter bevestigend wordt beantwoord. De rechtbank heeft de vordering van Stichting Beheer afgewezen bij gebrek aan voldoende belang.
2. Het geding in hoger beroep
Stichting Beheer is bij dagvaarding van 1 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Stichting Beheer als eiseres en SRH en de Staat als gedaagden (ECLI:NL:RBAMS:2020:7011).
Op de rol van 9 februari 2021 heeft het hof verstek verleend aan SRH.
Stichting Beheer en de Staat hebben de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, zonder producties,
- memorie van antwoord, met een productie.
Stichting Beheer en de Staat hebben de zaak ter zitting van dit hof van 2 februari 2022 doen toelichten, Stichting Beheer door mr. Spinath voornoemd en mr. N.B. Pannevis, advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. De Haan voornoemd en mrs. D.H. Tilanus en B.S.D. Sanders, advocaten te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overhandigd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Stichting Beheer heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van Stichting Beheer zal toewijzen.
De Staat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Stichting Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Stichting Beheer was tot 2006 de enige aandeelhouder van SRH, die destijds nog SNS Reaal N.V. heette (hierna: SNS Reaal). Bij de beursgang in 2006 gaf SNS Reaal nieuwe aandelen uit en verkocht Stichting Beheer een groot pakket bestaande aandelen. In de jaren 2007 en 2008 is het belang van Stichting Beheer in SNS Reaal verder teruggelopen, maar Stichting Beheer bleef meerderheidsaandeelhouder.
3.2.
Eind 2008 verkeerde SNS Reaal als gevolg van de kredietcrisis in een zwakke solvabiliteitspositie. SNS Reaal, Stichting Beheer en de Staat hebben toen, in overleg met De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB), gesproken over een kapitaalinjectie door de Staat en door Stichting Beheer. Het zou moeten gaan om zogenaamd ‘core tier 1 capital’.
3.3.
De Staat heeft daarop € 750 miljoen gestort en SNS Reaal heeft daarvoor ‘State Securities’ uitgegeven. Stichting Beheer heeft een bedrag van € 500 miljoen gestort en SNS Reaal heeft daarvoor ‘Stichting Securities’ uitgegeven (hierna ook: de Core Tier 1 Securities). In artikel 3.1 van de in dit verband op 11 december 2008 opgestelde ‘Terms and Conditions of the Stichting Securities’ is daarover het volgende bepaald:
Status and Subordination of the Stichting Securities
The Stichting Securities constitute direct, unsecured, subordinated liabilities of the Issuer [SNS Reaal, hof] and rank pari passu without any preference among themselves. The Stichting Securities will rank pari passu with the Ordinary Shares and the B Shares of the Issuer (except that the Stichting Securities do not carry voting rights and do not qualify as formal share capital of the Issuer) and will be subordinated to the Senior Claims (as defined below).
For the purpose of this Condition:
“subordinated to the Senior Claims” means and has the effect that any claims or rights that a Holder has under the Stichting Securities against the Issuer (the “Junior Claims”) are subordinated in right of payment (including any prepayment, repayment, distribution, set-off or recovery, whether in cash or in kind) in respect of all claims that any creditor of the Issuer has at any time against the Issuer (the “Senior Claims”). If (in the event of a winding-up, dissolution, or otherwise) the amount of payments to be made under the Junior Claims is to be calculated: (i) first it shall be calculated the amount to be paid on the Senior Claims and the Junior Claims based on their statutory ranking; (ii) second the amount to be paid towards the Junior Claims based on their statutory ranking shall be paid instead towards the Senior Claims (for the avoidance of doubt: if and to the extent any amounts remain due under the Senior Claims);
“rank pari passu with the Ordinary Shares and the B Shares” means and has the effect that any proceeds remaining after payment of the Senior Claims (the “Excess Proceeds”) shall be applied towards payment of amounts due under the Ordinary Shares, the B Shares and the Junior Claims on a pro rata basis based on the nominal amount of the Ordinary Shares, the nominal amount of the B Shares and the Initial Nominal Amount of the Stichting Securities (the “Attributed Amount”). The Holders shall not have any rights to and, shall, to the extent necessary (upon acquiring any Stichting Securities) waive their rights to, receive payment of the Excess Proceeds which they may be entitled to receive on the basis on the statutory ranking of Junior Claims vis-à-vis the Ordinary Shares and the B Shares in excess of the Attributed Amount in respect of the Stichting Securities.
3.4.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de Minister van Financiën (hierna: de Minister) onder meer de door SNS Reaal uitgegeven effecten (inclusief alle aandelen die Stichting Beheer in SNS Reaal hield en alle Stichting Securities) onteigend.
3.5.
Artikel 6:8 Wet op het financieel toezicht (Wft) bepaalt dat partijen van wie effecten worden onteigend recht hebben op een schadeloosstelling. Artikel 6:10 Wft bepaalt dat deze schadeloosstelling (lid 1) wordt vastgesteld door de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer). Een schadeloosstellingsprocedure begint (lid 2) met een aanbod tot schadeloosstelling van de Minister en een verzoek aan de Ondernemingskamer om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen.
3.6.
Op 4 maart 2013 heeft de Minister alle rechthebbenden ten aanzien van de onteigende effecten een schadeloosstelling van nihil aangeboden en een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer, waarin hij heeft verzocht de schadeloosstelling overeenkomstig dit aanbod vast te stellen. Diverse belanghebbenden, waaronder Stichting Beheer, hebben tegen dit verzoek verweer gevoerd. Daarmee is een procedure gaan lopen bij de Ondernemingskamer (hierna: de Schadeloosstellingsprocedure).
3.7.
In de Schadeloosstellingsprocedure heeft de Ondernemingskamer bij tussenbeschikking van 11 juli 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:1966) overwogen dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van alle onteigende effecten nihil was. Zij achtte daarom aannemelijk dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormde voor de door de betrokkenen geleden schade en heeft aangekondigd deskundigen te zullen benoemen om te rapporteren over de werkelijke waarde van de verschillende onteigende effecten. In rov. 5.11 van deze beschikking heeft de Ondernemingskamer voorts als volgt overwogen:
(…) De Ondernemingskamer dient de vraag of de vorderingen zijn achtergesteld – voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling – zelfstandig te beoordelen. De Ondernemingskamer geeft dat oordeel uitsluitend in het kader van de beoordeling van de schadeloosstelling. Het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet is achtergesteld is aan de gewone burgerlijke rechter. Dat geldt ook voor de overige oordelen van de Ondernemingskamer over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de hierna te behandelen kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. In deze zin hebben deze oordelen van de Ondernemingskamer een voorlopig karakter.
Rov. 6.45, 6.50 en 6.54 van deze tussenbeschikking bevatten vergelijkbare oordelen.
Voorts heeft de Ondernemingskamer onder Achterstelling onderhandse leningen: Stichting Beheer in deze tussenbeschikking onder meer overwogen:
6.47
Deze duidelijke achterstelling [in artikel 3.1 van de ‘Terms and Conditions of the Stichting Securities’, hof] wordt niet ontkracht doordat de achtergrond van de transactie versterking van het kernkapitaal van SNS Reaal en haar dochtervennootschappen was. De achterstelling strookt immers met die achtergrond. In het licht daarvan kan de achterstelling – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet als uitsluitend “cosmetisch” worden beschouwd, althans niet in die zin, dat de in de Terms and Conditions opgenomen achterstelling geen deel uitmaakt van de rechtsverhouding tussen partijen. De omstandigheid dat SNS Reaal een deel van de lening heeft afgelost – repurchase van securities – maakt dit niet anders. Aflossing van achtergestelde vorderingen hoeft immers – zo voert ook de Minister aan (pleitnota repliek 2.1) – niet strijdig te zijn met het karakter van achterstelling. Bij dit oordeel heeft de Ondernemingskamer ook in aanmerking genomen dat SNS Reaal de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities in haar gepubliceerde jaarverslag uitdrukkelijk als achtergesteld [heeft] vermeld (jaarverslag 2011, bladzijde 136, productie 7 bij verzoekschrift).
3.8.
De Ondernemingskamer heeft tussentijds cassatieberoep van deze tussenbeschikking opengesteld. Van die mogelijkheid hebben zowel de Staat als meerdere belanghebbenden gebruik gemaakt (Stichting Beheer echter niet).
3.9.
Bij beschikking van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661) heeft de Hoge Raad deels de tussenbeschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de Ondernemingskamer en voor het overige het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad overwoog in deze beschikking onder meer:
4.24
De ondernemingskamer heeft in rov. 5.11 geoordeeld dat zij de vraag of bepaalde vorderingen zijn achtergesteld – voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling – zelfstandig dient te beoordelen en dat zij dat oordeel uitsluitend geeft in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, houdt het bestreden oordeel slechts in dat de burgerlijke rechter niet is gebonden aan oordelen over civielrechtelijke verhoudingen die de ondernemingskamer aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag legt. Het bestreden oordeel houdt niet in dat de ondernemingskamer in de onderhavige procedure over bedoelde verhoudingen geen bindende eindbeslissingen zou kunnen geven of dat beslissingen in een gewone civielrechtelijke procedure van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de vaststelling van de schadeloosstelling in het kader van de Interventiewet.
De klacht mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden.
3.10.
Kort daarvoor (bij dagvaarding van 23 februari 2015) was Stichting Beheer bij rechtbank Amsterdam een procedure tegen SNS Reaal gestart. Daarin vorderde zij een verklaring voor recht dat, kort samengevat, de in de Stichting Securities belichaamde vorderingen concurrente vorderingen betreffen. De Staat heeft zich in deze procedure aan de zijde van SNS Reaal gevoegd. De vordering van Stichting Beheer in die procedure (hierna: de Achterstellingsprocedure) is door de rechtbank afgewezen bij vonnis van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2845). Dit vonnis is door dit hof bekrachtigd bij arrest van 22 mei 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1812). Het door Stichting Beheer ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:592).
3.11.
Bij tussenbeschikking van 26 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:594) heeft de Ondernemingskamer in de Schadeloosstellingsprocedure – kort samengevat – deskundigen benoemd en een deskundigenbericht bevolen, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. Verder heeft zij, voor zover van belang, als volgt overwogen:
3.50
De voorlopige oordelen (het uiteindelijke oordeel is aan de gewone burgerlijke rechter; zie wat betreft Stichting Beheer in het bijzonder de in 2.10 genoemde procedure [waarmee de Achterstellingsprocedure wordt bedoeld, hof]) van de Ondernemingskamer dat de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014 zijn achtergesteld (r.o. 6.47 en 6.51), zijn in cassatie niet bestreden en gelden daarom als uitgangspunt bij de bepaling van de werkelijke waarde als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft van deze vermogensbestanddelen. (…)
3.12.
Nadat de deskundigen op 28 april 2018 hun bericht hadden uitgebracht, heeft de Ondernemingskamer op 16 april 2019 weer een tussenbeschikking gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2019:1296). Daarin heeft zij een nader deskundigenbericht gelast. Bij deze tussenbeschikking heeft de Ondernemingskamer aangenomen dat, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, het te verwachten toekomstperspectief een faillissement van SNS Reaal zou zijn geweest.
De Ondernemingskamer heeft (in rov 2.45) overwogen dat de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in een faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een curator in het faillissement van SNS Reaal zich met een beroep daarop met succes zou hebben kunnen verzetten tegen de verificatie van de vorderingen van Stichting Beheer uit hoofde van de Core Tier 1 Securities en dat daarop, zoals de deskundigen ook hebben aangenomen, in het faillissement van SNS Reaal geen uitkering zou hebben plaatsgevonden.
3.13.
Mr. Spinath heeft bij brief van 20 mei 2019 namens Stichting Beheer de Ondernemingskamer verzocht terug te komen van deze beslissing. De Ondernemingskamer heeft daarop bij brief van 19 juni 2019 beslist. Uit deze brief blijkt dat zij de (overige) partijen in de Schadeloosstellingsprocedure in de gelegenheid heeft gesteld op het verzoek van Stichting Beheer te reageren en dat meerdere partijen van die gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Het oordeel van de Ondernemingskamer luidde dat zij geen aanleiding zag terug te komen van haar beslissing in rov. 2.45 van de tussenbeschikking van 16 april 2019. Zij motiveerde dat voor zover van belang als volgt:
De Ondernemingskamer stelt voorop dat het oordeel van de Ondernemingskamer in r.o. 2.45 van haar beschikking van 16 april 2019 dat de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B, een bindende eindbeslissing is in het kader van de onderhavige procedure die strekt tot vaststelling van de aan de onteigende partijen toekomende schadeloosstelling. Daaraan doet niet af dat, zoals Stichting Beheer aanvoert, de gewone burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over de van toepassing zijnde Terms en Conditions.
Ook het (subsidiaire) verzoek van Stichting Beheer om tussentijds cassatieberoep in te mogen stellen heeft de Ondernemingskamer bij deze brief afgewezen. Hiertoe overwoog de Ondernemingskamer dat alle in de Schadeloosstellingsprocedure betrokken partijen belang hebben bij een voortvarende vaststelling van de schadeloosstelling waarop zij aanspraak hebben.
3.14.
In de Schadeloosstellingsprocedure heeft op 24 september 2020 een zitting plaatsgevonden en op 11 februari 2021 heeft de Ondernemingskamer haar eindbeschikking gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2021:316). Daarin heeft de Ondernemingskamer onder meer overwogen:
2.42 (…)
Met betrekking tot de Core Tier 1 Securities van de Stichting heeft de Ondernemingskamer (in rov. 2.45 van de tussenbeschikking van 16 april 2019) geoordeeld dat een curator zich met succes had kunnen verzetten tegen verificatie van de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities. Dat oordeel berust op de vaststelling dat bij de uitgifte van de Core Tier 1 Securities is overeengekomen en vastgelegd in de van toepassing zijnde Terms and Conditions, dat de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in een faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B. (…)
slotsom waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen
2.62
De Ondernemingskamer stelt met inachtneming van al hetgeen hiervoor en in haar eerdere beschikkingen is overwogen de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal per 1 februari 2013 vast als volgt:
Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank,
onteigend ten name van de Staat:
gewone aandelen SNS Reaal; € 0
aandelen B SNS Reaal; € 0
Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities; € 0
(…)
3.15.
Stichting Beheer en de Staat hebben cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 februari 2021. Blijkens de toelichting ter zitting in hoger beroep van 2 februari 2022 begint de eerste cassatieklacht van Stichting Beheer als volgt:
Het oordeel dat de vorderingen van Stichting Beheer een gelijke rangorde hebben als de aandelen SNS Reaal en dat daarom de vorderingen niet voor verificatie in aanmerking komen is onjuist (dan wel onbegrijpelijk). (…)
4. Beoordeling
4.1.
Stichting Beheer vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen van Stichting Beheer op SRH uit hoofde van de Core Tier 1 Securities in een eerste faillissement van SRH verifieerbaar zouden zijn geweest voor het volledige bedrag minus de afslag wegens ‘loss absorption’ met achtergestelde rang ten opzichte van alle andere geverifieerde vorderingen die in rang voor haar gaan, met veroordeling van de Staat en SRH in de kosten.
4.2.
De rechtbank heeft Stichting Beheer niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en Stichting Beheer, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de Staat en SRH, vermeerderd met nakosten en rente. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat Stichting Beheer niet aannemelijk heeft gemaakt dat een door de gewone burgerlijke rechter gegeven verklaring voor recht enig gevolg zou hebben voor de uitkomst van de Schadeloosstellingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat om die reden niet is voldaan aan het vereiste van voldoende belang, bedoeld in artikel 3:303 BW.
4.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Stichting Beheer met één grief op. Deze grief luidt als volgt: ten onrechte heeft de rechtbank Stichting Beheer niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang en is zij daardoor niet toegekomen aan de beoordeling van de vordering van Stichting Beheer ten gronde.
4.4.
Anders dan Stichting Beheer ter zitting in hoger beroep heeft bepleit, ziet het hof mede gelet op het bezwaar daartegen van de Staat, geen aanleiding zijn beslissing aan te houden totdat in de cassatieprocedure zal zijn beslist. Het hof zal de grief van Stichting Beheer dus inhoudelijk behandelen.
4.5.
Stichting Beheer heeft haar grief, samengevat, als volgt toegelicht. Voor het verkrijgen van een verklaring voor recht als deze is voldoende dat het oordeel van de gewone burgerlijke rechter relevantie heeft voor het oordeel van de Ondernemingskamer. Aan die voorwaarde is voldaan omdat het oordeel van de Ondernemingskamer in een schadeloosstellingsprocedure ingevolge vaste rechtspraak gebaseerd wordt op alle in de schadeloosstellingsprocedure gebleken feiten en omstandigheden. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de Ondernemingskamer daadwerkelijk rekening zal houden met de verklaring voor recht. Evenmin is van belang of de Ondernemingskamer zich gebonden zal achten aan een uitspraak van de gewone burgerlijke rechter. Tegenover (de onderhavige) gedwongen en eenzijdige ontneming van eigendom moet een volledige vergoeding van de waarde staan die wordt vastgesteld in een procedure op tegenspraak die met voldoende waarborgen is omkleed (zie artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM). De Ondernemingskamer heeft er telkens blijk van gegeven de rechtsverhouding zoals vastgesteld door de gewone burgerlijke rechter mee te wegen in haar oordeel en heeft onderkend dat de juridische kwalificatie van rechtsverhoudingen (juist) aan de gewone burgerlijke rechter is opgedragen en dat haar oordelen hierover voorlopige oordelen zijn. De Ondernemingskamer heeft daarmee geoordeeld dat zij niet zelf in rechte kan vaststellen of een vordering achtergesteld is of niet, en zo dat het geval zou zijn, niet zelf kan oordelen over de mate van achterstelling en ook niet over de vraag of in een faillissement een vordering geverifieerd zou kunnen worden. Uitsluitend voor zover dat voor de schadeloosstelling van belang is, geeft de Ondernemingskamer daarover een oordeel. Daarbij komt dat de Staat zich in de Achterstellingsprocedure aan de zijde van SRH heeft gevoegd en dat partijen en alle rechterlijke colleges in de Achterstellingsprocedure (stilzwijgend) ervan zijn uitgegaan dat Stichting Beheer een rechtens te respecteren belang had bij een oordeel van de gewone burgerlijke rechter. Het ging daarbij over een vergelijkbare rechtsvraag als waarvoor in deze procedure een verklaring voor recht wordt gevraagd. De deskundigen en de Ondernemingskamer hebben in de Schadeloosstellingsprocedure mede op de in die procedure gegeven beslissingen hun oordeel gebaseerd. Zolang de eindbeschikking van de Ondernemingskamer van 11 februari 2021 nog niet onherroepelijk is, behoudt Stichting Beheer dan ook belang bij haar vordering. Na een vernietiging en verwijzing zal de Ondernemingskamer rekening kunnen houden met de verklaring voor recht dat de vordering van Stichting Beheer voor verificatie in aanmerking komt, alleen al omdat zij ook na cassatie nog kan terugkomen van een bindende eindbeslissing als blijkt dat deze op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag berust.
4.6.
De Staat heeft haar verweer gehandhaafd dat Stichting Beheer geen voldoende belang heeft bij haar vordering.
Het rechtens te respecteren belang
4.7.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In zijn arrest van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) heeft de Hoge Raad – met betrekking tot een verklaring voor recht – het belangvereiste onder 4.1.2 als volgt samengevat:
Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In dit vereiste van voldoende belang ligt besloten dat het belang bij het instellen van een vordering evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. Indien dat belang wordt betwist of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, rusten de stelplicht en bewijslast terzake in beginsel op degene die de vordering instelt. (…)
4.8.
Stichting Beheer stelt dat zij een voldoende belang heeft bij een verklaring voor recht dat haar vordering voor verificatie in aanmerking komt omdat de Ondernemingskamer zelf van oordeel is dat haar beslissingen over civielrechtelijke verhoudingen als deze slechts voorlopige oordelen betreffen en zij daarover niet kan beslissen. Die stelling berust echter op een verkeerde lezing van de beschikkingen van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft slechts geoordeeld dat de gewone burgerlijke rechter niet is gebonden aan oordelen over civielrechtelijke verhoudingen die de Ondernemingskamer in de Schadeloosstellingsprocedure aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag legt (zie ook onder 3.9 hiervoor). Bovendien heeft de Ondernemingskamer in haar brief van 19 juni 2019 bevestigd dat het door Stichting Beheer gewraakte oordeel in rov. 2.45 van de tussenbeschikking van 16 april 2019 een bindende eindbeslissing is in het kader van de Schadeloosstellingsprocedure en heeft zij het verzoek om daarvan terug te komen afgewezen (zie onder 3.13 hiervoor).
4.9.
Stichting Beheer stelt voorts dat de beslissing van de Ondernemingskamer dat de curator in een hypothetisch faillissement van SNS Reaal zich met succes had kunnen verzetten tegen verificatie van de vordering van Stichting Beheer berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en dat de Ondernemingskamer van deze beslissing nog kan terugkomen in de procedure na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad. Volgens Stichting Beheer (a) had haar vordering uit hoofde van de Core Tier 1 Securities na volledige voldoening van de concurrente en (andere) achtergestelde schulden grotendeels kunnen worden voldaan als haar vordering voor verificatie in aanmerking kwam en (b) wordt het boedeloverschot dat na afwikkeling van een (eerste) faillissement zou resteren nu ten onrechte toegerekend aan de rentevorderingen bedoeld in artikel 128 Fw.
4.10.
Het hof laat in het midden wat de processuele mogelijkheden zijn van Stichting Beheer in een procedure na terugwijzing door de Hoge Raad omdat dit voor de uitkomst niet van doorslaggevend belang is. Het hof oordeelt verder als volgt.
4.11.
Voor de bepaling van de waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen voorziet de Wft in een bijzondere regeling (art. 6:2 e.v. Wft), die is gericht op volledige vergoeding van de schade die de rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect (art. 6:8 lid 1 Wft). Vergoed wordt de werkelijke waarde van het onteigende vermogensbestanddeel of effect, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt (art. 6:8 lid 2 Wft). Die werkelijke waarde wordt vastgesteld door de Ondernemingskamer (art. 6:10 lid 1 Wft). De Ondernemingskamer stelt de schadeloosstelling zelfstandig vast, en kan zich daarbij baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht. De keuze van de wetgever voor de Ondernemingskamer is ingegeven door de expertise die deze kamer heeft in procedures waarin waarderingsaspecten een rol spelen, terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden (zie HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, met verdere vindplaatsen).
4.12.
De Schadeloosstellingsprocedure betreft dus een bijzondere rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter. Daarbij is in de Schadeloosstellingsprocedure de Minister bevoegd om als partij in het geding op te treden (en is dat in onderhavige procedure de Staat) en zijn er in de Schadeloosstellingsprocedure naast Stichting Beheer nog diverse andere belanghebbenden.
4.13.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de gevraagde verklaring voor recht dat de vordering van Stichting Beheer voor verificatie in aanmerking komt uitsluitend van belang is voor het aan Stichting Beheer als onteigende toe te kennen bedrag in het kader van de Schadeloosstellingsprocedure. Stichting Beheer stelt in dit verband zelf dat zij geen belang meer heeft bij de door haar gevraagde verklaring voor recht als de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 februari 2021 onherroepelijk zou worden.
4.14.
Dit hangt samen met de omstandigheid dat Stichting Beheer met de door haar verlangde verklaring voor recht niet werkelijk een vordering ter verificatie kan indienen in een faillissement van SNS Reaal. Stichting Beheer stelt dat ook niet. In de periode voorafgaand aan de onteigening van de Core Tier 1 Securities heeft nu eenmaal geen faillissement van SNS Reaal plaatsgevonden. Bij haar tussenbeschikking van 28 april 2018 heeft de Ondernemingskamer enkel ter vaststelling van de schadeloosstelling overwogen dat voor de hypothetische situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, wordt aangenomen dat SNS Reaal in staat van faillissement zou zijn verklaard (zie onder 3.12). Het gaat hier dus uitsluitend om een – hypothetisch – toekomstperspectief in het kader van het vaststellen van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate de vordering van Stichting Beheer in die hypothetische situatie voor verificatie in aanmerking zou zijn gekomen, is, zoals gezegd, uitsluitend met het oog daarop relevant.
4.15.
Nu de gevorderde verklaring voor recht uitsluitend betrekking heeft op de (aan de Ondernemingskamer voorbehouden) vaststelling van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, behoort het debat daarover thuis in de daarvoor ingerichte procedure bij de Ondernemingskamer (met de mogelijkheid van cassatie bij de Hoge Raad). Stichting Beheer heeft die procedure ook benut.
4.16.
In het licht van al het voorgaande weegt het belang van Stichting Beheer bij het instellen van haar vordering in de onderhavige procedure niet op tegen het belang van SRH en de Staat alsmede dat van een behoorlijke rechtspleging haar die vordering te ontzeggen. De rechtbank heeft Stichting Beheer dus terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het vonnis van de rechtbank zal daarom worden bekrachtigd.
4.17.
Het vorenstaande betekent overigens niet dat beslissingen in een procedure bij de gewone burgerlijke rechter nooit van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de vaststelling van de schadeloosstelling in het kader van de Interventiewet. Dat oordeel zou in strijd zijn met het uitgangspunt dat de Ondernemingskamer de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt en zich daarbij kan baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht. Het oordeel van het hof betekent slechts dat in dit geval niet aan het evenredigheidscriterium van artikel 3:303 BW (‘voldoende’ belang) is voldaan vanwege de bijzondere context waarin de onderhavige verklaring voor recht wordt gevraagd, zoals hiervoor uiteengezet.
4.18.
Dat Stichting Beheer niet (eventueel ambtshalve) niet-ontvankelijk is verklaard in een procedure die een vergelijkbare rechtsvraag betrof, namelijk in de Achterstellingsprocedure die deels parallel liep aan de Schadeloosstellingsprocedure, staat niet eraan in de weg dat dit in deze procedure op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wel gebeurt. Ook hetgeen de Stichting Beheer verder nog heeft aangevoerd staat daaraan niet in de weg. Dat geldt ook voor de verwijzing van Stichting Beheer naar artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De door de wetgever ingerichte procedure voor de vaststelling van de schadeloosstelling is (bovendien) met voldoende waarborgen omkleed.
4.19.
Het voorgaande betekent dat de grief van Stichting Beheer faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Stichting Beheer zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Stichting Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de SRH begroot op nihil en aan de zijde van de Staat op € 772 aan verschotten en € 3.342 voor salaris en op € 163 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. L. Alwin en mr. J.B. Huizink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.