HR, 09-09-2022, nr. 21/02312
21/02312
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
21/02312
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1153, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1275
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/39.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3295 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
NLF 2022/1807 met annotatie van Wendy Nent
FED 2022/107 met annotatie van E. THOMAS
JB 2022/173 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht; vergoeding immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn; redelijke termijn na terugwijzing door de Hoge Raad naar de Inspecteur.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02312
Datum 9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 april 2021, nrs. 19/00598 tot en met 19/006001., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/526 tot en met BRE 18/528) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Op 18 oktober 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar die bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank Gelderland heeft op 9 januari 2014 het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. Nadat belanghebbende tegen deze uitspraak tevergeefs hoger beroep had ingesteld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:53, het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende.De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraken op bezwaar van 15 december 2017 ter zake van elk voldaan bedrag aan bpm gedeeltelijk teruggaaf verleend. De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraak van 18 september 2019 gegrond verklaard en daarbij de teruggaven verder verhoogd. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure moet worden gesteld op in totaal zes jaar, dat deze termijn is overschreden met één jaar en elf maanden en dat belanghebbende daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.2
Bij het Hof was onder meer in geschil de hoogte van de aan belanghebbende toekomende vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure de redelijke termijn van berechting moet worden gesteld op in totaal zeven jaar. Daarbij heeft het Hof voor de bezwaar- en beroepsprocedure twee jaar in aanmerking genomen, voor de hogerberoepsprocedure twee jaar, voor de cassatieprocedure twee jaar en voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad één jaar. Uitgaande van de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ingediend en die waarop de Rechtbank ná terugwijzing door de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, heeft het Hof vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in dit geval met elf maanden is overschreden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank, die is uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden, de immateriële schadevergoeding daarom eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Omdat de Inspecteur respectievelijk de Minister zich niet heeft verzet tegen de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade heeft het Hof afgezien van het naar beneden bijstellen van de immateriële schadevergoeding.
3.1
Middel XI is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof over hetgeen in dit geval als een redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg moet worden beschouwd.
3.2
Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase, dat is de optelsom van het tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase vóór terugwijzing en van de bezwaar- en beroepsfase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan.2.Het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad naar de inspecteur een als redelijk te achten termijn van een jaar geldt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Middel XI slaagt in zoverre.
3.3
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.2
Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is weergegeven, volgt dat het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase vóór en na terugwijzing vijf jaar en elf maanden bedraagt. Dit betekent dat, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, de redelijke termijn voor berechting in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden met drie jaar en elf maanden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van in totaal € 4.000. De Inspecteur dient van dit bedrag 24/47 deel (€ 2.043) te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 23/47 deel (€ 1.957).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade betreft,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade betreft,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan het bezwaar toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.043,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.957,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, derhalve € 270,50,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, derhalve € 270,50,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519, derhalve € 259,50,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519, derhalve € 259,50,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de helft van de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036, derhalve € 1.518, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de helft van de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036, derhalve € 1.518, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de helft van de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518, derhalve € 759, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de helft van de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518, derhalve € 759, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
Vgl. HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Beroepschrift 09‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
[X]
Gemachtigde: […]
Kantooradres: […]
Postadres: […]
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: [X]
Destijds gevestigd te: […]
Thans gevestigd te: […]
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de vastgestelde bezwaren van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertog en bosch van 28 april 2021.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, viespeuken van het allerergste soort, klootjesvolk pur sang, heeft geoordeeld dat voor de bepaling of de heffing van griffierecht in strijd is met het recht van de Unie, aangesloten moet worden bij het middels misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen oordeel van de grootste gajesbende van Europa en mogelijk ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden.
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven oordeel het recht van de Unie ernstig miskend, zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en in navolging van de Hoge Raad der Nederlanden, gekende hoerenkast, vergrepen aan schending van artikel 267, letter a VWEU en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
Het gerechtshof oordeelt in r.o. 4.3 e.v.. dat de hoogte van het griffierecht niet in strijd is met het recht van de Unie, nu de Hoge Raad der Nederlanden, een club van gekende misdadigers, uitlegging heeft gegeven in zijn arrest van 11 oktober 2019, EU:C:2019:1579. Vieze, nare mannetjes als Petertje Wattel, Koopman, (dans)Marieke van Hilten, etc. etc., allemaal gekend boeventuig.
Exclusieve bevoegdheid tot uitlegging van het recht van de Unie van de Unierechter.
Vooropgesteld zij dat artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid bevat voor uitlegging van het recht van de Unie door de Unierechter.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is niemand anders, let wel, niemand anders bevoegd om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
In de conclusie voor het|standaardarrest Cilfit, gaf A-G Capatorti uitlegging over de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie;
Wanneer dit de gedachte is waarop artikel 177 berust (thans 267 VWEU, red. JVi), dan kan mijns inziens niet worden betwist dat de derde alinea van dit artikel zo moet worden opgevat, dat hij de beste waarborg biedt voor een eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht. Dit heeft vier gevolgen:
- a)
het bestaan van een vraag van uitlegging moet worden erkend, telkens wanneer een aspect of een onderdeel van de materie in geding door gemeenschapsrecht wordt beheerst (ongeacht de ernst van de daardoor opgeroepen twijfel) en de rechter in laatste aanleg zich daarover moet uitspreken om zijn vonnis te kunnen wijzen;
- b)
het maakt geen verschil of het probleem wordt opgeworpen door partijen dan wel wordt onderkend door de rechter, zoals ook het standpunt van partijen (overeenstemming of meningsverschil over het betrokken punt) geen rol speelt;
- c)
het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld;
- d)
de verplichting tot verwijzing van de prejudiciële vraag naar het Hof bestaat enkel dan niet, wanneer het Hof reeds een prejudiciële beslissing over hetzelfde vraagpunt heeft gewezen, met dien verstande evenwel dat niets de rechter belet zich nogmaals tot het Hof te wenden teneinde een andere uitlegging van de bepaling van gemeenschapsrecht te verkrijgen of de eerder gegeven uitlegging te doen verduidelijken en preciseren.
Wat doet die crimineel van Gladpootjes, samen met zijn vileine, domme, gemene, achterbakse vriendinnen? Hij verwijst voor de rechtvaardiging van zijn poging belastingplichtigen van hun Unierechtelijke rechten te ontdoen, naar in kennelijke strijd met de fundamenten van het recht van de Unie tot stand gekomen ‘rechtspraak’ van de grootste georganiseerde misdaadorganisatie van Europa, de Hoge Raad der Nederlanden, die zich structureel bedient van misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine en de Cilfit-doctrine, in de niet aflatende drang zijn gevoeligheid voor externe factoren te etaleren en te doen gelden!! Langdurig opsluiten dergelijk: ongekend gajes, samen met types als […] en […] ([…]) van het bureau cassatiezaken, allemaal enorm gajes, allemaal witteboordencriminelen!!
Ter analyse.
In het arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, gaf Uw intens criminele zooitje ongeregeld, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de,vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61),’
En leidde Uw Raadldaaruit af dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd was met het recht van de Unie, kort en zakelijk weergegeven.
Tussenconclusie:
Uw gajesdub gaf uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, door zelfstandig de voorgelegde vraag van Unierecht — of de heffing van griffierecht in fiscale zaken in lidstaat Nederland in strijd is met het recht van de Unie omdat geen rekening gehouden wordt met de onderliggende waarde van het geschil — met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair doctrine, misbruik van de Cilfit-doctrine.
Nadere uiteenzetting.
Misbruik van bevoegdheid.
Uit de hiervoor aangehaalde passage van mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, volgt dat wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Artikel 267, letter a VWEU is een exclusieve bevoegdheid van de Unierechter.
‘Artikel 267
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,’
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn niet aflatende drang burgers te belazeren en op te lichten, ten behoeve van de staatskas, getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter en daarmee staat de onrechtmatigheid reeds ondubbelzinnig vast.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Misbruik van recht.
Het Hof legt uit in zijti standaardarrest Cilfit dat het is uitgesloten dat de richter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld.
Maar nee, de Hoge Raad onttrekt zich structureel en in enorme mate aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zet alle fundamenten aan de kant, als ze de burger maar kunnen naaien, dat is echt de main issue, vies krapuul, en kent zichzelf in strijd met het recht, het Unierecht terzijde stellend, het Hof van Justitie negerend, een discretionaire bevoegdheid toe om uitlegging te geven over Unierechtelijke bepalingen.
Ook daar gaat het geheel mis, maar ja, als je denk God zelve te zijn, dan gaat het natuurlijk al snel mis… Vies smerig klootjesvolk bij de Hoge Raad der Nederlanden. Volkomen respectloos jegens rechtsonderhorigen, volkomen respectloos jegens de fundamenten van het recht, volkomen respectloos jegens de Unierechter, volkomen respectloos jegens de Verdragen. Echt langdurig opsluiten dat spul, een andere opvatting kan echt geen toepassing vinden…
Misbruii van de acte clair doctrine.
De raadsheren bij Uw intense misdaadorganisatie menen blijkbaar het recht tot op het bot te kunnen schenden en lossen aldus zelfstandig Unierechtelmke geschillen op, daarmee misbruik makend van de acte clair/acte éclairé doctrine, zie Hof van Justitie, Commissie/Frankrijk, 4 oktober 2018, EU:C:2018:811;
- ‘109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).’
Nou, complimenten voor de visie van de Unierechter, want dat is nu net wat er aan de hand is in lidstaat Nederland, er is een interne rechtsorde ontwikkelt en wordt angstvallig gehandhaafd door de nationale rechterlijke instanties, die zich in laten peoplen door gelijkgestemden van de wetgever en de heffende autoriteit. In Polen gaat iets niet goed, maar dat is echt helemaal niks vergeleken met Nederland!! Victor Orban is helemaal niks vergeleken bij een doorwinterde crimineel als Markje Rutte…
De Hoge Raad der Nederlanden kon voldoende twijfel hebben dat zijn gegeven oplossing niet strookte met het recht van de Unie.
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik verwijs Uw gekende boevenclub naar de conclusie van A-G Kokott in haar conclusie in de zaak Kantarev, EU:C:2018:413, r.o. 113;
- ‘113.
(…) (…) Het feit dat het nationale recht een (zij het evenredig) voorschot op de gerechtskosten, in de vorm van een recht, voorschrijft, is in veel lidstaten gebruikelijk en is op zichzelf niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. De bevoegde rechter moet desalniettemin nagaan of zulks mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt(48) en of in dit geval de mogelijkheid bestaat van de betaling te worden vrijgesteld.’
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die in het kader van de onderhavige grief door belanghebbende zijn aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unieredit af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden (willens en wetens) heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de heffing van vastrecht, voorafgaande aan de inleiding van een geschil bij een rechtelijke instantie, op straffe van verval van recht, overeenkomstig de nationale regeling ex. artikel 8:41 Awb, welk artikel geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil, strookt met het recht van de Unie, terwijl hij in zijn zelfstandig opgeloste arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579 de uitlegging gaf aan de bepalingen van het Unierecht, niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, heeft de Hoge Raad der Nederlanden kennelijk verzuimd het Hof te consulteren.
Wederom een bewijs dat de Hoge Raad der Nederlanden mensen als Willem Holleeder doet degraderen tot mietjes, nu zij zichzelf etaleren als volk dat lak heeft aan alle fundamentele beginselen van het recht en de maatschappelijke orde!!! Willem wordt verdacht van schending van het recht, nog niks is (fysiek) bewezen, ik heb ondubbelzinnig aangetoond/bewezen, dat de raadsheren van de Hoge Raad der Nederlanden alle fundamentele beginselen van het recht van onze maatschappij met voeten treden!!!!
Ze gedragen zich als hoerenkinderen, vies klootjesvolk, topcriminelen, superlatieven schieten tekort!
Misbruik van de Cilfit-doctrine.
Het arrest Cilfit e.a. legt op de nationale rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen een verzwaard motiveringsvereiste wanneer zij ervan afzien om het Hof te raadplegen;
- ‘16.
TENSLOTTE KAN DE JUISTE TOEPASSING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ZO EVIDENT ZIJN, DAT REDELIJKERWIJZE GEEN TWIJFEL KAN BESTAAN OMTRENT DE WIJZE WAAROP DE GESTELDE VRAAG MOET WORDEN OPGELOST. ALVORENS TOT HET BESLUIT TE KOMEN DAT DIT HET GEVAL IS, DIENT DE NATIONALE RECHTER ERVAN OVERTUIGD TE ZIJN DAT DIE OPLOSSING EVEN EVIDENT ZOU ZIJN VOOR DE RECHTERLIJKE INSTANTIES VAN DE ANDERE UD-STATEN EN VOOR HET HOF VAN JUSTITIE. ENKEL WANNEER AAN DEZE VOORWAARDEN IS VOLDAAN, KAN DE NATIONALE RECHTER ERVAN AFZIEN DE VRAAG AAN HET HOF VOOR TE LEGGEN, EN ZE OP EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID OPLOSSEN.’
De Hoge Raad der Nederlanden, de grootst denkbare gajesclub van onze samenleving, lekker samen naar de hoeren met de mensen van de Belastingdienst en de wetgever, ziet er structureel en in enorme mate vanaf het Hof te raadplegen en verzuimd even structureel die zelfstandige oplossing te motiveren, waaruit blijkt dat de nationale rechter ervan overtuigd is dat de zelfstandig gegeven oplossing even evident is voor de rechterlijke instanties van de lidstaten en het Hof.
Conclusie.
ALLE meest fundamentele rechtsbeginselen van onze rechtsorde zijn kennelijk, ernstig, willens en wetens, geschonden door de Hoge Raad der Nederlanden, georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken, vieze club, krapuul, in hun niet aflatende drang burgers in lidstaat Nederland (en binnen de Unie) te belazeren, op te lichten en te bedotten in het belang van een interne rechtsorde die apert niet strookt met het recht van de Unie. Nederland is echt de slechtste leerling van de klas!!
Het Hof moet hard ingrijpen en dit ongekend gajes op zijn plaats zetten en passende maatregelen nemen. In lidstaat Nederland is onmogelijk sprake van een rechtsstaat!
Middel I is kennelijk gegrond, op alle (deel)grieven. De Hoge Raad heeft verzuimd in zijn verwijzingsplicht (schending artikel 267, derdelalinea VWEU), heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie (schending van artikel 267, letter a VWEU, heeft het Hof onthouden van de mogelijkheid zijn fundamentele taak, eenvormige uitlegging binnen de Unie (schending artikel 19 VEU), heeft — willens en wetens — opzettelijk — met voorbedachten rade — geen daadwerkelijk effectieve rechtsbescherming gegeven en heeft — zeer welbewust — het risico aanvaard dat de toegang tot de rechter, een fundamenteel recht — langdurig en in ernstige mate beperkt is geweest. Langdurig opsluiten is een passende straf voor dergelijke ongekende schendingen van alle fundamentele rechtsbeginselen!! Nada rechtsbescherming, nada rechtsontwikkeling (ja, de verkeerde kant op wel natuurlijk), alle loze praatjes, kenmerkend voor lidstaat Nederland!! Kutlandi
Middel H.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, viespeuken van het allerergste soort, klootjesvolk pur sang, heeft geoordeeld dat voor de vergoeding van rente, zoals volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie in o.m. zijn arrest Sole-Mizo van 23 april 2020, EU:C:2020:292, geen ruimte is, omdat de belasting niet geheven is in strijd met het recht van de Unie.
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven oordeel het recht van de Unie ernstig miskend, zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en in navolging van de Hoge Raad der Nederlanden, gekende hoerenkast, vergrepen aan schending van artikel 267, letter a VWEU en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur der Rijksbelastingen overwogen dat voor beide voertuigen — die onderdeel zijn van dit geschil — een teruggaaf moet plaats vinden wegens zgn. leeftijdskorting.
Die leeftijdskorting vloeit voort uit de nationale bepaling ex. artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
Dat besluit is een anticipatie op het feit dat tussen binnenlandse en importvoertuigen verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten bestaan, in het nadeel van importvoertuigen, welk nadeel de wetgever heeft getracht (deels) te neutraliseren met artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
In artikel 6.2 Kaderbesluit wordt erkend dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig, als gevolg van de nationale wettelijke regeling in de wet BPM, eerst aangifte doen, dan betalen, dan afgifte kenteken, en pas op enig later moment de tenaamstelling, anders dan bij soortgelijke gebruikte binnenlandse voertuigen, waarbij de restant-belasting altijd wordt berekend en vervat in de factuur op het moment van (her)tenaamstelling, nadeliger wordt behandeld en dat deze behandeling aldus geneutraliseerd moet worden.
Deze nadelige behandeling van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C: 1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstjaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat kennelijk vast, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de zgn. leeftijdskorting in de nationale regeling een voortvloeisel is van de strijdig met het Unierecht zijnde aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van heffings- en betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, welk verschil volgens vaste rechtspraak van het Hof volledig moet worden geneutraliseerd, hetgeen de nationale wetgever heeft getracht te bereiken met ‘leeftijdskorting’.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar het arrest van het Hof van 17 april 2018, dos Santos, EU:C:2018:275 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Ka-linchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Deze gekende partijdige en blijkbaar afhankelijke minkukel van het gerechtshof, Tanghe, heeft blijk gegeven van een kennelijk strijdig met het Unierecht zijnde opvatting en heeft het recht miskend door zichzelf een discretionaire bevoegdheid toe te kennen om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond, nu deze clown van het gerechtshof heeft geoordeeld dat over de terugbetaling van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's geen rente vergoed hoeft te worden omdat de nationale omzetting van de neutraliteitsverplichting ex. artikel 110 VWEU geen door het recht van de Unie zijnde verboden heffing betreft.
Het is echt heel erg aan het worden in dit ongekende gajesland als ‘rechters’ bij gerechtshoven belanghebbende naar de hoerenkast aan de Korte Voorhout sturen om ook daar mogelijk genaaid te worden, vaststellen dat de hogere heffing van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen die worden geregistreerd in het nationaal kentekenregister, welke heffing verboden is, geen grondslag vindt in het recht van e Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU.
De vraag die dan resteert is of de rechtbank dan ambtshalve de van rechtswege ontstane renteverplichting had moeten waarborgen, waarvan de Inspecteur ook geen blijk heeft gegeven die rente te vergoeden!
Wat een ongekend kutland!!!!
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, die feitelijk vaststelt dat er sprake is van een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten die een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, onder 4.10 en 4.11 van zijn uitspraak, maar verzuimd de in strijd met het Unierecht zijnde nationale bepalingen te effectueren, ondanks de daarover ingediende klachten van belanghebbende.
Toelichting.
Uit de uitspraak van het gerechtshof, die de uitspraak van de rechtbank herneemt en daarmee de uitspraken van die clown van de Belastingdienst accordeert, volgt dat belanghebbende de bewijslast draagt om aan te tonen in hoeverre het recht van de Unie is geschonden.
Gladpootjes en die 2 domme, gemene ganzen die hem bijstaan in rechte, hebben het recht van de Unie op tal van fundamentele kernpunten, voorrang gegeven aan bepalingen van nationaal recht op het recht van de Unie, daarmee blijk gegeven van kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid.
Anders dan het gerechtshof stelt, rust op belanghebbende geen enkele bewijslast, hij kan volstaan met stellen dat de regeling in casu mogelijk, in potentie, in strijd is met artikel 110 VWEU, maar dan houdt het echt helemaal op.
Uit de uitspraak van de rechtbank volgt ondubbelzinnig dat er verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten worden gehanteerd tussen reeds in het binnenland aanwezige, nationale, gebruikte voertuigen en uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, die voor de eerste keer in lidstaat Nederland geregistreerd worden.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld en gemotiveerd — onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 17 april 2018, Dos Santos, EU:C:2018:275, dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde producten.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet zelfstandig waarborgt dat het verschil tussen het moment van aangifte en tenaamstelling volledig geneutraliseerd wordt.
Daardoor ontstaat een wettelijk binnenlands systeem dat niet voldoet aan de vereiste van artikel 110 VWEU.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende ook verwezen naar het arrest van het Hof van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C:1998:299, waaruit volgt dat dat arijikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert.
Uit de feiten volgt onmogelijk enige andere conclusie alsdat tussen de betaling en het belastbaar feit een tijdspanne zit, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, nu voor binnenlandse voertuigen de restant-belasting wordt berekend op het moment van (her)tenaamstelling (en wordt vermeld op de factuur).
De verschillende modaliteiten zijn onderkend door de wetgever en deels gerepareerd in nationale wetgeving, maar niet volledig.
Dat besluit is een anticipatie op het feit dat tussen binnenlandse en importvoertuigen verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten bestaan, in het nadeel van importvoertuigen, welk nadeel de wetgever heeft getracht (deels) te neutraliseren met artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
In artikel 6.2 Kaderbesluit wordt erkend dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig, als gevolg van de nationale wettelijke regeling in de wet BPM, eerst aangifte doen, dan betalen, dan afgifte kenteken, en pas op enig later moment de tenaamstelling, anders dan bij soortgelijke gebruikte binnenlandse voertuigen, waarbij de restant-belasting altijd wordt berekend en vervat in de factuur op het momendvan (her)tenaamstelling, nadeliger wordt behandeld en dat deze behandeling aldus geneutraliseerd moet worden.
Deze nadelige behandeling van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C: 1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat vast — niet voor enige twijfel vatbaar — dat het wettelijk systeem van heffing van belasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, nu uit het wettelijk systeem, meer bepaald artikel 1, lid 2 Wet BPM 1992, de verschuldigdheid van de belasting, in samenhang gelezen met artikel 2, letter b, Wet BPM 1992, in samenhang met artikel 6, lid 1, letter a, ten eerste en artikel 49 Wv W 1994 volgt dat de belasting van gebruikte uit andere lidstaten afkomstige voertuigen, waartoe belasting is verschuldigd wegens registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, deze belasting eerst moet worden betaald (overeenkomstig de aangifte), dan er een fiscaal akkoord wordt gegeven als de betaling is ontvangen aan de bevoegde instantie RDW, die daarna een kenteken afgeeft, waarna op enig toekomstig moment de voltooiing van de registratie, het belastbaar feit, zijnde de tenaamstelling, plaats vindt.
Voor binnenlandse, gebruikte voertuigen vindt de vaststelling van de rest-BPM, te vermelden op de factuur, op te maken uit het openbaar toegankelijk register van de RDW, plaats op het moment van (her)tenaamstelling.
Aldus leidt het wettelijk systeem in lidstaat Nederland tot een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 110 van het Verdrag.
De teruggaaf — waarvoor belanghebbende ook nog eens een keer in een kostbare, gerechtelijke procedure wordt betrokken, zoals deze procedure overduidelijk illustreert, waarin hij moet verzoeken om een teruggaaf van de in strijd met artikel 110 VWEU geheven belasting.
Aldus staat niet alleen vast dat van belanghebbende in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, maar staat tevens vast, niet voor enige twijfel vatbaar, dat belanghebbende om zijn rechten die rechtstreeks voortkomen uit het recht van de Unie te kunnen verkrijgen, betrokken wordt in een gerechtelijke procedure.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof niet toegekomen is aan verwijzing naar het Hof van Justitie, teneinde te verzoeken om een prejudiciële beslissing of in een geval als waarin in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, de behandelend rechter over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of dife door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht dopr hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld, in casu of de wettelijke nationale regeling van heffing van belasting BPM, waarin een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, onderworpen is aan bepalingen van het recht van de Unie.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft — evenals de rechtbank en de Inspecteur der Rijksbelastingen — geoordeeld dat de nationale omzetting van een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, vervat in artikel 6.2 Kaderbesluit BPM, niet onderworpen is aan bepalingen van het recht van de Unie.
Het gerechtshof geeft daarmee uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU en met betrekking tot de proceskosten, of beter gezegd de afwezigheid van vergoeding, geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is de rechtbank en het gerechtshof getreden op hetzelfde (exclusieve) domein van de Unierechter, die overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU exclusief bevoegd is uitlegging te geven over (de draagwijdte en de betekenis) van de Verdragen.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar de conclusie van de grootste crimineel in het publieke domein, Petertje Wattel, vies mannetje, dat de Nederlandse rechter bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen (en toe te passen).
Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het gerechtshof wel bevoegd, maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, aldus het gerechtshof.
Toelichting.
Het gerechtshof miskend in elk geval, maar ja wie wijst er ook voor enige rechtvaardiging van een correct en juist antwoord naar een conclusie van Petertje Wattel, topcrimineel die als bewaker van de staatskas acteert, dat de nationale rechter bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht.
Dat is een exclusieve bevoegdheid, vervat in artikel 267, letter a VWEU.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is middel V reeds om die reden gegrond en is het optreden van het gerechtshof in strijd met het Verdrag.
Maar ook miskend het gerechtshof de rechtspraak van het Hof, o.m. in Hans Akerberg Fransson, 26 februari 2013, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47, waaruit volgt dat ook een lagere rechter verwijzingsplicht heeft;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
- 47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Aldus is de rechtsopvatting van het gerechtshof in ernstige strijd met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de verwijzingsplicht.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt, dat verweerder geen kentekengegevens hoeft in te brengen, waaruit het belastbaar feit volgt, welk belastbaar feit nodig is om de mate van schending van artikel 110 VWEU vast te stellen, nu uit het wettelijk systeem reeds volgt dat een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in |behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, omdat belanghebbende ook zelf over die gegevens kan beschikken, daarmee het risico aanvaardend dat het verbod van artikel 110 VWEU blijft voortleven.
Toelichting.
Artikel 110 VWEU richt zich tot de lidstaten, met een verbodsbepaling.
Artikel 110, eerste alinea, VWEU verbiedt elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU :C: 2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Wanneer de uitlegging van het gerechtshof zou worden aanvaard, wordt geen systeem gewaarborgd, waarin in alle gevallen is uitgesloten dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke binnenlandse producten.
Dat kan alleen worden gewaarborgd in een wettelijk systeem, dat a priori in strijd is met het Verdrag, wanneer de Inspecteur uit eigen beweging, na de tenaamstelling, uit eigen beweging, de volstrekte neutraliteit waarborgt.
De rest van al die flauwekul die die clown motiveert om de werking van artikel 110 VWEU, met voorrang en rechtstreeks, buiten werking te stellen, doet niet terzake.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, het Unierechtelijk legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorrang en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot zijn gewezen arrest van 29 januari 2021, waarin Uw criminele gajesbende oordeelde dat de weigering van een gemachtigde een zuiver interne situatie betreft en dat Verhoeven uitsluitend als persoon geweigerd mag worden, onder schending van de wettelijke verwijzingsplicht, dat zijn eerder genomen tussenuitspraak, die rechtsgevolgen sorteert, omdat Verhoeven effectief geweigerd is, evenals zijn collegae en belanghebbende een nieuwe gemachtigde moest aanstellen, in casu de heer J.A. Cardol, en deze gevolgen nu bij ‘einduitspraak’ ongedaan maakt, zonder daarbij de gevolgen in acht te nemen voor de vergoeding van de schade die het gerechtshof heeft aangebracht bij belanghebbende door zijn — gebleken — onjuiste ‘tussenuitspraak’, waarvoor elk wettelijk middel ontbreekt in de nationale rechtsorde!!
Gladpootjes is gebleken een ongekend vies smerig onderkruipsel die steengoed is in het bedenken van constructies om waar mogelijk burgers te belazeren en van hun gerechtvaardigde belangen te ontdoen. Gladpootjes kan zo bij de Hoge Raad der Nederlanden komen werken, hij kent de kneepjes van het vak blijkbaar al, wat een triestige, zielige, intens nare man is het toch!!! Wat een pak gajes, wat een ongekende boef!!
Toelichting.
Geen wettelijk middel van tussenuitspraak in nationale rechtsorde.
In de nationale rechtsorde bestaat geen wettelijke mogelijkheid voor een tussenuitspraak, waarin de definitieve gevolgen voor de onderliggende procedure worden geëffectueerd, waardoor de tussenuitspraak het feitelijke karakter krijgt van een definitieve uitspraak, waartegen geen beroep mogelijk is en waarin de rechten van verdediging, zoals vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kennelijk onrechtmatig, met schending van het legaliteitsbeginsel, worden geeffectueerd.
Dan ben je echt een ongekend vies onderkruipsel natuurlijk, dit heeft echt helemaal 0,000 te maken met onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak.
Maar, dat hoerenjong van Gladpootjes en zijn nare vriendinnen hernemen dus de blijkbaar foute ‘tussenuitspraak’, die onherroepelijk is geworden en pas voor het eerst in cassatie kan worden ‘bestreden’ (ja, hij kan het wel verzinnen die crimineel) in de ‘einduitspraak, zonder daaraan de passende gevolgen voor vergoeding van de schade als gevolg van die tussenuitspraak te doen gelden.
Tenminste had belanghebbende recht op vergoeding van de forfaitaire vergoeding voor alle zaken, nu de gevolgen van de ‘tussenuitspraak’ zijn hernomen en de gerechtvaardigde rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vernacheld door dat clownstrio van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, die zich gedragen als een stelletje hoeren die van burgers naaien hun beroep hebben gemaakt!! Wat een bak geteisem is het toch als Gladpootjes en Klein Tank en snollie Groenland deel uit maken van de kamer bij het gerechtshof!!
Aldus had het gerechtshof alle hoger beroepen reeds om die reden gegrond moeten verklaren!
Maar… Wanneer het gerechtshof het waterdichte, perfecte systeem van artikel 267 VWEU had gewaarborgd, waartoe hij gehouden is, had hij uiteraard de hem voorgelegde vraag van Unierecht moeten voorleggen ter prejudiciële beantwoording aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, zoals het Hof heeft uitgelegd in zijn rechtspraak, o.m. van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47.
Maar nee, de ongekende drang een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met het recht van de Unie, is veel meer van belang dan juiste rechtstoepassing of het waarborgen van de belangen die belastingplichtigen rechtstreeks en met voorrang kunnen ontlenen aan het recht van de Unie!!
De rechtspraak in Nederland is verworden tot een ongekende criminele gajesbende!!
Middel VII is kennelijk gegrond.
Ik merk op dat Uw kennelijke gajesbende ook in zijn arrest van 29 januari 2021 zich heeft onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht.
Aldus is middel VII kennelijk gegrond. Het gerechtshof heeft een kennelijke inbreuk gepleegd op artikel 47 Handvest van de grondrechten, die verder gaat dan strikt noodzakelijk, hernomen door Uw gajesbende bij arrest van 29 januari 2021, dus kennelijk onrechtmatig en moet belanghebbende volledig schadeloosstellen.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, het Unierechtelijk legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorrang en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot zijn gewezen arrest van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2, dat naheffen na het belastbaar feit niet in strijd is met het recht van de Unie.
Toelichting.
Wanneer Uw criminele organisatie met maffiose trekken een vraag van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeft, is Uw Raad wettelijk gehouden de Unierechter te raadplegen, die exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Uw Raad heeft zich onttrokken aan de wettelijke verwijzingsplicht en de zaak zelfstandig afgedaan, zij het kennelijk onrechtmatig, willens en wetens en moet alle schade vergoeden als gevolg van die kennelijke onrechtmatigheid.
Ik verwijs Uw criminele bende naar de uitlegging van de president van het Hof, de heer mr. baron Koenraad Lenaerts, en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Uw Raad is een georganiseerde misdaadorganisatie die gevoelig blijkt te zijn voor externe factoren, meer bepaald de invloed van de wetgever en de heffende autoriteit en handelt aantoonbaar overeenkomstig.
Middel VIII is kennelijk gegrond.
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, het Unierechtelijk legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorrang en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof oordeelt, met toepassing met voorrang van de nationale bepalingen ex. artikel 2, lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin de wetgever de rechterlijke macht blijkbaar de ruimte biedt de proceskosten dusdanig te matigen, zoals in casu, waar eerst gemachtigde Verhoeven veel werkzaamheden heeft verricht en later, nadat de heer Verhoeven en zijn entiteiten waren geweigerd om rechtsbijstand te verlenen, de heer Cardol zich heeft moeten inlezen in de stukken en veel werkzaamheden heeft verricht, de proceskosten per zaak — die uitsluitend vergoed worden bij een gegrond beroep — te vergoeden tot een bedrag van € 150,00.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft miskend dat reeds om die mogelijkheid tot onbeperkte verlaging, naar eigen inzicht en believen van een rechter, het besluit proceskosten bestuursrecht zich kennelijk niet verhoudt tot artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel bepalend is in casu voor de vaststelling van de kosten van door derden beroepsmatig verleende advisering, vertegenwoordiging en verdediging.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, reeds om de eenvoudige reden dat met een dergelijke vergoeding, zoals in casu, artikel 47 Handvest niet leidt tot daadwerkelijke rechtsbescherming, omdat een vergoeding van € 150,00, te betalen door de verliezende partij aan de belastingplichtige, geen passende vergoeding is die maakt dat artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet verwordt tot een dode letter.
Het gerechtshof heeft — zich onttrekkend aan zijn verwijzingsplicht, niet voldoenend aan de verzwaarde motiveringsvereiste, waaruit blijkt dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident zou zijn voor het Hof en rechters in andere lidstaten, de zaak zelfstandig opgelost, hetgeen niet strookt met het recht van de Unie.
Middel IV is kennelijk gegrond.
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, het Unierechtelijk legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorrang en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof oordeelt, met toepassing met voorrang van de nationale bepalingen, dat interne compensatie van de zgn. 72% regeling kan worden toegepast.
Toelichting.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, zelfstandig, zich onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, de Unierechtelijke vraag of bij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen de bevonden schade verminderd mag worden door slechts 72% van die schade te verminderen op de waarde van het te importeren voertuig.
Die zelfstandige oplossing met onttrekking aan de verwijzingsplicht is kennelijk onrechtmatig, nu de Hoge Raad der Nederlanden vragen had moeten voorleggen aan de Unierechter, dan wel had moeten motiveren waarom de gegeven oplossing even evident was voor rechters in andere lidstaten en het Hof.
Geen van beiden hebben die hoerenkindertjes van de Hoge Raad der Nederlanden gedaan, ze hebben zich mogelijk gewoon in de anus laten prikken door iemand van de wetgevende en heffende autoriteit, zodat ze samen konden concluderen hoe een lekker gevoel het wel niet is om burgers te belazeren en te naaien. Viespeuken zijn het!!
Het gerechtshof gaat met die onrechtmatige rechtspraak intern compenseren, dat getuigt van het creëren en handhaven van een interne rechtsorde die niet strookt met het recht van de Unie!!!!!!!!!!!!!! Levenslang opsluiten dat gespuis van de Hoge Raad der Nederlanden, geen twijfel mogelijk!!
Middel X is kennelijk gegrond.
Ik verwijs Uw gajesbende nog even naar Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/ Frankrijk, EU:C:2018:811;
- ‘108.
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
- 109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voqr uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
- 111.
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
- 112.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
- 113.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
- 114.
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.’
Middel XI.
Als elfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, het Unierechtelijk legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorrang en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof oordeelt, hoe uitlegging gegeven moet worden over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de redelijke procestermijn.
Bovendien heeft het gerechtshof door te overwegen zoals hij heeft overwogen ook in strijd met de kennelijk onrechtmatige uitlegging van Uw gajesbende gehandeld, hetgeen er toe moet leiden dat Uw boevenclub het arrest van het gerechtshof moet casseren.
Toelichting.
Het gerechtshof oordeelt ten onrechte dat niet de gehele periode in bezwaar en beroep in eerste aanleg gerekend moet worden tot de totale termijn van overschrijding van de redelijke procestermijn.
Het gerechtshof heeft onterecht het onjuiste oordeel van de rechtbank in stand gelaten.
De totale termijn in eerste aanleg vangt aan op 18 oktober 2011, en eindigt op 18 september 2019, totaal 8 jaar. Aldus bedraagt de overschrijding van de redelijke procestermijn 6 jaar.
Deze mag verminderd worden met de periode dat de zaak in behandeling is geweest bij het gerechtshof en de Hoge Raad, totaal 2 jaar, zodat een overschrijding van 4 jaar aan de orde is.
Die had per zaak afzonderlijk toegekend moeten worden.
Het gerechtshof heeft miskend dat hij niet in dezelfde samenstelling als die welke kennis nam van het hoofdgeding, zich niet mocht uitlaten over de schadevergoeding als gevolg van de overschrijding die het gevolg was van het niet in acht nemen van de redelijke procestermijn in de hoofdzaak.
Middel XI is kennelijk gegrond.
Ik verwijs Uw gajesbende nog even naar Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811;
- ‘108.
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
- 109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C: 1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
- 111.
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
- 112.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en (lo december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het oitbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
- 113.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grjef heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
- 114.
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.’
De Hoge Raad heeft onrechtmatig en kennelijk onjuist geoordeeld. Uit geen enkel arrest van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU volgt dat de Hoge Raad op deze wijze kon oordelen. Ik verwees Uw rechtbank reeds naar het arrest Bobie Getrankevertrieb GmbH, maar de misvatting van de Hoge Raad, onrechtmatig, willens en wetens, volgt ook uit Hof van Justitie, 2 april 1998, Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, r.o. 34 e.v..
In een gedifferentieerd binnenlands belastingstelsel moet niet uitgegaan worden van de situatie in een eerdere lidstaat, maar van de gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor binnenlandse soortgelijke voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen heeft de schade geen fiscale gevolgen. In dat geval moet volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, uitgegaan worden van de laagst denkbare gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor importvoertuigen teneinde te voldaan aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU.
Aldus moet 100% schade verminderd worden, dat is buiten elke mogelijke twijfel
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond. De Hoge raad is vastgesteld een boevenbende, niet voor 1% twijfel vatbaar, ongekende criminelen die alle fundamenten van ons gerechtelijk stelsel terzijde stellen om onverschuldigde belasting te fourneren.
Hele vieze, nare praktijken die hun gevolgen hebben voor het vertrouwen (wantrouwen) in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
Alle middelen zijn kennelijk gegrond.